| |
| |
| |
Wetenschappelijke studie van literatuur
André Lefevere
De laatste jaren heeft vooral Paul Feyerabend bij herhaling gewezen op de rol die een concept als ‘attitude’ (zijn ironisch eufemisme voor vooroordeel) in de ontwikkeling van een discipline speelt, naast ‘argument’ (de manier waarop de vooruitgang van de wetenschap in de handboeken beschreven staat). Dat een discipline als literatuurwetenschap, de wetenschappelijke studie van literatuur, nog altijd geen vanzelfsprekend begrip is, ‘danken’ we in hoge mate aan een bepaald soort attitude, meer nog bij wie zich met literatuur bezighouden dan bij wie dat niet doen.
| |
Heilloze verwarring
Het grootste struikelblok ligt in de verwarring tussen kritiek, interpretatie enerzijds, en wetenschappelijke beschrijving anderzijds.
Kritiek en interpretatie worden geproduceerd op basis van een bepaalde poëtica, een bepaalde opvatting van wat literatuur is of zou horen te zijn, die zowel een formele (in de Middeleeuwen waren balladen wel literatuur, in het daaropvolgende neoclassicistische tijdperk niet, in de daaropvolgende Romantiek weer wel) als een functionele component bevat (literatuur is er om het rijk Gods te prediken, om schoonheid te brengen, om de verdrukten te bevrijden, of gewoon omdat ze er is). Deze poëtica's zijn tijdgebonden, en dus van voorbijgaande aard, en ze zijn ook inderdaad voorbijgegaan: de poëtica('s) waarmee schrijvers en critici nu opereren zijn niet meer die van hun achttiende eeuwse voorlopers. Maar een poëtica ontstaat niet in een vacuüm, noch bestaat zij verder in zo'n vacuüm: zij wordt mede gepropageerd en gedragen door een bepaald maecenaat dat een persoon kan zijn (Maecenas zelf, of iemand als Lodewijk XVI), een organisatie (de kerk, de fascistische of de communistische partij) of een groep zakenlui (uitgeverijen die winst het belangrijkste aspect van de literatuur plegen te vinden). Het maecenaat geeft een zekere status en een relatieve bestaanzekerheid aan de producent van literatuur, die in ruil daarvoor - laten we het zo voorzichtig mogelijk uitdrukken - opereert binnen de parameters van een bepaalde ideologie. Ik gebruik ideologie
| |
| |
hier in de breedst mogelijke, Popperiaanse betekenis van het woord: wat er wel is, en wat ook een grote invloed kan uitoefenen, maar niet direct intersubjectief toetsbaar is, van het fascisme tot de psychoanalyse. Uiteraard verloopt alles niet zo mechanistisch als ik het voorstel: schrijvers zetten zich af tegen een poëtica en vallen die aan in naam van een nieuwe, althans in maatschappelijke systemen die zoiets toelaten. In andere blijft de dominante poëtica, soms duidelijk gestoeld op de staatsmacht, veel langer centraal in het systeem - het socialistisch realisme b.v. al van bij het begin van de jaren dertig, terwijl de Chinese poëtica het min of meer van 2000 voor Christus tot 1917 na hem heeft uitgehouden. Hoe dan ook, kritiek fungeert als controle-instantie binnen het systeem van de literatuur: zij vernauwt literatuur tot wat aanvaardbaar is binnen de heersende poëtica (denk b.v. aan Boileau's Art Poétique) en de rest wordt als irrelevant of populair afgedaan.
In situaties waarin verschillende poëtica's naast elkaar bestaan, in min of meer vreedzame coëxistentie, verdedigt elke criticus de zijne, en aan de interpretaties die zij of hij uitdoktert kan alleen perk gesteld worden door de grenzen van het menselijk vernuft zelf. Om het even welke vroegere periode kan tot voorloper van de eigen poëtica gebombardeerd worden (denk aan de liberale, de expressionistische, de fascistische, de marxistische Schiller) en wordt dat ook, in handboeken die zich als objectief aandienen, maar in feite een bepaalde poëtica propageren. Het is bijvoorbeeld zeer instructief geschiedenissen van de Duitse literatuur te lezen die tussen 1933 en 1945 gepubliceerd zijn, of ook geschiedenissen van de Duitse literatuur gepubliceerd na 1945 in elk van de beide Duitslanden. Bovendien kan ook alles wat een literair werk bevat de voorraadkamer van de eigen ideologie ingaan: zo wordt elke grot b.v. een vagina en elke boomstronk een fallisch symbool. Deze toestand leidt tot een wirwar van tegenstrijdige, wat niet zo erg is, maar ook niet cumulatieve kritieken en interpretaties, waarin de modes elkaar steeds vlugger opvolgen, mede omdat de doctoraatsindustrie om steeds nieuwe grondstoffen vraagt. Hierbij kan niet alleen niet van vooruitgang, maar zelfs nauwelijks van enige volgehouden beweging in een bepaalde richting sprake zijn.
Erg ware dit alles niet, indien deze geschriften gewaardeerd werden (als dat het juiste woord is) op het vlak waarop ze thuishoren: dat van de essayistiek, de interpretatie, de kritiek die deel uitmaakt van het literair systeem zelf. In plaats daarvan werpen zij zich vaak als wetenschappelijke analyses van de literatuur zelf op (en een pretbederver die erop wijst dat zij het object van hun analyse bewust vernauwen tot het in hun poëtica past), uiteraard met de bedoeling de dominante positie van de eigen poëti- | |
| |
ca in stand te houden of te versterken. Zij doen daarop ook vaak een beroep op pseudowetenschappelijk jargon en op het metaforisch gebruik van allerhande termen ontleend aan andere disciplines, het vaakst de linguïstiek, maar niets is nog veilig. Zij leveren zich, kort gezegd, over aan een soort semantisch terrorisme, waarbij van de lezer een enorme investering geëist wordt in een hele hoop nieuwe termen, waarvan de relevantie niet bij voorbaat duidelijk is, maar dit vaak ook a posteriori niet wordt: wel integendeel, van zodra het rookgordijn begint op te trekken ziet de lezer zich weer geconfronteerd met een of ander vertrouwd concept dat hij of zij zo eigenlijk ook al kende. Men kan dit in de literatuurwetenschap tot op dit ogenblik min of meer straffeloos doen, omdat de sociale controle er veel minder streng is dan in andere disciplines: eigenlijk is het de burger wel gelijk wat zijn kinderen over literatuur zullen te horen krijgen, maar niet welk orgaan men hen per vergissing wegneemt.
| |
Ontspoorde wetenschappelijkheid
Eerste pogingen om tot een wetenschappelijke analyse van het verschijnsel literatuur als zodanig, en in al zijn vormen, te komen - van wat, zoals zij het stelden, literatuur tot literatuur maakt - los van alle obediëntie (voor zover dat mogelijk is) aan een bepaalde poëtica binnen een bepaalde fase van de literatuur, zijn te vinden in het werk van de Russische Formalisten, die als eersten het verschijnsel literatuur niet van binnenuit willen beschrijven, maar wel vanuit het systeem wetenschap, een vertrekpunt dat zij trouwens delen met de eerste marxistische analisten van het verschijnsel literatuur, die al vlug tot de orde geroepen werden binnen de perken van de nieuwe, orthodoxe marxistische poëtica, die zij pas de laatste twintig jaar weer zijn beginnen verlaten.
Het werk van de Formalisten is in het Westen relatief lang onbekend gebleven, en ook niet bijster bemind, precies omdat het lijnrecht ingaat tegen wat ik bij het begin van mijn artikeltje ‘attitude’ genoemd heb, het soort attitude dat samengevat wordt in wat ik voor het gemak (en ook een beetje voor de gein) het ‘grootste gemene deler’-concept van literatuur zal noemen, dat, zoals gezegd, vooral handboeken voor het secundair onderwijs teistert, en dat velen, die zich daarna niet meer op professioneel vlak met literatuur bezighouden, min of meer de rest van hun dagen bijblijft. Deze ‘attitude’ is in essentie een aftreksel van de Romantische poëtica van het begin van de vorige eeuw, opgewarmd met enkele Victoriaanse elementen - ze klopt dus manifest niet voor vroegere perioden uit de Westerse literatuur, maar blijft toch aanspraak maken op de eigen tijdeloze geldig- | |
| |
heid. ‘Literatuur’ is dan zaak van het genie, de gedrevene, bij voorkeur de verdoemde (Horatius, Sofocles, Chaucer en anderen passen hier volstrekt niet in), haar kenmerk is originaliteit (terwijl voor de Romantiek iedereen monter iedereen imiteerde), zij is een taalkunstwerk (periodes van ornamenteel taalgebruik hebben altijd afgewisseld met andere periodes, zodanig dat noch het ene, noch het andere uiterste radicaal geproclameerd kan worden), met een bijna sacrale waarde (die zij alleen gekregen heeft toen religieuze teksten van hun sacrale waarde begonnen te verliezen) en zij dient als leerschool voor het leven: wie walvissen wil gaan vangen zou er daarom goed aan doen Moby Dick te lezen, en Hamlet is meegenomen als je van een vervelende oom afwil.
Mede op basis van dit soort ideologie zullen we maar zeggen, is de scheiding tussen de zogenaamde Geisteswissenschaften en hun meer exacte ‘opposite numbers’ indertijd niet alleen uitgevoerd, maar daarna ook nog heel lang rechtopgehouden. Als gevolg daarvan heeft een bepaald soort, door deze attitude duidelijk geïnspireerde ‘literatuurwetenschap’ lange tijd een ‘speciale status’ voor zichzelf opgeëist. De produkten die op basis ervan ontstonden gingen ook aanspraak maken op het statuut van ‘wetenschappelijk’, maar dan als behorende tot een wetenschap ‘van een bijzondere soort’ - wat dan weer tot allerlei varianten geleid heeft van de onsterfelijke uitspraak van dit soort ‘literatuurwetenschapper’, die ‘ook aan wetenschap wil gaan doen, maar op zijn manier’. Toen, mede onder impuls van de studentenbeweging uit de jaren zestig, de druk op dit soort ‘wetenschap’ om zich nu eindelijk en duidelijk te profileren al te groot werd, begon de ‘crisis van de literatuurwetenschap’ in de jaren zestig, en de overreactie naar het andere uiterste. Ongeveer op het ogenblik dat de wetenschapsfilosofie zelf het logisch-positivistisch wetenschapsideaal de rug begon toe te keren, begonnen ‘literatuurwetenschappers’ zonder ook maar enige wetenschapsfilosofische opleiding precies dat wetenschapsideaal te ontdekken en kritiekloos over te nemen, met de nefaste gevolgen die nu nog maar pas aan het afnemen zijn. Men heeft ‘wetenschappelijkheid’ zelf verward met iets als ‘articulatie van theorieën zoals het logisch positivsme die voorschrijft’ en dus vooral met axiomatisering en formalisering, of die nu relevant bleken of niet, waarbij ook het model van de generatieve grammatica vaak klakkeloos vanuit de linguïstiek werd gedropt. Het heeft, met andere woorden, min of meer tot vandaag geduurd voor
men ook in bredere kringen van hen die zich met literatuur bezighouden is gaan inzien dat de eenheid van wetenschappelijke methode, of liever, een soort wetenschappelijke ecologie als streefdoel, in geen geval een aan de verschillende disciplines aangepaste differentiëring van methodologieën in de
| |
| |
weg staat. In plaats daarvan heeft men zich in het nabije verleden vaak beperkt tot het opnemen van het woord ‘theorie’ in de titel van boek of artikel, die dan ook besprenkeld werden met enkele rituele formules.
Deze recente ontwikkeling is dubbel jammer gebleken omdat zij andere, meer vruchtbare ontwikkelingen die elders aan de gang waren, een tijd lang de pas heeft afgesneden. Ik denk aan het werk van de Formalisten zelf, van Mukarovskij en Vodicka in Praag, van Mikhail Bakhtin en/of Pavel Medvedev in Leningrad, en van een jongere generatie literatuurwetenschappers die wel hun wetenschapsfilosofie hadden geleerd, of die vanuit een op de receptie georiënteerd empirisch standpunt tot gelijkaardige conclusies kwamen: Schmidt, Freundlieb en vooral Jauss in de Duitse Bondsrepubliek, Slawinskij in Polen, Cervenka in Tsjechoslowakije, Even-Zohar in Israël en anderen in de Lage Landen.
| |
Blauwdruk voor een literatuurwetenschap
Uit meer recent werk, dat teruggaat op impulsen uit de jaren twintig en dertig die lang zonder echo gebleven zijn, begint zich een blauwdruk af te tekenen van wat een wetenschappelijke studie van literatuur zou kunnen zijn. Daarbij wordt de klemtoon resoluut verlegd van het oeverloos interpreteren van individuele teksten naar de studie van literatuur als een systeem (of een code) dat ingepast is in het maatschappelijk systeem, en dat evolueert in de loop van de geschiedenis. Men wil niet langer in het wilde weg teksten gaan interpreteren, in functie van een bepaalde poëtica, maar men wil - en dit lijkt intersubjectief toetsbaar tot op grote hoogte - de codes analyseren waaronder of waartegen die teksten geschreven zijn: de poëtica's in hun historische opeenvolging en in hun relatie met een wisselend maecenaat. Op deze manier kan men ook het onverantwoord europa-centrisme van de traditionele ‘literatuurwetenschap’ verlaten: literaire systemen functioneren in verschillende maatschappelijke systemen, die soms heel sterk uit elkaar liggen. Reden te meer om de interactie tussen literair en maatschappelijk systeem in verschillende culturen te bestuderen. En niet alleen de interactie tussen literair en maatschappelijk systeem, maar ook tussen twee literaire systemen: de manier waarop zowel formele (het sonnet b.v. of de haikoe) als functionele (symbolisme, Zen-poëzie) elementen van het ene literaire systeem naar het andere migreren, via allerhande refracties: herschrijvingen van een bepaalde tekst die op een bepaald ogenblik in een bepaald systeem ontstaan is, om hem recipieerbaar te maken voor lezers in een andere tijd, binnen een ander maatschappelijk systeem, met andere woorden vertalingen, maar ook, en tot op een veel
| |
| |
grotere hoogte dan men ooit vermoed heeft, handboeken, bloemlezingen, de kritiek, de interpretatie zelf. Vandaar ook het enorme belang van de gerefracteerde tekst bij het ontstaan en de ontwikkeling van literaire systemen. Want dat precies wil men tot object van de literatuurwetenschap maken: niet, zoals zo vaak en zo oeverloos in het verleden, de duiding van een individuele tekst, die vrijwel nooit het stadium van het intersubjectieve bereikt, maar wel het maatschappelijk feit van de produktie, refractie, distributie en receptie van een heel bepaald soort teksten dat in verschillende systemen op verschillende tijdstippen als ‘anders’ dan andere teksten wordt ervaren, en ook behandeld. Vandaar ook dat de vraag naar het ‘wat is literatuur’ eigenlijk niet meer gesteld wordt: wat voor de middeleeuwen duidelijk literatuur was, de ellenlange didactische poëzie die de hoofdbrok van het werk van de ‘vader der Dietsche dichteren algader’ uitmaakt, is dat voor ons niet meer. Wat voor de Chinees literatuur is, is dat niet noodzakelijk voor de Afrikaan, die zijn eigen literatuur tot voor heel kort zelfs niet neerschreef, maar van buiten leerde en aan de meest rigoureuze vorm van kritiek onderwierp: die van het awoert geroep, het bombardement met rotte vruchten en het verlies van betaling, omdat de minste fout, en eigenlijk is het woord letterlijk hier te cultuurgebonden om op zijn plaats te zijn, niet meer goed te maken valt.
De blauwdruk die ik hier kort geschetst heb, is een relatief flexibel heuristisch model, dat aan menig dogmatisme ontsnapt, en zijn articulatie het best vindt in de natuurlijke taal, zonder ‘poëtische’ tintjes: het is zaak voor de literatuurwetenschapper om de literatuur te beschrijven, niet om ze te schrijven. Dit model dient ook flexibel toegepast: het staat dicht bij de ‘inertial frame’ waar men in de fysica mee werkt, waarin alles in ideale omstandigheden verloopt, en dat constant aangepast moet worden aan concrete toestanden.
En waar blijft dan het veelgeroemde belang van de literatuur voor het leven? Dat is zaak van het individu, dat daarvoor mondig genoeg is. Het is niet de taak van de literatuurwetenschapper om zijn medemensen te leren leven: daar zijn priesters voor, psychiaters, macrobioten, ideologen en charlatans. Zijn ambities zijn heel wat bescheidener: zijn medemensen te helpen lezen, op een manier die wetenschappelijk verantwoord kan worden.
|
|