Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 887]
| |
Eén jaar Mitterrand I
| |
Is een linkse economische politiek mogelijk?In een boek dat reeds enkele jaren oud is, beschrijft Serge-Christophe Kolm, een van de meest vakkundige hedendaagse Franse economen, het ‘normale’ scenario dat volgt op een linkse machtsovernameGa naar voetnoot1. De eerste economische maatregel die genomen wordt, is een aanzienlijke loonsverhoging voor alle loontrekkenden; de laagste lonen worden doorgaans meer opgetrokken dan de hoogste en er vindt een zekere egalisatie van lonen en inkomens plaats. Zowel in het Chili van Allende als enkele maanden na de val van het fascisme in Portugal werden de laagste lonen van de ene dag op de andere verdubbeld. Paradoxaal genoeg dalen tegelijk de prijzen, door een strenge prijscontrole vooral op de belangrijkste consumptieprodukten. Het gevolg is uiteraard dat het aandeel van de winsten in het nationaal inkomen sterk afneemt. In Portugal steeg het aandeel van de lonen heel vlug van 50% tot 100% van het nationaal inkomen. Onder invloed van loonstijging, prijsdaling en verminderde internationale vraag als gevolg van de wereldcrisis verdwijnen de winsten volledig. Zover was het enkele jaren voorheen in Chili niet gekomen, omdat de internationale conjunctuur nog beter was, maar dezelfde tendens was er duidelijk merkbaar. | |
[pagina 888]
| |
De loonstijging heeft allereerst een sterke verhoging van de consumptievraag van de gezinnen tot gevolg. In een klassieke keynesiaanse situatie van onderbezetting van het produktie-apparaat stimuleert deze vraagimpuls economische groei en tewerkstelling. Dat was vooral het geval in Chili. Het nationaal inkomen steeg van 3,8% in 1970 tot 8,3% in 1971 en de werkloosheid daalde ongeveer in dezelfde verhouding. Eind 1971 was het reële loon er met gemiddeld 31% gestegen tegenover oktober 1970. In 1972 behaalden de linksen dan ook de grootste verkiezingsoverwinning van hun geschiedenis: terwijl zij slechts met een relatieve meerderheid aan de macht waren gekomen, bereikten zij bij de plaatselijke verkiezingen de absolute meerderheid. In Portugal lag de situatie enigszins anders. Een groot deel van de industriële produktie bleef er afhankelijk van stagnerende exportmarkten. Aangezien het tijd vraagt om de nationale industrie zodanig te herstructureren, dat zij kan profiteren van de gestegen binnenlandse vraag, was het meeslepingseffect van de loonstijging op de hele economie er minder hevig. De gestegen arbeidskost leidde zelfs tot afdankingen in de privé-sector, waarop (vaak pas later) gereageerd werd met allerlei vormen van arbeiderscontrole en zelfbeheer in de ondernemingen. Globaal gesproken valt de periode waarin de reële loonstijging algemeen voelbaar is, samen met de periode van euforische revolutionaire successen. Maar al spoedig volgt de terugslag. Als er geen winsten meer zijn, wordt er door de privé-sector niet meer geïnvesteerd. Ook het sparen vermindert drastisch ten gevolge van de herverdeling van het nationaal inkomen. De lagere inkomenstrekkers besteden hun inkomen grotendeels aan consumptie. De staat beschikt meestal niet over de nodige financiële middelen om de privé-investeringen te compenseren. Wanneer er niet meer geïnvesteerd wordt, gaat de binnenlandse produktie dalen. Het produktieapparaat wordt niet langer uitgebreid. Evenmin wordt het geheroriënteerd om de gestegen binnenlandse consumptievraag te volgen. Dit heeft desastreuze gevolgen voor de handelsbalans. Aan de gestegen vraag wordt voldaan door import van consumptiegoederen. Deze vervangt steeds meer de import van uitrustingsgoederen. De betalingsbalans raakt nog meer uit evenwicht door de kapitaalvlucht en in het geval van Portugal door de achteruitgang van het toerisme en de verminderde repatriëring van in het buitenland verdiende lonen van gastarbeiders. Dit externe deficit leidt enerzijds tot een reeks devaluaties, die binnenlands de inflatie aanwakkeren, anderzijds maakt het het socialistische bewind afhankelijk van de chantage van buitenlandse banken en internationale instellingen, die de revolutie uiteraard vijandig gezind zijn. Over het algemeen moeten de barrières van de prijscontrole na een zekere | |
[pagina 889]
| |
tijd wijken voor een lawine van prijsstijgingen. Niet alleen vanuit het buitenland, maar ook binnenlands onstaat een hevige druk op de prijzen. De aanvankelijke loonstijgingen, gepaard met prijsbeheersing, veroorzaken immers enorme deficits van de ondernemingen. Ook de staatsbegroting kampt snel met een tekort als gevolg van de nieuwe sociale uitgaven. De ondernemingen - al dan niet in zelfbeheer - lenen geld bij de banken, die op hun beurt een beroep doen op de staat. Industrie en banken worden zo in veel gevallen de facto genationaliseerd, ook al was dat vaak niet de bedoeling. Aangezien de staat geen beroep kan doen op het sterk geslonken spaarvolume, moet hij bij de nationale bank gaan lenen. Zo wordt steeds meer geld gecreëerd om alle deficits te vereffenen. Een prijsexplosie wordt onvermijdelijk. De aanvankelijk reële loonstijging smelt weg door de inflatie. De koopkracht van opeenvolgende lagen van arbeiders (te beginnen met de best betaalden, wier loon het minst gestegen is) begint te dalen. Hoe groter de eerste verwachtingen, hoe groter de ontgoocheling die nu volgt. De sfeer is zeer snel rijp voor een rechtse of fascistische tegenaanval, die alle revolutionaire verworvenheden ongedaan maakt. Ter illustratie: in Chili daalden de reële lonen in de eerste helft van 1973 met 22,5% (volgens onderschatte officiële cijfers). Het loonaandeel in het nationaal inkomen was vanaf half 1973 zelfs lager dan in 1970. Ook in Portugal was in november 1975, op het ogenblik van de rechtse machtsgreep, reeds 2/3 van de reële loonstijging door de inflatie opgevreten. De arbeidersaristocratie van de rode gordel rond Lissabon zag zijn reële lonen reeds dalen. Terwijl het aanvankelijk economische succes van links samenviel met politieke successen, valt het economisch falen samen met een politieke mislukking van het socialistisch experimentGa naar voetnoot2. In dit ruw beschreven mechanisme kan men de contouren onderscheiden van een cyclus van de revolutie, die zich in een tijdsbestek van anderhalf tot drie jaar afspeelt. Soms gaat het zelfs sneller. Het Franse ‘Front populaire’ verhoogde in juni 1936 de lonen gemiddeld met 12%, verlaagde tegelijk de arbeidsduur van 48 tot 40 uur mét loonbehoud en voerde voor het eerst de betaalde vakanties in. Vier maand later werd de Franse frank met 35% gedevalueerd en nog een maand later bedroeg de inflatie reeds 50% op jaarbasis, terwijl de prijzen voorheen eerder daaldenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 890]
| |
Ni périr, ni trahirDe Franse socialisten stelden hun machtsovername expliciet in de traditie van Blum en Allende. Maar door hun economische raadgevers werden ze in alle mogelijke toonaarden gewaarschuwd voor het gevaar de controle over de economische evolutie te verliezen. Het ‘Programme Commun de la Gauche’ gaf inderdaad aanleiding tot een dergelijke vrees. Kondigde de eerste paragraaf van dit programma geen substantiële loonstijging aan, vooral voor de laagste lonen? Verder werden nog een stijging van de belastingen op de ondernemingen, een daling van de arbeidsduur met integraal loonbehoud en allerlei nieuwe sociale voordelen beloofd. Een maximalistische interpretatie van deze plannen, weliswaar opgesteld in een periode van quasi ongerept groei-optimisme, zou allicht tot gelijkaardige catastrofes leiden als in Chili en Portugal. Anderzijds werd de taak om deze ontsporing te vermijden enigszins vergemakkelijkt door een drietal factoren. De internationale economische crisis beperkte de economische mogelijkheden. De communisten, de min of meer maximalistische vleugel in het linkse kamp, kwamen verzwakt uit de verkiezingen. De linkse machtsovername ging niet gepaard met de ontwikkeling van een grote revendicatieve beweging van de basis. De socialisten waren overigens zelf min of meer verrast door de overwinning van Mitterrand. Begin 1981 geloofde haast niemand erin. Een economisch bankroet vermijden en de socialistische zaak toch niet verraden, ‘ni périr, ni trahir’, dat is in de ogen van S.-Chr. Kolm en van de socialistische leiders de grote opgave voor links. Het heeft geen zin de maatschappij te willen veranderen, als het maar voor twee of drie jaar is. Maar men kan het zich evenmin veroorloven, in naam van het realisme de bestaande maatschappelijke onrechtvaardigheden in stond te houden. | |
De erfenis van BarreHet door links Frankrijk weggehoonde beleid van de vroegere eerste minister Barre stond in het teken van ‘het herstel van de grote economische evenwichten’. Gezien de wereldconjunctuur was de economische erfenis van het giscardiaanse ‘ancien régime’ zeker niet onverdeeld negatief. Barre was wel mislukt in zijn belangrijkste doelstelling, een inflatiepercentage met slechts één cijfer: in 1980 stegen de prijzen nog met bijna 12%. Het opgeven van elke prijscontrole in het raam van een concurrentiebeleid deed de prijzen niet zakken zoals gewenst werd. | |
[pagina 891]
| |
Vergeleken met de andere Europese industrielanden was de Franse economische groei in de voorbije jaren vrij bevredigend. De werkloosheid steeg tussen 1974 en 1981 van 400.000 tot 2.000.000 eenheden (8,9% van de actieve bevolking). Hoe dramatisch ook, deze stijging was geringer dan in de meeste andere industrielanden behalve Japan en West-Duitsland. De relatieve onderwaardering van de Franse frank op de wisselmarkten verklaart wellicht ten dele zowel de hoge inflatievoet als de relatief niet al te slechte prestatie qua groei en tewerkstelling. Op de Franse handelsbalans werd in 1980 en 1981 telkens een deficit van 60 miljard FF genoteerd. Achter deze globale cijfers steekt een buitenlandse handel die erg kwetsbaar is. Frankrijk vertoont alleen in zijn handel met de ontwikkelingslanden een overschot. Vooral de handel in uitrustingsgoederen met de andere industrielanden is zwaar deficitair. Het Franse uitvoerpakket lijkt in het algemeen technologisch niet zeer hoogwaardig. Naast landbouwprodukten voert Frankrijk vooral wapens naar de Derde Wereld uit. Frankrijk is de derde grootste wapenexporteur op de wereldmarkt (na de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie). Zijn aandeel bedraagt ongeveer 12%, d.w.z. de meeste wapens per inwoner. De buitenlandse handel lijkt hoofdzakelijk te drijven op monstercontracten met Derde-Wereldlanden, die vooral enkele grote Franse bedrijven ten goede komen. Macro-economisch gezien zijn dergelijke contracten meestal niet zo voordelig. Politieke verwikkelingen dreigen de afhandeling van de contracten vaak te bemoeilijken. Bovendien worden een dergelijke uitvoer en de firma's die ervan profiteren, meestal zwaar gesubsidieerd door de staatskas, die langlopende kredieten tegen lage interest verleent. Het kleinere tekort op de handelsbalans wordt aldus betaald met een groter begrotingstekort! Ook in België is dit procédé wel bekend. Het hoeft niet gezegd, dat een dergelijke structuur van het exportpakket de bewegingsruimte voor een linkse economische politiek gevoelig verkleint. Wanneer 290.000 mensen rechtstreeks hun brood verdienen in de wapenproduktie, dan hoedt men zich voor een al te moralistische benadering van tirannieke regimes met wie men goeie koopjes kan sluiten. Wanneer men in diverse Derde-Wereldlanden, vaak met weinig sympathieke regimes, met veel moeite contracten voor de installatie van kerncentrales heeft kunnen afsluiten (met Irak bijvoorbeeld), dan kan men binnenlands niet lang een moratorium op nieuwe kerncentrales volhouden. Heel wat dubbelzinnigheden en inconsequenties in de Franse energie- en buitenlandse politiek wortelen in deze heel bijzondere structuur van de buitenlandse handelGa naar voetnoot4. | |
[pagina 892]
| |
Het stuk erfenis dat Mitterrand nog de meeste ruimte bood voor een socialistisch beleid betreft ten slotte de begrotingssituatie. Gezien de enorme tekorten die wij al jaren in België en de meeste industrielanden kennen, is het verrassend te ontdekken, dat Frankrijk in 1980 nog een licht overschot (0,4% van het Bruto Binnenlands Produkt) kende op de begroting van het geheel van de publieke sector (staat, lokale collectiviteiten en sociale zekerheid). In de eerste maanden van 1981 (de laatste van Giscard en Barre) begint het tekort echter uit de hand te lopen. Als de regering-Mauroy aantreedt, bedraagt het reeds 51,6 miljard FF, terwijl Barre slechts een tekort van 30 miljard had voorzien. Toch kan deze begrotingssituatie nog relatief gezond genoemd worden. | |
De socialistische gokTerwijl een groot deel van het economische establishment al jaren van de daken schreeuwde dat Keynes dood was, verwierp Mitterrand met rustige zekerheid de monetaristische schoktherapieën in naam van de ter dood veroordeelde. De ideeën waarmee het socialistisch bewind aantrad, waren inderdaad keynesiaans geïnspireerd: als men maar handig genoeg gebruik maakt van de ter beschikking staande instrumenten (loon-, prijs- en kredietbeleid, wisselkoers e.a....), kan men het zich tijdelijk veroorloven de grote economische evenwichten enigszins te verbreken zonder daar al te nadelige gevolgen van te ondervinden. Een zekere mate van interventionisme kan de markteconomie bijsturen. Meer bepaald moet het voor de Franse economie mogelijk zijn om door een goed gecontroleerde relance-politiek op de algemene economische herleving op wereldvlak vooruit te lopen. Prioritair was voor de Franse socialisten de strijd tegen de werkloosheid. Daartoe nam men zowel conjuncturele als structurele maatregelen. Op conjunctureel vlak wilde men de relance op de allereerste plaats op gang brengen door het stimuleren van de gezinsconsumptie. De laagste pensioenen, de familiale toelagen en de uitkeringen aan gehandicapten werden flink verhoogd. Een belangrijk programma voor sociale woningbouw werd opgezet. De minimumlonen (le SMIC) werden tussen december 1980 en december 1981 ongeveer met 20% verhoogd. Deze verhoging werd niet gerepercuteerd in de hele loonhiërarchie, zodat de loonspreiding iets meer egalitair werd. De globale transfer naar de diverse categorieën van begunstigden bedroeg ongeveer 35 miljard FF (± 1% van het BNP). De kosten werden vooral door de staat gedragen, waarvan het begrotingstekort in aanzienlijke mate toenam, in mindere mate ook door de ondernemingen, | |
[pagina 893]
| |
waarvan winsten en zelffinanciering daalden. Het geheel van deze maatregelen droeg niet alleen bij tot de relance van de economie, maar was wellicht ook het minimum dat een socialistische regering verplicht is te besteden aan het tot stond brengen van iets meer sociale rechtvaardigheid. Na één jaar socialistisch bewind is het duidelijk dat de door rechts voorspelde en door sommige socialistische economen gevreesde economische catastrofes uitgebleven zijn. De inflatie is licht gestegen tot 14% in 1981 (en wellicht ook in 1982). Door de devaluatie begin oktober 1981 met 8,5% tegenover de Duitse mark en de Nederlandse gulden wordt de traditionele Franse politiek om de eigen munt iets onder te waarderen, verdergezet. De handelsbalans zal in 1982 een licht gestegen tekort vertonen (70 miljard FF). Het begrotingstekort bedroeg in 1981 ongeveer 75 miljard FF (2,6% van het BBP). Officieel verwacht men voor 1982 een tekort van 95 miljard FF, maar experts schatten dat het in werkelijkheid 120 miljard FF zal bedragen. Dat zijn nog lang geen Deense of Belgische toestanden (tekort van meer dan 10% van het BBP). En onder een voortgezet bewind van Barre zouden deze cijfers wel niet veel lager hebben gelegen. Toch heeft dit conjuncturele beleid niet de gewenste vruchten afgeworpen. De werkloosheid is gestabiliseerd rond de twee miljoen (erkende) werkzoekenden, maar zoals wij verder zullen uitleggen is de toekomstige evolutie onzeker. De economische ‘groei’ in 1981 (+ 0,2%) lag nauwelijks hoger dan het gemiddelde van de Europese landen (- 0,2%). De inflatie blijft rond de 14% hangen, terwijl het in de meeste andere Europese landen daalt. Het tekort op de handelsbalans blijft slechts binnen redelijke grenzen omdat de economische depressie aanhoudt. Het zal ten slotte heel veel moeite kosten om het begrotingstekort in 1983 te stabiliseren op 3% van het BBP, zoals Mitterrand beloofd heeft. Gezien deze niet zeer briljante situatie ontstond binnen de regering een discussie over het te volgen beleid. De communisten en een aantal radicaal keynesiaans geïnspireerden wilden een grotere relance-inspanning via de gezinsconsumptie. Zij wezen erop dat ten gevolge van de gestegen fiscale en sociale heffingen het globale beschikbare gezinsinkomen, na een aanvankelijke stijging in de eerste helft van 1981, in de tweede helft van het jaar stagneerde. De minister van economische zaken, J. Delors, wees daarentegen op een belangrijker onevenwicht. De stijging van de gezinsconsumptie (+ 1,6% over het hele jaar 1981) had geen echte groei kunnen stimuleren, omdat de investeringen met 3,5% gedaald waren. Om een herleving in 1982 mogelijk te maken, moest een relance van de investeringen de inspanning ten voordele van de consumptie aflossen. Daarvoor heeft men echter de medewerking van het patronaat nodig. In april 1982 | |
[pagina 894]
| |
werd dan ook de vennootschapsbelasting verminderd. De globale inspanning ten voordele van de privé-ondernemingen bedraagt ongeveer 0,5% van het BBP. Daarmee wordt slechts een deel van de bijkomende lasten van de sociale hervormingen en van de nieuwe economische politiek sinds mei 1981 gecompenseerd. In dit opzicht kan men dus nog niet spreken van een ‘changement du changement’, een volledige ommekeer van de socialistische politiek. Een aantal bijkomende garanties die aan het patronaat gegeven werden in verband met de stabilisering van de kosten van de ondernemingen, ondergraven echter de structurele aspecten van het nieuwe beleid. Wij moeten hier dan ook iets meer zeggen over de structurele maatregelen van het socialistisch bewind. | |
NationalisatiesDe nationalisatiebeweging is bijzonder ingrijpend. Zeven grote industriële groepen werden volledig genaast, in twee andere werd een meerderheidsparticipatie genomen. De nieuwe publieke sector stelt 760.000 mensen tewerk; de hele genationaliseerde sector (banken inbegrepen) zal 1.800.000 mensen werk verschaffen. 30% van de verkopen van de Franse industrie komt aldus in staatshanden. Staal, aluminium, fijne chemie en elektronica werden volledig genaast. Het grootste deel van de farmaceutische industrie, de bouwondernemingen voor grote publieke werken, de elektrische constructiebedrijven en de helft van de glas- en informaticanijverheid behoren voortaan tot de publieke sector. De meerderheidsparticipaties vinden plaats in bedrijven die spitstechnologieën ontwikkelen in de aeronautica en de wapenindustrie. Zo wordt verwacht dat Dassault binnen afzienbare tijd de grootste wapenexporteur ter wereld wordt; voorlopig is alleen Lockheed nog groter. Door de nationalisatie van 36 banken en van de financiële maatschappij ‘Suez et Paribas’ verwerft de staat bovendien de controle over 90% van de Franse deposito's en 85% van de verdeelde kredieten. De vergoeding van de aandeelhouders is, vooral na de tussenkomst van de staatsraad, heel genereus. De kosten van de operatie liggen wellicht tussen 30 en 40 miljard FF. De eigendomstitels worden geruild tegen staatsobligaties met een looptijd van 15 jaar. De intresten worden deels betaald uit de winsten van de betrokken ondernemingen, deels uit de staatsbegroting. De terugbetaling van de hoofdsom zal wellicht gebeuren door het aangaan van nieuwe leningen. Deze ‘moderne’ financieringstechniek vermijdt een onmiddellijk beroep op de belastingbetaler. De last van de nationalisatie wordt oneindig ver in de toekomst verschoven. Het pro- | |
[pagina 895]
| |
cédé werkt uiteraard inflatoir, maar juist de inflatie zorgt ervoor dat het gewicht van de schuld op de komende generaties steeds kleiner wordt. De nationalisaties hebben in de eerste plaats een symbolische waarde. De socialisten willen aanknopen bij een traditie die verwijst naar het Volksfront van Blum en naar de Bevrijding, waarbij telkens genationaliseerd werd. Tegelijk tonen zij zo hun trouw aan de beloften van het ‘Programme Commun de la Gauche’. Impliciet worden de communisten terechtgewezen, die sinds 1978 spreken van een sociaaldemocratisering van de socialistische partij. De heftige reacties van de onteigende geldmachten tonen dat vooral de naasting van de banksector een aantal kapitalistische machtscentra echt pijn heeft gedaan. In dat opzicht werd een politieke keuze gemaakt voor de afbraak van een aantal dominerende posities van privé-belangengroepen in vitale sectoren. De nationalisaties moeten ten slotte ook een structurele aanpak van de crisis mogelijk maken. Met de controle over het krediet en over bepaalde industrieën beschikt de regering over de nodige middelen om een planmatige industriële herstructurering door te voeren en op coherente wijze de werkloosheid te bestrijden. De socialisten wijzen erop dat de privé-investeringen sinds vijf jaar stagneren. Wil men beletten dat Frankrijk een industrieel kerkhof wordt, dan moet een publieke investeringsinspanning het falende privé-kapitaal dringend aflossen. Zoals hierboven vermeld, vormen de investeringen overigens ook de achillespees voor het op gang komen van een conjuncturele herleving in 1982. Het is nog te vroeg om een balans op te maken van de nationalisaties. De nieuwe PDG's die door de regering benoemd zijn, zijn nog maar pas aan het werk. Het nieuwe industriële beleid moet nog uitgewerkt worden in het kader van een andere structuurhervorming: een democratische planning. Het is de bedoeling dat de genationaliseerde ondernemingen winst maken en hun beheersautonomie t.o.v. de politieke macht bewaren. Zij zouden plancontracten op lange termijn afsluiten met de regering en de regionale overheden. M. Rocard wil op dit terrein zijn ideeën over een gedecentraliseerde contractuele planning concretiseren. Nationalisaties zijn echter geen wondermiddel voor een economie in crisis. De vorige regeringen hadden reeds moeilijkheden met de publieke banken, die hun politiek van kredietbeperking even handig omzeilden als de privé-banken. Wordt het risico van overdreven politisering vermeden, dan lijken publieke ondernemingen vaak van hun beheersautonomie gebruik te maken om zich net zoals privé-kapitalistische ondernemingen te gedragen. De Fransen hebben echter een traditie van een goed opgeleid ambtenarencorps. Zij beschikken over een vrij succesvolle ervaring in het beheer van openbare industriële onderne- | |
[pagina 896]
| |
mingen (Renault bijvoorbeeld), zodat zij toch vrij goed geplaatst lijken om deze uitdagingen te beantwoorden. Wellicht worden dit jaar nog enkele grote investeringsprojecten in de genationaliseerde sector aangekondigd. Veel armslag is daar echter niet voor. De financiële situatie van de genationaliseerde groepen is lang niet briljant. Vier van de zeven, waaronder de staalgroepen, zijn zwaar deficitair. De staat zal hun voor vele miljarden nieuwe middelen moeten verschaffen. De publieke investeringen kunnen de privé-investeringen zeker niet volledig vervangen. Dat is de reden waarom sinds begin 1982 Mauroy en zijn ministers gedwongen zijn een verleidingsoperatie op te zetten in de richting van het privé-patronaat. | |
ArbeidsduurverkortingDe derde grote structuurhervorming die men - naast de nationalisaties en een gedecentraliseerde planning - tot stond wil brengen, is een herverdeling van de arbeid. Het was aanvankelijk de bedoeling, tegen 1985 de arbeidsduur te verminderen van 40 tot 35 uur. Het presteren van overuren wordt strenger gereglementeerd, een vijfde vakantieweek wordt ingevoerd en de pensioenleeftijd wordt van 65 tot 60 jaar verlaagd. De concrete uitvoering van deze maatregelen lijkt echter op heel wat problemen te stuiten. Laten wij de arbeidsduurverkorting als eerste voorbeeld nemen. Voor 1982 is een eerste ‘ordonnantie’ uitgevaardigd om de arbeidsduur tot 39 uur te herleiden, een algemene maatregel, die voor de hele publieke en privé-sector geldt. Over de modaliteiten van de concrete toepassing moet door professionele onderhandelingen op sectorieel of bedrijfsvlak beslist worden. Vooral het probleem van de looncompensatie verwekte hier ontelbare conflicten. De regering had gesuggereerd de minimumloontrekkers hun volledig loon te laten behouden. CGT en FO eisten daarentegen loonbehoud voor iedereen. De leiding van de socialistische vakbond CFDT suggereerde een onvolledige looncompensatie voor de hogere lonen en een gebruik van de vrijgekomen gelden voor nieuwe aanwervingen. Maar de socialistische basis leek de CFDT-leiding slechts moeizaam of helemaal niet te volgen. Het probleem van de arbeidsduurverkorting werd daarmee bijzonder scherp gesteld. Gaat het hier om een nieuw sociaal voordeel of om een maatregel in de strijd tegen de werkloosheid? Aangezien de beslissing over de modaliteiten van de arbeidsduurverkorting gedecentraliseerd wordt, kan de basis, naargelang van de omstandigheden, in de ene of in de andere richting wegen. | |
[pagina 897]
| |
Door één uur minder te werken per week, komen in principe 3,5 miljoen werkuren of 85.000 werkplaatsen vrij. In werkelijkheid is het aantal aanwervingen veel geringer. Juist omdat de arbeidsduur zo geleidelijk vermindert, kan hij gemakkelijk worden opgevangen door produktiviteitsstijging, herorganisatie van de produktie of een strengere controle op de effectieve arbeidsduur. Voor veel arbeiders lijkt de hele verandering paradoxaal genoeg eerder op sociale achteruitgang, vooral als hij met loondaling gepaard zou gaan. Kleine werkonderbrekingen, de omkleedtijd b.v., worden niet langer als arbeidstijd gerekend, zodat men in 39 uur ongeveer hetzelfde werk verricht als in 40 uur. Bovendien mag men minder overuren presteren, wat vaak een aanzienlijk inkomensverlies betekent. Naar aanleiding van de recente kantonnale verkiezingen, waarvan de uitslag voor links niet briljant was, heeft men gezegd dat de nieuwe regering er niet in geslaagd was ‘le changement’ tastbaar te laten worden in het dagelijkse leven van de ‘man in de straat’. Dit lijkt nu juist heel moeilijk in tijden van crisis. Velen blijven nu eenmaal de inhoud van het loonzakje als het meest tastbare van alle resultaten beschouwen. Van een verandering naar meer solidariteit met zieken, werklozen en bejaarden lijkt de ‘gemiddelde’ produktieve arbeider niet onmiddellijk beter te worden. Misschien is deze verandering niet zo populair. In een ‘zero-sum-society’ neemt men hiér af om elders te geven. Men kan de kool en de geit niet sparen. Wat als de solidariteit niet alleen door vermogensbelasting of belasting op banken, petroleum of andere ‘rijke’ sectoren gefinancierd kan worden? Moet een socialistische regering niet de moed opbrengen de solidariteit desnoods door onpopulaire maatregelen te organiseren? Maar welk soort solidariteit is dat dan? Alleen als aan twee voorwaarden voldaan wordt, kan arbeidsduurverkorting de werkloosheid helpen opslorpen: 1) de kosten van de ondernemingen mogen niet zozeer verhoogd worden, dat ze hun concurrentiekracht verliezen; volledig loonbehoud is slechts mogelijk voor de laagste lonen; door onvolledig loonbehoud voor de beter betaalde loontrekkenden kan men de loonspanning verminderen; 2) bepaalde vormen van arbeiderscontrole moeten garanderen dat arbeidsduurverkorting en loonmatiging effectief tot aanwervingen leiden. Herverdeling van arbeid is waarschijnlijk niet mogelijk zonder herverdeling van inkomens en meer nog van verantwoordelijkheden. In deze beide richtingen lijkt de Franse socialistische politiek te timide. Soortgelijke problemen doen zich voor met betrekking tot de verlaging van de wettelijke pensioenleeftijd van 60 jaar. Het basispensioen bedraagt ongeveer de helft van het hoogste loon na een zeker aantal dienstjaren. In | |
[pagina 898]
| |
veel gevallen kan men nu reeds vroeger op pensioen, maar dan met 70% van het hoogste loon. De bijkomende 20% wordt uitgekeerd door paritair door vakbonden en patroons beheerde kassen. Dit systeem van inkomensgarantie wordt echter grotendeels door de staat gefinancierd. De economische ministers uit de regering Mauroy, die het begrotingstekort niet teveel uit de hand willen laten lopen, beweren dat dit systeem onbetaalbaar wordt. Ook hier staan wij dus voor een heel dubbelzinnige sociale vooruitgang. Afgezien van de morele vraag of het goed is de hele bevolking boven 60 jaar zonder onderscheid op non-actief te stellen, blijkt het effect van deze maatregel op de werkloosheid verrassend klein. Deze hervorming zou tot gevolg hebben dat er in 1985 400.000 gepensioneerden meer zijn, waarvan slechts 100.000 loontrekkenden; de 300.000 anderen zijn werklozen, ambachtslui of andere rechthebbenden, wier pensionering geen nieuwe arbeidsplaatsen schept. Wellicht op het punt van de arbeidsduurverkorting heeft de regering in april van dit jaar zijn belangrijkste toegeving aan het patronaat gedaan. Met het oog op het verbeteren van het investeringsklimaat beloofde zij dat in 1982 en 1983 wettelijk geen verdere arbeidsduurverkorting zal worden opgelegd. De doelstelling van een wettelijke arbeidsduur van 35 uur in 1985 komt daarmee in het gedrang, ook al wordt ze formeel gehandhaafd. De slechte ervaring met de ordonnantie van de 39 uur heeft de schrik voor nieuwe centrale maatregelen, hoe beperkt ook, nog versterkt. De regering wil wel nog de arbeidsduurverkorting op ondernemingsvlak stimuleren door middel van de zgn. ‘solidariteitscontracten’. Deze worden tussen regering en ondernemingen afgesloten na onderhandelingen met de vakbonden. Stemt de onderneming erin toe een versnelde arbeidsduurverkorting of een vrijwillige brugpensionering (eventueel halftijds) van loontrekkenden, ouder dan 55 jaar, gepaard te laten gaan met nieuwe aanwervingen, dan vermindert de staat de sociale lasten van deze onderneming. Men hoopt op die wijze in 1982 nog 100.000 werkplaatsen te kunnen scheppen. Deze doelstelling lijkt nogal ambitieus: op 1 april waren in het raam van de ‘solidariteitscontracten’ slechts 17.000 werkplaatsen vrijgekomen. De contracten die een arbeidsduurbeperking instellen, zijn bovendien zeldzaam. | |
Relatieve mislukkingDe werkloosheid terugdringen door een relance van de gezinsconsumptie, nationalisaties, het plan en een herverdeling van de arbeid: heeft dit beleid | |
[pagina 899]
| |
niet tot de voorspelde catastrofe geleid, het wordt door de meeste commentatoren toch als een relatieve mislukking beschouwd. Als de arbeidsduurverkorting tot nu toe niet veel arbeidsplaatsen vrijgemaakt heeft, dan is dat de socialistische regering nauwelijks te verwijten. De weerstanden tegen een consequent beleid van herverdeling van de arbeid lijken zowel bij arbeiders als bij patroons enorm groot te zijn. Dat is niet verwonderlijk. Het gaat hier uiteindelijk om een volledig herdenken en herorganiseren van de ondernemingsstructuur, de verhouding arbeidvrije tijd, de beloningsmodaliteiten van de arbeid en de verantwoordelijkheden in de onderneming. Volgens het interimplan dat Rocard direct na zijn aanstelling tot minister voor het plan voor de volgende twee jaar uitgewerkt heeftGa naar voetnoot5, is o.m. een groei van 3% per jaar nodig om in 1982 en 1983 500.000 nieuwe werkplaatsen te scheppen. Een dergelijke groeivoet lijkt gezien de wereldconjunctuur niet haalbaar. In elk geval kan men, om dit cijfer ook maar enigszins te benaderen, er niet alleen op vertrouwen dat de pas uitgebreide publieke sector de privé-sector in zijn dynamiek zal meeslepen. De verbetering van het privé-investeringsklimaat heeft derhalve de laatste maanden in de ogen van de regering-Mauroy hoe langer hoe meer voorrang gekregen. De vraag dient gesteld of deze nieuwe prioriteit geen totale ommekeer van het tot nu toe gevolgde beleid inhoudt. Niet alleen heeft men de belastingen op de ondernemingen verlaagd, de arbeidsduurverkorting langs wettelijke weg voor twee jaar opgeschort en leningen tegen lage intrestvoeten ter beschikking van de KMO's gesteld, maar men heeft ook moeten beloven dat de bijdragen van de ondernemingen aan de financiering van de sociale zekerheid, alsook de globale belastingdruk op de bedrijven in de komende jaren niet verhoogd zullen worden. In ruil daarvoor heeft men slechts enkele vage beloften van het patronaat gekregen: privé-investeringen beveelt men niet! Komt men hier niet stilzwijgend terug naar de politiek van de regering-Barre? In alle hedendaagse industrielanden spitsen deze moeilijkheden zich hedentendage toe onder de vorm van begrotingsproblemen. Zo dreigt ook in Frankrijk de aandacht steeds meer te verschuiven van een offensieve strategie tegen de werkloosheid naar de dagdagelijkse financieringsproblemen van de reusachtige tekorten van sociale zekerheids- en werkloosheidskas- | |
[pagina 900]
| |
sen. Deze zouden tegen 1983 in totaal ongeveer 60 miljard FF kunnen bedragen. Wie zal bovendien het pensioen op 60 jaar betalen? En hoe worden de belastingvrijstellingen van de ondernemingen gefinancierd? Besparingen in het staatsbudget, vermogensbelasting en belastingen op de banken zullen onvoldoende zijn. Een verhoging van de sociale zekerheidsbijdragen door de ondernemingen is uitgesloten: om de put te vullen, zou men de bijdragen van 3,6% tot 6% van het loon moeten verhogen. Wellicht zal de BTW op een aantal produkten fors worden opgetrokken. De relance van de consumptie kan men dan wel helemaal vergeten. Bovendien hebben de socialisten een verhoging van de indirecte belastingen altijd als een asociale gemakkelijkheidsoplossing bestreden. Het lijkt erop dat men voor de keuze staat: ofwel het tekort op de staatsbegroting pijlsnel laten stijgen met alle inflatoire gevolgen vandien, ofwel in de werkloosheids- en andere uitkeringen snoeien. Zo wordt o.m. gedacht aan het aftoppen van de hogere vervangingsinkomens. Hier ligt in elk geval heel wat conflictstof voorhanden. | |
Nieuwe stijlHet zou fout zijn, een bespreking van de economische politiek van de nieuwe linkse regering te beperken tot een commentaar op de impact van een reeks afzonderlijke conjuncturele en structurele maatregelen. Even belangrijk is wellicht de nieuwe ‘stijl’ van politiek bedrijven die nu in Frankrijk opgeld doet. Daarover, en meteen over de daarachter liggende maatschappijvisie en principes, wil ik het in een volgende bijdrage hebben. |
|