| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
R. Bakker, Wijsgerige antropologie van de twintigste eeuw, Van Gorcum, Assen, 1981, 119 pp., f 19,90.
In een zeer beknopt overzicht van de twintigste-eeuwse filosofische antropologie moet natuurlijk veel terzijde blijven. Toch heeft deze inleiding haar verdienste, mede door de wijze waarop enkele half-vergeten, maar desondanks interessante (en mogelijkerwijze voor revival in aanmerking komende) figuren als Gabriël Marcel en Emmanuel Mounier ter sprake komen. Verder gaat het boek vooral in op de, met een wat ongelukkige term, als ‘biologische’ antropologie aangeduide stroming (Scheler, Gehlen, Plessner), het existentialisme (waaronder ook Heidegger wordt gerekend), marxisme en structuralisme. Men mist enigszins de toch niet onbelangrijke hermeneutische filosofie, ook al komt Ricoeur in het nawoord wel ter sprake, maar dan toch vooral in het licht van een toekomstige ‘dialoog’ tussen de verschillende richtingen.
Voor een eerste kennismaking met het onderwerp desondanks geen slechte inleiding.
Ger Groot
| |
Hans Köchler, Skepsis und Gesellschaftskritik im Denken Martin Heideggers, Verlag Anton Hain, Meisenheim am Glan, 1978, 157 pp., D.M. 45.
Skepsis en maatschappijkritiek, zijn dat niet wat merkwaardige onderwerpen om in verband te brengen met een zo weinig geëngageerd denker als Martin Heidegger? De verbazing verdwijnt wanneer men ziet hoe Köchler beide termen aanvankelijk geheel in ontologische richting definieert. Skepsis duidt dan vooral op de uiteindelijke onkenbaarheid van het ‘zijn’, als grondbegrip van het denken, en maatschappijkritiek op de noodzaak de blik vrij te maken van alle culturele en historische vooringenomenheid, teneinde dit ‘zijn’ desondanks zo dicht mogelijk te benaderen, te ‘bedenken’, in de termen van Heidegger.
Toch is het boek niet zo teleurstellend als zich aanvankelijk laat aanzien, want in een latere reflexie krijgt het maatschappelijk denken van Heidegger toch ruime aandacht. Grootste struikelblok vormt hierbij uiteraard Heideggers kortstondige enthousiasme voor het nationaal-socialisme in het begin van de jaren dertig. Volgens Köchler vormt deze ‘activistische’ dwaling zelfs één van de belangrijkste impulsen voor de latere ‘wending’ van Heidegger, waarmee het accent van zijn filosofie geheel zal komen te liggen op de ‘gelatenheid’, het ‘gehoorgeven’ aan het zijn.
Men kan zich afvragen of Heideggers weerloosheid voor de fascisitische verleiding inderdaad te wijten is aan een te sterk ‘activisme’ (het voluntarisme van de wil tot zelfvervulling, tot authenticiteit, vooral in Sein und Zeit) of dat deze veeleer moet worden toegeschreven aan een te sterke abstractie van de sociale werkelijkheid, waardoor het existentie-denken op willekeurig welke wijze kon worden ingevuld. Beide mogelijkheden worden door Köchler genoemd, hoewel hij een voorkeur lijkt te vertonen voor de eerste verklaring. Zijn instemming met Heideggers latere, ‘ongeëngageerde’ filosofie, die niet alleen het terrein zuivert voor een verantwoord buiten-filosofisch engagement, maar, als blijvend-afstandelijke reflexie, ook als de meest waardevolle (zelfs de meest ‘kritische’) wordt gekenschetst, ligt in het verlengde daarvan. Nogmaals: een zeer be- | |
| |
twistbaar standpunt, maar het boek heeft in ieder geval de verdienste het dilemma opnieuw, en op stimulerende wijze, ter sprake te hebben gebracht, aan de hand van de op dit punt wellicht meest omstreden denker van deze tijd.
Ger Groot
| |
D.F. Scheltens, Mens en mensenrechten, Samsom, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1981, 147 pp., f 28,75.
Dit rechtsfilosofisch handboek wil de mensenrechten in een ethisch mensbeeld funderen. In de twee historisch bekende Verklaringen van de Rechten van de Mens (1789 en 1948) wordt de zogenaamde inherente waardigheid van de mens eerder stilzwijgend verondersteld dan filosofisch gegrondvest. Daaruit is dan een uiteenlopende, meestal antagonistische interpretatie van de mensenrechten gevolgd. De meer individualistische interpretatie van het Westen lijkt soms teveel op het egoïstisch eigenbelang van het individu te zijn aangelegd. De socialistische hermeneutiek in het Oosten daarentegen maakt niet zelden de indruk dat de mens louter als het collectivistisch ‘Gattungswesen’ opgevat wordt. De auteur probeert hierin klaarheid te brengen en bevraagt op oordeelkundige wijze de hele historische ontwikkeling van Locke, Beccaria, Rousseau en Kant tot Hegel, Marx, Habermas en Rawls. Vooral de intrinsieke verhouding van politieke vrijheid en eigendomsrecht krijgt zijn volle aandacht. Het prejuridische recht van de mens, zo meent hij, ligt hierin dat elke mens tot zijn recht moet komen. En dat is niet zo maar het abstracte geïsoleerde menselijk individu doch de concrete, politieke, sociale en economische mens in gemeenschap. Het is m.a.w. de vrije menselijke persoon in gemeenschap. Op deze vrijheid is tenslotte de inherente waardigheid van de mens en bijgevolg ook zijn recht gefundeerd.
S. meent verder dat dit heilige mensenrecht maar liefst profaan moet gehouden worden en dus niet godsdienstig, noch confessioneel noch theocratisch gebonden. Terecht wordt door hem benadrukt dat godsdienst bij uitstek het gebied van de vrijheid is. Moet dan daaruit ook niet volgen dat authentieke menselijke vrijheid alleen maar van echte gods-dienst leven kan? Wordt anders de ‘inherente’ menselijke waardigheid niet fataal een pseudosacrale entiteit in een mythisch tegen elkaar optornende Mensheid?
A. Poncelet
| |
Willem van Reijen, Filosofie als kritiek, Inleiding in de kritische theorie, Samsom, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1981, 344 pp., f 39,50.
Na de al eerder in het Nederlands verschenen en nu reeds klassieke geschiedenis van de Frankfurter Schule van Martin Jay (De dialektische verbeelding, Ambo, Baarn, 1977) is dit de tweede grote inleiding in de kritische theorie in het Nederlands taalgebied. Deze onderscheidt zich vooral van de eerstgenoemde door haar groter bereik: ook de leden van de ‘tweede generatie’ (Habermas, Negt, Offe, Schmidt, Wellmer) komen min of meer uitgebreid aan bod. De nadruk blijft echter ook hier liggen op de grote figuren van de eerste generatie: Horkheimer, Adorno, Marcuse, Benjamin. De uiteenzetting is eerder thematisch dan historisch zoals bij Jay. Het boek is in dat opzicht instructief en vooral ook voor studiedoeleinden goed bruikbaar dank zij de uitgebreide bio- en bibliografieën aan het einde van ieder hoofdstuk. Helaas lijdt van Reijen nogal aan de beruchte ‘academische ziekte’: de tekst is vaak zo droog en stilistisch slecht geschreven dat lezing ervan regelmatig ontaardt in een worsteling tegen de verveling.
Ger Groot
| |
Godsdienst
T. Baarda (red.), Segmenten, studies op het gebied van de theologie: Deel II (Exegetica), Boekhandel van de Vrije Universiteit, Amsterdam, 1981, 141 pp.
Met de reeks Segmenten willen de verschillende vakgroepen van de Vrije Universiteit te Amsterdam aan een groter publiek laten zien op welke wijze(n) er binnen haar geledingen theologie wordt beoefend. Het thans verschenen tweede deel is verzorgd door de vakgroep bijbelwetenschappen. In het op- | |
| |
stel ‘Wat heet vertellen’ neemt E. Talstra de handschoen op die hij zich als exegeet door H.M. Kuitert in diens boek Wat heet geloven ziet toegeworpen. Na een aantal zeer trefzeker geformuleerde kritische kanttekeningen aan het adres van Kuitert gaat Talstra nader in op de vele pogingen die zijn ondernomen om Genesis 22 in een adequate structuur vast te leggen. Hij vindt geen enkele bestaande oplossing toereikend en komt dan zelf met een nieuw voorstel waarin de werkwoorden ‘nemen-gaan-offeren’ (vers 2) als structurerend beginsel voor de gehele vertelling moeten gaan fungeren. Hoewel het zonder meer een goede vondst is ‘klopt’ het lang niet op alle fronten; het kan mijns inziens hoogstens fungeren als schema met variaties. Om te demonstreren dat exegese niet op zichzelf staat, maar wel degelijk een functie kan vervullen naar de achterban toe, gaat Talstra in een derde en laatste paragraaf na of en hoe de structuur van het verhaal in Genesis 22 wordt gebruikt in diverse kinderbijbels.
S.J. Noorda keert zich in zijn artikel over Lukas 7:29-35 tegen een uitleg waarin de geschiedenis van de tekst belangrijker is geworden dan de tekst zelf. De gelijkenis van de kinderen op het marktplein weet hij op uiterst overtuigende wijze in een nieuw licht te plaatsen, waarbij tevens het geheel van Lukas' evangelie meer doorzichtig wordt. De bijdrage over Marcus 6:1-6 van dezelfde schrijver vergt tamelijk veel inspanning van de lezer, met name omdat door nogal wat exegeten de incoherentie(s) in deze passage worden weggemoffeld onder de parallelverhalen. Noorda pleit er juist voor om die incoherentie(s) van de tekst recht te doen door ze namelijk te bestuderen binnen het wijdere perspectief van het gehele Marcus-evangelie.
Het artikel waarmee N.A. Schuman deze bundel besluit handelt over Jesaja 28:23-29, een passage die in de NBG-vertaling het opschrift heeft meegekregen: ‘Des Heren werk is wijs’, maar in de KBS Bijbel is getooid met het kopje: ‘De wijsheid van de boer’. De auteur laat zien hoe een overstelpende hoeveelheid literatuur over deze korte passage ons in feite afhoudt van een ‘onbevangen’ lezing. De voornaamste problemen komt men als lezer veel beter op het spoor met behulp van grammatica, woordenboek en concordance enerzijds en een aantal bijbelvertalingen anderzijds. De conclusies die Schuman trekt ga ik hier niet verklappen;
| |
| |
daarvoor beveel ik het artikel zélf aan. Jammer echter dat de lay-out van deze laatste bijdrage zo slecht is; de inhoud ervan staat daarmee gelukkig in schril contrast.
Samenvattend zou ik willen zeggen: wie eens te weten wil komen op welke wijze exegeten heden ten dage te werk gaan, mag dit ‘Segment’ niet ongelezen laten.
Panc Beentjes
| |
A.R. van de Walle, Tot het aanbreken van de dageraad. Gevecht op leven en dood, Altiora, Averbode, 1981, 317 pp., BF. 495.
Wat de bekende theoloog A.R. van de Walle in dit lijvig cahier aan de orde stelt is een soort stand van zaken op theologisch gebied over de ‘eschatologie’, d.w.z. de leer over de uitersten, over de uiteindelijke en definitieve toekomst en bestemming van mens en wereld.
Toen hij voor dit cahier een titel moest vaststellen, heeft hij het verhaal van Jakobs gevecht met de engel (Genesis 32:23-33) voor ogen gehad: Jakob vecht in de duisternis met God. Hij ziet en (h)erkent Hem niet, maar hij vermoedt met wie hij worstelt en hij vraagt om zijn zegen. God zelf laat zich niet zien. Hij verdwijnt vóór het aanbreken van de dageraad. Wie God is, wat hemel betekent, wat eeuwig leven is, als zovele synoniemen van God, wéten wij niet... Wij hebben nu alleen zijn zegen, maar wij hopen Hem ooit zelf te zien van aangezicht tot aangezicht, wanneer de zon opgaat. Ondertussen blijft het een worstelen om inzicht’ (p. 45).
In gewone taal beschrijft pater Van de Walle de gegevens uit Schrift en traditie. Van eminent belang zijn de bladzijden die hij wijdt aan de boodschap van het Oude Testament betreffende een leven na de dood en een hiernamaals (pp. 52-123). Op erudiete én pastorale wijze weet de auteur ons uit te leggen hoe schaars de gegevens zijn die het O.T. op dit gebied bevat. Telkens weer legt de schrijver bij teksten, die op het eerste gezicht over leven na de dood en hiernamaals handelen, uit hoe er veel te weinig wordt gekeken naar het eigen literaire genre van de geciteerde tekst(en). Pas in de tweede eeuw vóór Chr. (de tijd van het boek Daniël en de boeken der Makkabeeën) begint er een verlangen te ontstaan naar een àndere, namelijk leefbare toekomst; de politieke en godsdienstige onderdrukking eist haar tol! Ook de bladzijden die handelen over het Nieuwtestamentisch getuigenis terzake leven en dood (en met name de Brieven van Paulus) zijn bijzonder behartenswaardig. Eén vraag blijft mij echter in dit deel bezighouden: waarom de auteur zo weinig aandacht schenkt aan de paasvertellingen van de vier evangelisten. Mijns inziens bevatten ook déze verhalen een paradigmatisch karakter met betrekking tot de vragen over leven en dood. Ik ben mij er anderzijds van bewust dat alleen deze vier evangelieverhalen weer een uitvoering hoofdstuk zouden vereisen. In het derde deel (pp. 187-280) gaat pater Van de Walle moedig in op bestaande voorstellingen (vagevuur, hel) en op de uitspraken van het kerkelijk leergezag. Hij toont daarin op niet mis te verstane wijze aan hoe dergelijke uitspraken en belevingen steeds geïnterpreteerd en begrepen dienen te worden naar hun eigenlijke bedoeling, m.a.w. binnen de context van hun ontstaan(stijd). Dit derde deel vraagt iets meer van de lezer, omdat de auteur hier voor de moeilijke taak staat om alle tot nu toe beschreven gegevens uit Schrift en traditie naar ons moderne levensgevoel
toe te ‘vertalen’. Hij is daarin zonder meer geslaagd. Juist in déze bladzijden heb ik veel gevonden dat ik van grote waarde acht. Zo voel ik mij bijvoorbeeld zéér aangesproken door de gedachte van de auteur dat de hemel een persoon is: ‘De hemel is geen arsenaal, geen opslagplaats, geen rustplaats. De hemel is de eeuwiglévende God die zich nu definitief aan ménsen geeft... God is niet louter toekomst. Hij heeft zichzelf reeds geschonken als gave, definitief en onherroepelijk in Jezus van Nazareth...’ (pp. 247-248). Hier bevinden we ons in gezelschap van gerenommeerde theologen als Karl Barth (‘Opstanding der doden is een omschrijving van het woord God’) en Karl Rahner (‘Hemel, vagevuur en hel zijn geen plaatsen. Het zijn drie diverse benamingen voor God’).
Het is de grote verdienste van A.R. van de Walle dat hij de ingewikkelde taal en moeizame gedachtenconstructies van geleerde theologen voor iedere gewone christen toegankelijk heeft willen maken. Dat hij het in deze tijd heeft aangedurfd om een boek te schrijven over dit zo moeilijke onderwerp getuigt niet alleen van moed en doorzettingsvermogen, maar zeker ook van pastorale bekommernis. Hij maakt duidelijk op welk een verrassend nieuwe wijze wij die oude, maar essentiële begrippen (leven-dood- | |
| |
hemel) tegemoet kunnen blijven treden. Hulde ook voor de uitgebreide literatuuropgaven die aan ieder deel voorafgaan. Met de registers en de technische noten voorwaar een kostbaar naslagwerk, dat eigenlijk iedereen gelezen moét hebben. Een juweel van een boek!
Panc Beentjes
| |
Sociologie
Kurt Baschwitz, Heksen en heksenprocessen, De geschiedenis van een massawaan en zijn bestrijding, vert.: Thérèse Cornips, Arbeiderspers, Amsterdam, 1981, 488 pp., f 49,50/BF. 780.
Heksenjachten behoren, naar ons gevoel, typisch tot de middeleeuwen. Het mythisch bijgeloof, de massale verdwazing en de duistere wreedheid die het begrip oproept behoren niet tot de moderne tijd. Sinds de rede, in de Renaissance, definitief is doorgebroken, laten wij ons niet meer op een dergelijke wijze begoochelen.
Dat menen wij, en daarom verdringen wij de heksenmanie, die Europa honderden jaren lang geteisterd heeft, naar een donker verleden.
Dat er hier letterlijk van verdringing, terugdringing, sprake is, toont Kurt Baschwitz in dit boek op overtuigende wijze aan. Want, in tegenstelling tot wat wij geneigd zijn te menen, vormen de heksenvervolgingen helemaal geen middeleeuws verschijnsel, maar zijn zij typisch een zaak van de moderne tijd. Vanaf de vijftiende tot ver in de achttiende eeuw werden, met name in Noord-Europa en later ook in Noord-Amerika, vele tienduizenden mannen, maar voornamelijk vrouwen als heks aangeklaagd en vrijwel zonder uitzondering levend verbrand.
Kurt Baschwitz laat in zijn boek duidelijk zien hoe de heksenwaan eeuwenlang kunstmatig werd gevoed, in geschriften en prediking, door de kerken en de machthebbers, en hoe het geloof in heksen zichzelf in stand hield met de redenering: er worden heksen verbrand en dus moeten er heksen bestaan. Dat op een plaats waar deze hysterie was uitgebroken, vaak een aanzienlijk deel van de (vrouwelijke) bevolking uiteindelijk op de brandstapel terechtkwam (mede veroorzaakt door het alom toegepaste ‘pijnlijk verhoor’, waardoor opgepakte ‘heksen’ werden gedwongen steeds weer nieuwe ‘medeplichtigen’ aan te wijzen) lijkt het geloof in de alomtegenwoordige macht van het kwaad alleen nog maar te hebben versterkt.
Baschwitz heeft zich, zoals hij in zijn voorwoord meedeelt, strikt tot de historische feiten beperkt. Het boek bestaat voornamelijk uit steeds maar weer nieuwe verslagen van massale heksenprocessen, en uit weergaven van geschriften vóór en, naarmate de tijd vorderde, ook steeds meer tégen de heksenvervolging. Een dergelijke aanpak heeft een aantal nadelen. Om te beginnen vervalt men daarmee al snel in herhalingen van steeds weer dezelfde of bijna dezelfde gebeurtenissen: het ene proces verschilt nu eenmaal niet wezenlijk van het andere. En bovendien doet Baschwitz, op een aantal, nogal simpele en sterk psychologiserende verklaringen na, niet werkelijk een poging de (geestelijke, culturele, economisch-sociale) oorzaken van de heksenwaan aan te wijzen. Juist op dit punt, waar een dergelijke studie het meest interessant zou worden, stelt het boek dus teleur. Want heksenjachten, in mataforische en, zoals Baschwitz ook laat zien, zelfs in letterlijke zin, vinden nog altijd plaats. Te weten waarop een dergelijke massale waanzin berust, uit welke diepe behoeften en drijfveren zij voortkomt, is van het hoogste belang, wil men deze effectief kunnen bestrijden en voorkomen. Zover is Baschwitz niet gekomen; wél heeft hij daarvoor het basismateriaal aangedragen: een dik en, ondanks alles, hoogst informatief dossier van menselijke verblinding.
Ger Groot
| |
H.P.M. Goddijn (red.), Max Weber. Zijn leven, werk en betekenis, Ambo, Baarn, 1980, 344 pp., f 41,50.
Max Weber is vooral bekend als grondlegger van de sociologie, maar daarnaast heeft hij ook een enorme invloed uitgeoefend op het debat rond de status en methodologie van de wetenschap, waarin hij o.a. het begrip ‘waardevrijheid’ introduceerde. Desondanks is hij voor veel mensen een tamelijk onbekende figuur gebleven, wiens naam wel op ieders lippen lag maar wiens geschriften
| |
| |
zelden of nooit gelezen werden. Dat lag overigens ook gedeeltelijk aan Weber zelf, die in zijn werk een hoogst ontoegankelijke stijl hanteerde en voor zijn lezers weinig consideratie had.
Deze bundel is geschreven om Webers gedachtengoed nu ook onder een wat breder publiek de bekendheid te geven die het verdient. Over het algemeen zijn de auteurs in deze opzet goed geslaagd, al leest uiteraard nog steeds niet elke bijdrage even vlot. In de twaalf opgenomen artikelen komt echter een goed en redelijk omvattend beeld naar voren van Weber als socioloog en methodoloog en als inleiding in zijn denken mag het boek dan ook zeker geslaagd heten. Voor wie zich na lezen nog verder wil oriënteren is een uitgebreide primaire en secundaire bibliografie toegevoegd.
Ger Groot
| |
Literatuur
Guido Gezelle, Verzameld Dichtwerk. Deel 3. The song of Hiawatha. Tijdkrans, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 592 pp., BF. 1.100.
Albert Westerlinck, De oude taaltovenaar Guido Gezelle, Orion, Beveren/Gottmer, Nijmegen, 1981, 162 pp.
Het derde deel van Gezelles Verzameld Dichtwerk, dat onder de redactie van J. Boets uitgegeven wordt, bevat de vertaling door Gezelle van The song of Hiawatha van H.W. Longfellow (1807-1882) en Gezelles verzen uit de periode 1871-1893, gebundeld in Tijdkrans. In een inleiding die aangenaam om lezen is schetst J. Persyn, zelf lid van het Gezellegenootschap, Longfellows oeuvre in de brede context van de invloed door de Amerikaanse dichters uit de vorige eeuw uitgeoefend op hun Europese collega's. Behalve aan de pogingen van andere vertalers, van wie Hugo Verriest de belangrijkste genoemd kan worden, besteedt J. Persyn ook aandacht aan de (aanvankelijk koele) receptie van Gezelles Hiawathavertaling, terwijl hij met enkele concreet uitgewerkte voorbeelden aangeeft welke voortreffelijke kwaliteiten Gezelle als vertaler bezat, een Martinus Nijhoff-prijs avant la lettre meer dan waardig.
In zijn situering van Tijdkrans gaat Jos Van Dyck, eveneens lid van het Gezellegenootschap, nader in op de elementen ‘tijd’ en ‘krans’, d.i. op het vergankelijkheidsbewustzijn dat vanaf 1880 sterker wordt bij Gezelle en op de structuur van de bundel: een krans van gedichten waarin natuur, huiselijk en kerkelijk-liturgisch leven verweven zijn om in de Eeuwkrans uit te monden in de bezinning op het mysterie van tijd, leven, dood, hiernamaals, God en eeuwigheid. Zoals in de vorige delen zijn de toelichtingen en verklaringen van J. Boets sober, accuraat en adequaat; zij reduceren in zeer hoge mate de eventuele drempelvrees van de moderne lezer voor Gezelles poëzie.
Dat Westerlincks publikatie van zijn derde studie over Gezelle (na De innerlijke wereld van Guido Gezelle (1977) en de Taalkunst van Guido Gezelle (1980)) samenvalt met de uitgave van Gezelles Verzameld Dichtwerk kan men een gelukkig toeval noemen. In De oude taaltovenaar Guido Gezelle worden Tijdkrans, Rijmsnoer en de postume Laatste Verzen stilistisch geanalyseerd, thematisch geïnterpreteerd en in een brede culturele en filosofische context geduid. Hoewel Gezelle zelf zich helemaal niet bekommerde om de autonomie van de lyrische genres, bakent Westerlinck zeer scherp de genres en subgenres in de genoemde bundels af. Met de heldere beschrijving van Gezelles poëtica en van de evolutie bij de ouder wordende dichter naar een maniëristische en soms retorisch overladen stijl kan de hedendaagse lezer alleen maar gediend zijn. Wel treft men een aantal minder kritische beweringen aan, die méér zeggen over Westerlincks bewondering voor Gezelles oeuvre, dan over de evaluatie ervan door een moderne lezer. Zo is de esthetische woordkunst en de verbolatrie van Gezelle mooi... omdat ze van Gezelle is (p. 104) en is zijn wijdlopigheid niet bezwaarlijk ‘want de meeste retorische dichters vervallen in wijdlopigheid’ (p. 107). Niettemin is Westerlincks studie aan te bevelen als gids bij de lectuur van het oeuvre van onze markantste dichter uit de vorige eeuw.
J. Gerits
| |
| |
| |
Jef Geeraerts, Verhalen, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 222 pp., BF. 395.
Twintig jaar geleden publiceerde Jef Geeraerts in De Vlaamse Gids het verhaal ‘De taaie’ over een blanke op buffeljacht in het voormalige Kongo. Het thema van de jacht zal geregeld in zijn verhalen en romans terugkeren en zijn laatste roman heet ook Jagen. Behalve de verhalen uit de verzamelbundels De troglodieten en Indian Summer zijn nog 4 teksten opgenomen die Geeraerts schreef tussen Gangreen 2 en Gangreen 3. In vele verhalen gaat het om wat de auteur een ‘inwijding’ noemt in het arcanum van Eros, Thanatos en de voortschrijdende Tijd. De soms baldadige stijl van Geeraerts sluit de tederheid nooit uit. Als chroniqueur van het Belgische koloniale verleden en als schrijver van een neovitalistisch proza is Geeraerts ongetwijfeld een van de groten van zijn generatie.
J. Gerits
| |
Luc Vancampenhout, De erfprins, Standaard, Antwerpen/Agathon, Bussum, 1981, 273 pp. BF. 450, f 30.
In zijn tweede roman confronteert de bijna 35-jarige auteur zijn hoofdpersonage, een succesrijke antiquair op vakantie in Spanje, met zijn alter ego (= de erfprins) en met zijn complexen en angsten die o.a. te maken hebben met jeugdtrauma's (het verongelukken van zijn vriend Peter), schuldgevoelens (om de zelfmoord van een vrouw, Anna, die hij wellicht had kunnen verhinderen), onzekerheid over het lot van zijn geliefde vrouw Virginia die een zware operatie heeft doorstaan. Aanleiding van die bijna 300 pp. lange introspectie is het zien drijven in het zwembad van zijn gehuurde villa van twee aan myxomatose gestorven konijnen. De confrontatie met zichzelf krijgt haar volle scherpte door de onverwachte komst van Ben, een zwakke figuur, aan wiens ouders de hoofdpersoon zijn fortuin voor een stuk te danken heeft dank zij een geslaagde transactie. In Ben ziet Kurd de rivaal en hij vreest dat hij een splijtzwam zal worden tussen hem en Virginia. Na 250 pp. blijkt hij zich vergist te hebben. De erfprins is een door en door literair boek. De auteur zelf noemt zijn werk graag ‘symbolisch realisme’. Vancampenhout schrijft een rijk geschakeerd, dramatisch en barok proza en hij is een bekwaam vakman die weet hoe een roman in elkaar gezet moet worden. Van de lezer eist hij wel voldoende volharding om zich door de nooit aflatende woordenstroom te worstelen. Ik vermoed ook dat een Carel Peeters, criticus van Vrij Nederland die in het decembernummer '81 van De Vlaamse Gids een aantal negatieve beschouwingen aan de Vlaamse stille generatie wijdde, deze roman zal rekenen bij de boeken die opvallen ‘doordat ze zo buitengewoon literair zijn en zwanger gaan van alle afgekloven literaire thema's’. Niet onterecht.
J. Gerits
| |
Christiaan Germonpré, Analytische Bibliografie Kreatief, jaargang 1 tot 10 (1966-1976), Kreatief, jrg. 15, speciaal nummer, 72 pp., BF. 200.
Joris Denoo (samenst.), Jeugdliteratuur, Yang 99, april 1981, 11 pp., BF. 140. Joris Deroo (e.d.), Kunst in Vlaanderen 1945-1980, Yang 100/101 september 1981, 139 pp, BF. 140.
Kreatief dat zich een driemaandelijks literair en kunstkritisch tijdschrift noemt, en Yang, tijdschrift voor literatuur en kommunikatie, bestaan beide ongeveer even lang, resp. 15 en 17 jaar. In die periode hebben ze beide op een onvervangbare en duidelijk geprofileerde wijze bijgedragen tot de verspreiding van en het inzicht in zeer diverse literaire en culturele fenomenen en stromingen.
Naar aanleiding van het 15-jarig bestaan van Kreatief heeft de bibliothecaris van de Stedelijke Openbare Bibliotheek Kortrijk een analytische bibliografie opgesteld van alle bijdragen in het tijdschrift verschenen van 1966 tot 1976. Behalve het bibliografisch gedeelte, chronologisch en volgens rubrieken ingedeeld, bevat het werk een alfabetisch auteursregister, een register op de behandelde persoonsnamen en onderwerpen, en een portrettenregister. Men kan alleen maar hopen dat het vervolg van deze bibliografie geen vijf jaar op zich zal laten wachten.
Nummer 99 van Yang plaatst de jeugdschrijver Gaston van Camp centraal, die de Yang Prijs 1980 mocht ontvangen. Eric
| |
| |
Hulsens maakt een uiteraard kritische analyse van het jeugdboek ‘Brieven voor Barbara’ van Gaston van Camp en toetst die vervolgens aan enkele reacties van volwassen én jeugdige lezers van het boek. Er wordt een fragment uit een jeugdboek van G. van Camp gepubliceerd, maar daarvan mogen we de titel noch de uitgever weten. Academisch degelijk is het antwoord van R. Ghesquiere op de vraag of de jeugdliteratuur volwassen wordt. Onder de gevatte titel ‘Ben je nooit bang? Ik bedoel, je bent een meisje’ geeft Piet Bels een synopsis van zijn eindwerk over de roltrainende vorming van acht Nederlandse en Vlaamse jeugdboeken bij de jonge lezer. Een erg dik hout snijdende bijdrage is die van Dirk de Geest over poëzie (onderricht) en jeugd waarbij de auteur tot de conclusie komt dat ze voorlopig helemaal geen uitstaans met elkaar hebben. Freek Neirynck schrijft over de poppentheaterdramaturgie als een dynamische en visuele vorm van jeugdliteratuur. Uit de vermelding van de belangrijkste bijdragen in dit nummer van Yang over jeugdliteratuur mag men terecht afleiden dat dit themanummer aanbevolen wordt aan allen die meer geïnformeerd willen worden over de combinatie van jeugd en literatuur. Nummer 100/101 van Yang is volledig gewijd aan een overzicht van de kunst in Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog. Het leeuwedeel gaat naar de literatuur in ruime zin (poëzie, proza, kritiek, toneel, poppentheater) terwijl film- en beeldende kunst ontbreken. Gezien de bijdragen beperkt moesten blijven, hebben de auteurs moeten selecteren. Zo heeft H. Bousset in een zeer helder gesteld essay zich beperkt tot één trend in de hedendaagse prozaliteratuur: het schrijven aan een ‘opus’ in zijn twee verschijningsvormen, nl. als totaalproza en als absoluut proza. Dat hij er ook Noordnederlandse auteurs bij betrekt is niet bezwaarlijk hoewel niet conform de titel: kunst in Vlaanderen.
J.-M. Maes heeft zich beperkt tot een beschrijving van de wijze waarop de literaire kritiek bedreven werd in de jaren '60 en '70 in de niet-officiële Vlaamse tijdschriften (o.a. Diagram, Komma, Yang, Kreatief, Restant). H. Sabbe besteedt alleen aandacht aan avant-gardistische componisten van Europese allure op het gebied van de elektronische componeertechniek: L. De Meester, H. Van San, K. Goeyvaerts, L. Goethals, A. Laporte. P. Van Lishout bespreekt alleen de romans van al overleden of oudere auteurs die toch pas tijdens of na de oorlog zijn beginnen publiceren. Hij geeft duidelijk maar niet aprioristisch of rancuneus aan wie zijn voorkeur hebben. Vlakkere bijdragen wegens hun te encyclopedisch opsommend karakter zijn het overzicht van R. Van de Perre over de poëzie, E. Penning over het toneelleven en O. Scheire over de schilderkunst. Uit het interview van M. Van Mullem met Freek Neirynck, artistiek leider van het poppentheater Taptoe uit Gent, onthouden we vooral de kreet: geef ons een poppentheaterdecreet. Het overzicht door C. De Vriese van de ontwikkeling op het gebied van de communicatiemedia in Vlaanderen is geschreven vanuit een eng ethologisch biologisch gezichtspunt. Linguïstische termen (b.v. de syntactische en semantische veranderingen in de kerk en het onderwijs) blijven in de sociologische context ongedefinieerd en dus vaag.
Voor de prijs van een bioscoopticket bezorgt Yang 100/101 de lezer een mini-kunst-encyclopedie die langer dan een paar uur intellectuele en artistieke voldoening geeft.
J. Gerits
| |
Jotie T'Hooft, Verzamelde gedichten, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam 1981, 343 pp. BF. 695.
Luk De Vos (red.), Jotie T'Hooft: een witboek, Restant Uitgaven, Antwerpen, 1981, 128 pp.
Fil Hantko, pseudoniem van Filip De Nys, heeft uit de honderden nagelaten gedichten van Jotie T'Hooft een selectie gemaakt op grond van het ‘poëtische’ van ieder gedicht afzonderlijk. Wat dit ‘poëtische’ voor Fil Hantko dan wel mag zijn wordt nergens toegelicht, zodat de verantwoording had kunnen volstaan met de mededeling dat hij autonoom, met het gezag hem door de uitgever verleend, beslist heeft welke gedichten in dit verzamelwerk inmochten en welke niet. Enige chronologische overzichtelijkheid in de opeenvolging van bundels en cycli is niet nagestreefd, wel werd fout taalgebruik van de dichter gecorrigeerd zonder dat aangegeven is waar dit gebeurde. Ook varianten van gedichten - en die blijken soms belangrijk - zijn niet opgenomen met de verontschuldiging dat het geen zin heeft ‘om nu reeds in een definitieve uitgave alle mogelij- | |
| |
ke varianten te geven’. Het belang van de varianten en de betwistbaarheid van Hantko's selectie wordt duidelijk als men het witboek leest dat Luk De Vos en de redacteuren van Restant gemaakt hebben als blijk van waardering voor hun ‘verdomd intelligente en te bezeten vriend’ die mederedacteur van het tijdschrift is geweest. In mindere mate voor de cyclus Spiegel/Raam maar heel sterk voor de cyclus in voorbereiding Ikris Technank, die in Restant in hun geheel gepubliceerd zijn, geldt dat Hantko's selectie in de Verzamelde gedichten onvoldoende is. Het witboek van Restant bevat verder, behalve een selectie van prozafragmenten van Jotie T'Hooft, een aantal beschouwende artikelen over zijn poëzie. H. Brems benadert ze vanuit de romantische thematiek. H. Speliers noemt ze een retrograde experiment: na de gedichten in post-experimentele trant in ‘Sneeuwlandschap’, evolueert T'Hooft in ‘Junkieverdriet’ en de ‘Laatste gedichten’ naar het
neo-traditionalisme, maar bereikt in ‘Poezebeest’ een eigen synthese van experimentele en traditionele stilistische figuren. Op grond van die dikwijls geslaagde synthese vindt Speliers dan ook dat ‘Poezebeest’ de sterkste bundel is van T'Hooft. Stefaan Hertmans komt echter tot precies de tegenovergestelde conclusie. Hij geeft aan dat de beoordeling van T'Hooft als dichter scheefgetrokken is door de beklemtoning van de mythe rond zijn persoon en dat ‘Poezebeest’ een poëtische mislukking is geworden omdat de dichter daar gebroken is onder de druk van zijn imago en van zijn zelf gecreëerde dood-allegorie. De lezer moet er ook terdege rekening mee houden dat de geciteerde artikelen alleen steunen op de bundels gepubliceerd vóór de Verzamelde gedichten.
Restant bevat verder nog interessante analyses van afzonderlijke gedichten, een kritische bespreking van de VPRO-film over Jotie T'Hooft en beschouwingen over zijn proza. Tot slot geeft L. De Vos een 40-tal titels van zinnige bijdragen over Jotie T'Hooft.
De Verzamelde gedichten is duidelijk geen uitgave van T'Hoofts volledige dichterlijke oeuvre op een niet louter subjectief verantwoorde of zelfs maar aarzelend beginnende wetenschappelijke wijze. Het kan daarvoor wel eventueel als vertrekpunt dienen. Terwijl het witboek van Restant ongetwijfeld de aanzet kan zijn tot vele - al dan niet academische - scripties over Jotie T'Hooft, de rock-rederijker van zijn generatie, zoals Hertmans hem getypeerd heeft.
J. Gerits
| |
Hans-Jürgen Pfistner, Strategien der Interpretation. Ein Beitrag zur Literaturpsychologie, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 190 pp., sFr. 51.
S. tracht in uitvoerige maar altijd basissystematische begrippen duidelijk te maken waaruit het ‘verstaans’-proces van het lezen precies bestaat en op welke wijze die kennispsychologische vaktermen en fenomenen dynamisch kunnen gemaakt worden met het oog op het interpretatieproces van literaire produkten. Hij houdt zichzelf zo veel mogelijk buiten het raam van de eigenlijke interpretatie maar beschrijft en somt accuraat de diverse procesmomenten op. Voor de literaire fijnproever zal het allemaal wel wat mechanistisch aandoen maar voor de analyticus wordt een betrouwbaar pad aangewezen dat het zo vaak mysterieuze verschil tussen lezen en begrijpen verken- en verklaarbaar maakt zodat de vakdidactische waarde van deze publikatie hoog dient aangeslagen.
C. Tindemans
| |
Reinhold Viehoff, Literaturkritik im Rundfunk, Niemeyer, Tübingen, 1981, 418 pp., DM. 68.
Behalve het relatief-conjuncturele belang dat dit empirische onderzoek van twee literairkritische uitzendingen van de Westdeutscher Rundfunk-Köln (1971-73) met duidelijke niveau- en bestemmingsdifferentiëring vertegenwoordigt voor de Westduitse literatuursociologie en de dagpraktijk van het kritische ambacht, staat buiten twijfel dat de manier waarop S. methodisch dit onderzoek heeft opgezet en uitgewerkt, nagenoeg perfect is. Deze studie, grotendeels voorgesteld als een minutieus en zelfverantwoordend rapport over de logica van de progressieve fases in het ontwerp en de uitvoering, stelt de lezer systematisch de discussie, de probleeminhoud, de storingsfactoren, de evaluatie en de conclusies ter beschikking; het achterhalen en het onderzoekbaar maken van werkcategorieën als de luistergroep, de redactieverantwoordelijken, het kritische corpus, de kritische medewerkers vormen op zich een imponerend positiekader. Nog
| |
| |
boeiender wordt het als hij objectiverend uit de algemene literatuurkritiek evaluatietendensen en - normen te voorschijn haalt waarbij beide programma's in kruisverhoor tegenover elkaar worden geplaatst, om te besluiten met een synthese die het verschijnsel literaire kritiek-in-de-omroep methodisch analyseerbaar stelt wat meteen uitzicht geeft op continuïteit in het onderzoek en op bestendige aandacht voor het gehalte van de kritiek op zich.
C. Tindemans
| |
Theater
Michael R. Booth, Victorian Spectacular Theatre 1850-1910, Routledge & Kegan Paul, London, 1981, pp., £12,50.
Het grootste, het illusionistische, het overdonderende, het alle graden van dagelijkse ervaring achter zich latende, het ‘spectaculaire’ stond in het 19e eeuwse theater, en niet alleen het Brits-Victoriaanse, hoog in aanzien. S. wil uitmaken waar deze voorkeur vandaan is gekomen en hoe zij zich in het theater heeft gemanifesteerd. In een imponerende syntheseschets van de waarden en normen die de victoriaanse samenleving coherent hielden weet hij diverse factoren bij elkaar te brengen die deze hang naar het onbekende, het a-normale hebben gevoed en dat in alle sectoren van de artistieke expressie. De dominantie van deze voorkeur is dan weer een ander verhaal waarbij de continuïteit tot in deze tijd aanhoudt. S. evoceert in selectieve voorbeelden de groei en de evolutie van het spektakel in nauwe samenhang met de smaak van het publiek en gesteund door ontwikkelingsvormen en -fasen in alle takken van de kunstbedrijvigheid. Demonstratie van deze tendens geeft hij in de als model bedoelde analyse van twee historische spektakels, H. Irvings produktie van Faust (1885) en Beerbohm Tree's mise-en-scène van King Henry VIII (1910).
C. Tindemans
| |
Laura Brown, Englisch Dramatic Form, 1660-1760. An Essay in Generic History, Yale UP, New Haven/London, 1981, 240 pp., £12,30.
Anthony J. Niesz, Dramaturgy in German Drama. From Gryphius to Goethe, C. Winter, Heidelberg, 1980, 267 pp., DM. 98.
In de Britse 18e eeuw ruimt het drama de plaats voor de roman. Waarom? L. Brown ausculteert de mogelijke antwoorden in een magistrale analyse van het dramatische oeuvre van Dryden, Otway, Etherege, Wycherley, Congreve, Vanbrugh, Steele en Lillo. Aanvankelijk gaat de ontwikkeling van komedie en ernstig drama gelijk op; de schommelingen in levensbeschouwelijke formules en de conventiebeklemtonende zin voor de dramatische code veroorzaken geleidelijk het uit elkaar groeien. Ideologisch wijkt de aristocratische levensvorm voor het burgerlijke zelfbewustzijn dat de amoraliteit als fictionele code verwerpt en in het drama reële morele waarden verlangt. Deze bewegingen in de maatschappij werken in op de gemengde komedie en op de gevoelsgerichte tragedie. Deze twee vormen winnen langzaam prominentie en voorkeur en brengen de crisis de dramaturgie binnen. Terwijl het formele patroon in hoge mate trouw bleef aan de vroegere conventie, drukt het drama in toenemende mate de behoefte uit voor psychologische complexiteit en sociaal perspectief. Deze functie kan de geijkte vorm onvoldoende aan, de roman wint er zijn zelfverantwoording mee. A. Niesz gaat na welke intrinsieke dramaturgische standpunten binnen de dramatische hoofdtekst ondergebracht werden. In nogal didactisch-onpersoonlijke categorieën draagt hij als poëtologische normen aan: pedagogie, sentimentalisme, samenlevingskritiek, natuurlijkheid, pathos, populisme en elitisme, over een serie auteurs chronologisch-evolutief verdeeld. Soms apologetisch, vaak agressief, een enkele keer satirisch, altijd ook retorisch, te nadrukkelijk moralistisch, zijn al deze perspectieven wel publieksgericht als uitingen van vrij hopeloze pogingen om in de esthetische opstelling van de toeschouwers in te grijpen.
C. Tindemans
| |
Yvette Daoust, Roger Planchon: director and playwright, Cambridge UP, Cambridge, 1981, 252 pp., £18,50.
In deze frisse monografie beschrijft S. de loopbaan en de werkopvattingen van de
| |
| |
Franse regisseur en auteur R. Planchon (1931-), selfmade-acteur, oprichter van het Théâtre de la Comédie (Lyon, 1952), stichter en directeur van het Théâtre National Populaire. In een tussenvorm van voorstellingsbeschrijving en recenserende evaluatie deelt S. haar object op in de regisseur en de auteur. Aanhanger van de ensemble-idee, nooit volledig losgekomen van zijn surrealistische impulsen, door de Brechttheatertheorie gegrepen en daar geleidelijk (via mei 68 en de politieke kater) aan ontgroeid, filmtechnische procédés omzettend in theatrale instellingen, evolueert Planchon van een oplegger-mét-een-maatschappelijkeboodschap naar een aanbieder, van doctrinair ideoloog naar artiest-met-een-eigenvisie. Zijn regieopzet wordt gedomineerd door zijn geloof in de betekenis van het individu als hefboom van de geschiedenis; om het even of bij moderne dramatiek (Brecht, Vinaver, Adamov), Shakesperiaanse historisering of Frans-klassieke humanisering (Molière, Marivaux, Musset, Racine) aanvat, altijd staat de gewone man centraal in gebeuren en aandacht. Als auteur heeft hij 5 muzikale komedies (in Joan Littlewoods spoor?) geschreven waarvan Les Trois Mousquetaires (1958) de meest bekende maar La Mise en pièces du Cid (1969) de meest radicale is. Wrang-actuele komedies zijn Patte blanche (1965) en Dans le vent (1968). In de ‘provinciale’ drama's La Remise (1962), Bleus, blancs, rouges (1967), L'Infâme (1969), Le Cochon noir (1973) en Gilles de Rais (1976) liggen zijn preoccupaties open: de relatie tussen abstracte ideologie en menselijk gedrag, de verschillen tussen de visie van de historici en het bewustzijn van de gewone man. Planchon als die artiest die erin slaagt theatraal de dialectische interactie van mens
en maatschappij aanvoel- en begrijpbaar te maken.
C. Tindemans
| |
John Drakakis (ed.), British Radio Drama, Cambridge UP, Cambridge, 1981, 288 pp., cl., £19,50, pb. £6,95.
Peter Lewis (ed.), Radio Drama, Longman, London, 1981, 278 pp., £5,75.
Terwijl de afwezigheid van enige discussie van het radiospel (dat het bij de tv-concurrentie moeilijk heeft) in het Britse taalgebied regel is, liggen er nu plotseling twee bundels op de leestafel die informatief de huidige situatie pogen in kaart te brengen. Toch blijft het meer lees- dan studietafel. Want het wat dromerig evoceren van de pionierstijd krijgt voorrang op het zoeken naar wat radiogene kenmerken van een literaire tekst zijn. De euforie van de beginjaren en de gearriveerdheid van de tv-loze tijd hebben plaatsgemaakt voor distributie- en frequentietabellen die in nuchter mediasociologisch jargon de underdogpositie evident maken. Drakakis staat enkele essayisten toe half-hagiografische opstellen over Britse radio-auteurs (L. MacNeice, D. Thomas, S. Hill, D.L. Sayers, G. Cooper, H. Reed en S. Beckett) te schrijven en D. Wade formuleert voorzichtig-algemene tendensen sedert 1960. De tekstbibliografie is daarentegen een rijke toevoeging want, beter dan de monografici dat doen, geschikt om een kritisch debat over karakter en toekomst van het radiodrama op gang te brengen. Een groot gemis is bovendien dat de analyse beperkt blijft tot het tekstniveau en de opvoering (producers, acteurs, technici) er niet in betrekt. Dit euvel maakt P. Lewis dan weer gedeeltelijk goed; althans bij hem mag een producer uit de biecht klappen, helaas toch te anecdotisch. Het gamma van thema's is bovendien verheugend ruim en omvat, naast een thematologisch landschap, een discussie over de natuur van het radiodrama, een nuchtere benadering van de relatie auteur-medium, het gehalte van het populaire hoorspel, de problematiek van de adaptatie van nietradiobedoelde teksten, naast de onvermijdelijke sociologische perspectieven en een vlugge kijk op de variantsituatie in Noord-Amerika en Australië. In elk geval bewijst Lewis' bundel dat de assepoes van de literaire produktie nog steeds in het bezit is van een glazen muiltje.
C. Tindemans
| |
Howard Goorney, The Theatre Workshop Story, Eyre Methuen, London, 1981, 226 pp., pb. £4,50.
Sedert 1945 te Stratford East, Londen, maar al sedert 1936 te Manchester ontstaan uit een agitpropgroep die in 1929 propagandatheater onder de arbeiders verrichtte, is de reputatie van de Theatre Workshop verbonden aan leidster-regisseur Joan Littlewood en acteur-auteur Ewan MacColl, hun
| |
| |
ontdekking van b.v. Brendan Behan en het wereldsucces van Oh! What A Lovely War. Een van de vroegste acteurs vertelt hier het meer intieme verhaal: waar de groep vandaan kwam, wat ze wilde, hoe ze struikelde en toch overleefde, hoe ze succes kende, wat haar financiële ondergang inhield. De groep is onlosmakelijk verbonden met de arbeiderscultuur in de jaren 30 en daar, op wat ze bezielde en hoe ze dat voor mekaar trachtten te krijgen, gaat S. te weinig in. De werkmethoden, meer in training toch dan rechtstreeks in voorstellingsstructuur en uitspeelstijl, worden als vernieuwend (met Laban voorop en Stanislawskij, destijds in Groot-Brittannië nog onbekend, fundamenteel) gekenmerkt. Het soms wat eindeloze relaas (met interviewbrokjes en documenten) mist nochtans de principiële discussie van de politiek-sociale fundamenten en componenten, de zelfverantwoording van deze troep. Zodat de nostalgie naar wat het was resp. had kunnen zijn, primeert en de eventuele theater- en politiekhistorische les waarom het dat niet geworden is, ontbreekt.
C. Tindemans
| |
Christopher Innes, Holy Theatre. Ritual and the Avant Garde, Cambridge UP, Cambridge, 1981, 283 pp., £14,50.
Dat actuele theatervormen met verwonderende graagte teruggrijpen naar primitieve, archaïsche ritueeltechnieken, al dan niet aangelengd met antropologisch dilettantisme of Freudiaanse wensvervulling, valt niet te ontkennen. Waar komt deze tendens vandaan? S. tracht wat bij de huidige vooraanstaande theatermakers te erkennen valt aan impulsen, invloeden en behoeften in elkaar te passen en vindt voor het schijnbaar zo heterogene zootje een bindperspectief. Hij gaat daar wel ver in de tijd voor terug en ik ben bang dat de fundamenteel-culturele verantwoording slechts een deelantwoord is, dat al-dan-niet-marxistisch-besmette onvrede met de organisatiesystematiek van het menselijke leven in maatschappelijke structuren een evenredig groot antwoord oplevert. S. wijst het symbolisme van de 19e eeuw aan als initiatiecirkel waaraan Strindberg ontsnapt als afsluiter en tevens grondlegger van continuïteit die zich in het Duitse expressionisme tot idioom sublimeert. Artaud, met Bali in het achter- en de film in het voorhoofd, ziet S. enigszins tweedehands (wat ik bijtreed), ideëel beslist geen voorloper; toch valt Artaud, ongeacht zijn eigen herkomst, niet los te koppelen met wat hij voor Barrault of P. Brook of Genet heeft betekend. Grotowski onversneden bij de quasi-(of pseudo-?) religieuze impulsen indelen en The Living Theatre neopaganistisch toch in de buurt houden, klinkt alleen in deze samenvatting ongenuanceerd want S. heeft een vaste hand om zijn stellingen hard te maken. Tenslotte is hij niet zo eenzijdig om ook de neomythisering, de artistieke artifiprimiviteit van het betere repertoiretheater in West-Europa in deze strekking op te nemen als een geldige, wellicht zelfs duurzamer uiting van artistiek tasten en trachten naar normen in de zelfverbeelding van de mens. In deze automythisering die acteur en ensemble als collectiviteitsimago domineert, ziet S. een opening naar de wederinvoering van archetypische schimmen die wel eens de aarzelende
basiskernen kunnen vormen voor een eigentijdse textuur van een theorie van de tragedie.
C. Tindemans
| |
Norbert Jaron, Das demokratische Zeittheater der späten 20er Jahre. Untersucht am Beispiel der Stücke gegen die Todesstrafe. Eine Rezeptionsanalyse, Peter D. Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 496 pp., sFr. 98.
Zonder receptiepragmatisch veel vers licht te werpen heeft S.'s studie beslist de verdienste grondig gebruik te maken van de interpretatiemogelijkheden die een receptie-corpus inhoudt. Wat te doctrinair in het bepalen van de beoordelingscriteria voor zijn bronnen, omkadert S. de thematische uitgangsstelling met hypothetische sociaal-- concrete abstractieschema's waarvan de analogiepremisses met de sociale wetenschappen methodologisch mij verdacht blijven voorkomen want ongeproblematiseerd blijven. Stap je over dit stadium van verantwoording heen, dan krijg je in methodisch niet te voorkomen repetitieve uitputting de opstellingsmodi van de Duitse theatercritici, als vertegenwoordigers van het publiek van hun publikatieorganen, t.o.v. het tijdsactuele aspect van de doodstraf, aan de hand van produkties van drama's van A. Wolfenstein, L. Frank, E. Kalkowski, E. Mühsam, E. Behrens en B. Blume, meest auteurs van
| |
| |
de tweede orde maar daardoor precies receptieësthetisch (waarschijnlijker) serieuzer want niet door de artistieke reputatie vertroebeld.
C. Tindemans
| |
Heinar Kipphardt, Theaterstücke, Band 2., Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1981, 376 pp., DM. 38.
Dit 2e deel van H. Kipphardts dramatische oeuvre vertegenwoordigt het hele gamma tussen berekenend falen en gradioos slagen. Joel Brand (1965) heeft als documentaire basis de Eichmanntransacties met de jodengemeenschap te Boedapest waarin mensen zouden geruild worden voor vrachtwagens. S. geeft echter het bronnenkader op voor een illusionistische rechtlijnigheid waardoor een geheime agententhriller ontstaat die de tragiek neutraliseert. Die Nacht, in der der Chef geschlachtet wurde (1967, afgedrukt in de bewerking van 1980) draait, als tv-filmtekst, om een lagerangskassier die het aan de stok krijgt met het cryptofascisme van zijn werkkring; omdat dit gevecht zich grotendeels afspeelt in zijn dromerige verbeelding, primeert de ongeremde fantasie van een al bij al ondermaatse figuur. Die Soldaten is S. 's bewerking van J.M.R. Lenz' drama, dat hij van zijn tijdspatina heeft ontdaan; oppervlakkig is het een demilitaristisch stuk, dieper is het een pleidooi voor het ik, in rake gave en efficiënte beelden. Sedanfeier (1970) wil de megalomanie van de Teutoonse herdenkingen van de Frans-Duitse oorlog van 1870 aantonen; het blijft toch te veel een anthologie van holle woorden die tevergeefs op het theater haar documontage als herkomst en bestemming zoekt. März, ein Künstlerleben (1980), is m.i. een moderne klassieker, bewerking van zijn eigen roman, waarin het begrip van en voor de psychische lijder, zowel als patiënt dan als medelijder aan deze wereld, gevisualiseerd wordt. Altijd gaat het S. om de actualiteit van zijn thema, om het ordenen van chaos, om dieptebeelden van de tijdgenoot die achter hun uniforme oppervlak unieke processen doormaken die het theater zich tot taak stelt benaderend aanvoelbaar en reproduceerbaar te maken.
C. Tindemans
| |
Michael Patterson, The Revolution in German Theatre 1900-1933, Routledge & Kegan Paul, London, 1981, 232 pp., £12,50.
Dit zeldzaam-goede werk poneert dat het gehalte van de eerste drie decennia in het Duitsland van deze eeuw het theater in de wereld ondersteboven heeft gehaald en dat alle ontwikkelingen nadien en elders daar en toen hun oorsprong vinden. Hij verwaarloost beslist niet het aandeel van de dramatische auteurs maar de analyses van G. Kaiser (Von morgens bis mitternacht, 1917) en E. Toller (Die Wandlung, 1919) gebeuren in functie van de eigenschappen van de opvoering. Zo staat dan ook de regisseur centraal in S. 's opvatting met L. Jessner als grote ontdekking in diens methodisch-ideologische principes van theatermaken. De jaren 20 worden gereduceerd tot de betekenis van E. Piscator (Hoppla, wir leben, 1927) en B. Brecht (Mann ist Mann, 1931) wat theater-historiografisch uiteraard onvolledig blijft maar het voordeel biedt in antithetische polarisering kenmerken van beide bij alle gelijkgerichtheid zo tegengestelde talenten op een rijtje te plaatsen. Introductie en uitdieping tegelijk is deze panoramatische synthese zeker ook een gunstige bijdrage tot de discuteerbaarheid van de continuïteit van de theaterdoctrines over de hele wereld sedert de Tweede Wereldoorlog.
C. Tindemans
| |
Gerhard P. Knapp (Hrsg.) Max Frisch. Aspekte des Bühnenwerks, P. Lang, Bern/Frankfurt, 1979, 517 pp., sFr. 69,80.
Hans Jürg Lüthi, Max Frisch. ‘Du sollst dir kein Bildnis machen’, Francke, München/Bern, 1981, 207 pp., DM. 16,80.
Begegnungen. Eine Festschrift für Max Frisch zum 70. Geburtstag, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 226 pp., DM. 32.
Fünf Orte im Leben von Max Frisch gesehen von Fernand Rausser, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 176 pp. DM. 48.
70 jaar leven en 35 jaar theateraanwezigheid worden liefdevol-scherp doorgelicht in G. Knapps vlijtige bundel opstellen. 21 opstellen gaan vormelijk na waardoor zich dit oeuvre inhoudelijk onderscheidt. Frisch' dramatiek is een didactiek zonder perspectief; hij leert om te leven, maar hij leeft niet voor een leer. Bepalend is zijn interne pola- | |
| |
riteit (intieme existentieproblematiek, menselijke katastrofendramatiek, subjectieve tijdsdiagnose) waarvoor hij zich theatraal een bemiddelaarsrol heeft toebedeeld met geleidelijk resignatie en uitwijken. Repetitie, herhaling, adaptatie, opnieuw denken werkt zich naar voren als creatieve strategie en subjectieve behoefte. En zo kijken we thans terug op de hulpelooslheid van de actuele intellectueel die als dramatisch auteur, skeptisch tegenover de haalbaarheid van een zinvol bestaan, voortdurend heeft getracht het vastgepind zijn op een levenslijn en enige herkenbaarheid te verleggen, te doorbreken, op te heffen, uit te stellen. Reproduktie van een ongewenste rol te ontlopen en de herhaling toch niet te kunnen voorkomen. Lüthi gooit zich exclusief op het identiteitsaspect, gaat in verstandige parafrase bewust de weg van de filosofische interpretatie op, weet Frisch' attractie en afkeer van de beeldbepaling uit te drukken. Polemischer, meer aanvechtbaar ook in zijn problematisering van Frisch' relatie tot Zwitserland, de natie en maatschappij die hij koestert en verfoeit tegelijk. Nog aarzelend blijft de verkenning van de invloedsmogelijkheden, althans overeenkomsten (o.m. Brecht, Hesse, Novalis, Hofmannsthal, Kierkegaard) maar ze heeft het voordeel een nieuwe dimensie te openen. Wuifhandjes van collega's en/of vrienden brengt Begegnung, met vaak aanstekelijke pastiches die evenzoveel commentaar en lectuurverwerking inhouden. Rausser is een fotograaf die 5 woonplaatsen vasthoudt die Frisch als mens en als auteur hebben getekend; hij hangt het raam op waarbinnen herkenbaarheid en
identiteitsexploratie elkaar kruisen, vinden en verliezen: Zürich, Rome, Berlijn, Ticino, New York.
C. Tindemans
| |
Jim Hiley, Theatre at work. The story of the National Theatre's production of Brecht's ‘Galileo’, Routledge & Kegan Paul, London, 1981, 239 pp., cl. £9,75, pb. £5,95.
Dit dagboekachtige relaas van het produktieproces van een theatervoorstelling in het Oliviertheater te Londen (1980, regie John Dexter) onthoudt ons bijna helemaal enig inzicht in de visie en de ontwikkeling van de interpretatieve momenten tijdens het repetitieproces. Wel brengt S. nagenoeg de reconstructie van de dagdagelijkse probleempjes tijdens de incubatietijd van 5 en een halve maand. Daarom deelt hij wel mee dat b.v. het laatste tafereel van de tekst te Londen wel werd gespeeld omdat de regisseur dat theatraal te verdedigen achtte; hij rept echter geen woord over de marxisitische dan wel humanistische verantwoording die bij het weglaten dan wel aanhouden van dit tafereel impliciet wordt. Overigens blijft het een boeiend boek, omdat de betekenis van het theater niet is opgehangen aan het talent van een auteur of regisseur maar aan de collectieve energie van gezelschap en artistiek-technische staf. Dat kan je ook merken aan de zowat 100 werkfoto's die fragmenten en stadia in een proces vasthouden en zich nergens vastklampen aan de pose van de colloborerende individuen.
C. Tindemans
| |
Günter Glaeser (Hrsg.), Bertolt Brecht. Briefe, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 2 Bde, 1.177 pp., DM. 78.
Klaus Kocks, Brechts literarische Evolution. Untersuchungen zum ästhetischideologischen Bruch in den ‘Dreigroschen’-Bearbeitungen, W. Fink, München, 1981, 286 pp., DM. 48.
887 (van de - bekend - 2.400) brieven die Brecht in 43 jaren (58 levensjaren) geschreven heeft, geven niet een ander Brecht-beeld af, vullen nochtans het vertrouwende portret aan. Dat is opvallend weinig intiem, blijft op zakelijke levensfeiten gericht, met af en toe wat privé-mythologie, maar is overwegend bio-, niet autobiografisch. Toch is het geen opzettelijke maskering of het resultaat van gebrekkig contact of liefdeloosheid; het ‘werk’ gaat altijd en telkens voor en de meeste brieven hebben daar betrekking op. Toch frappeert zijn bezorgdheid om de vrienden (vele vele vrouwen) vooral tijdens de ballingtijd en zijn behoefte aan studie- en denkmateriaal waarmee hij keer op keer K. Korsch aanschrijft. Kocks' studie is een erg belangrijke dissertatie omdat ze, in accurate analyse van de opeenvolgende versies van de Dreigroschen-plot (van theatertekst 1928 over film 1930 tot roman 1934), tot het resultaat komt dat de tekstwetenschappelijke theorie die Brecht er als ideologisch substraat intuïtief-planmatig in uitwerkt, kan worden ontdekt en geïnterpreteerd. Het gaat om niets minder dan de structurele componenten in Brechts creatie- | |
| |
ve denken die de breuk tussen de anarchische tendensen van de beginjaren en de niet-aristoteliaanse codificatie van de rijpe jaren inzichtelijk en begrijpelijk weten te maken. Dit onderzoek is uitvoerig, geschakeerd, rijk aan verwijsstukken en funderingscitaten. De belangrijkste bevinding, tevens een weerlegging van het socialistisch-realisme en, postuum, een vitale thesis van een andersgerichte socialistische kunst, is de afwijzing van de fictionaliteit als reductiebeeld van de werkelijkheid; de deductieve verschrompeling van ervaring en verwijzing vervangt Brecht door een eigengeaard constructiesysteem dat inductief vanuit de narratieve interactie slaagt in de ver- en opheldering van maatschappelijke processen. Niet het minst opwindende aspect van deze ontdekking is
het onweerlegbaar aangetoonde feit dat Brechts intensieve analyse van de mystery- of detectiveconventie hem deze essentiële procesafwikkeling heeft bijgebracht.
C. Tindemans
| |
Colin Mackerras, The Performing Arts in Contemporary China, Routledge & Kegan Paul, London, 1981, 243 pp., £13,50.
Bernd Eberstein (Hrsg.), Moderne Stücke aus China, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 457 pp., DM. 48.
In erg vlotte hoofdstukken beschrijft de Australische auteur wat er sedert Mao's dood in de volksrepubliek China is gebeurd: de restauratie van het traditionele theater. Waaruit dat gecodificeerde theater bestaat (de zgn Pekingopera die weinig vandoen heeft met wat in onze streken opera heet), hoe het begeleid wordt, hoe het regionaal gedifferentieerd is, welke functie het opgedragen heeft gekregen, wordt bevattelijk (wat met de muzikale structuur ook nodig is) uiteengezet, op rechtstreekse waarneming gesteund. De anthologie houdt zich bezig met teksten die aansluiting zoeken bij de dramatische wereldtendensen, pogingen om van in de jaren 20 van deze eeuw de Westeuropese spreektheatertraditie in te voeren. Alleen al dit comparatistische gehalte maakt de lectuur enorm boeiend, terwijl dit drama thematisch en ethisch sterk op de Chinese autonomie afgestemd blijft. Cao Yu, Das Gewitter (1935) en Der Pekingmensch (1940), tracht Ibsens sociaal-realistische toon over te enten maar het blijft taai en imitatorisch, enkel historisch interessant. Geslaagde vermenging van eigen lyrisch-romantische substantie met dramatische directheid heeft Tian Han, Rückkehr nach Süden (1929), terwijl Xiong Foxi, Der Schlächter (1936) een sociaal thesisstuk schrijft. Een generatiestuk onder wisselende constellaties met dezelfde personages is Lao She, Das Teehaus (1957) dat best de overdracht naar een scène in onze buurt verdraagt. W. Schlenker heeft er een essay aan toegevoegd dat de huidige toestand in het dramatische handwerk samenvat.
C. Tindemans
| |
J.L. Styan, Modern drama in theory and practice. 1. Realism and Naturalism, 208 pp., 2. Expressionism and Epic Theatre, 230 pp., 3. Symbolism, Surrealism and the Absurd, 224 pp., Cambridge UP, Cambridge, 1981, elk £12,50.
In korte hoofdstukjes die telkens de allures van een monografie aannemen beent S. doorheen de ontwikkeling van drama en theater van de laatste eeuw. Het drama staat er vanzelfsprekend nooit als vertegenwoordiger van literaire strekkingen maar wordt principieel en methodisch benaderd met vragen m.b.t. de opvoeringswaarde. Ontzettend veel nieuws weet S. uiteraard niet te brengen; alles is begonnen om de presentatiewijze van een hechte materie voor een nieuwe generatie theatergegadigden. De flits van de contourrijke formule hanteert S. dan ook graag en handig, en uit de talloze tussenconclusies vlecht zich onmerkbaar een samenhangende visie. Als historiograaf die hij principieel dient te zijn, brengt hij alle kenmerken van alle strekkingen samen zonder ze apodictisch aan een waardeoordeel te binden. Maar het reliëf van wat hij wel en wat niet een zelfstandige behandeling of vermelding waardig acht, toont tenslotte zijn voorkeurtjes aan. Aan te merken heb ik enkel de onderwaardering, in volume en in waardetoekenning, van die politieke tendensen die met het theater als bewust vooropgezette medialiteit de problematisering van de maatschappelijke realiteit in ieder van deze schoolse richtingen hebben gepropageerd en gepraktiseerd, tot de Fringe toe die er hier vrij bekaaid van afkomt. Tijdstabellen en basisbibliografie vormen informatieve vervollediging.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Fidelis Morgan, The Female Wits. Women Playwrights on the London Stage 1660-1720, Virago, London, 1981, 468 pp., £8,50.
Julie Holledge, Innocent Flowers. Women in the Edwardian Theatre, Virago, London, 1981, 218 pp., cl. £9,95, pb. £4,50.
Michelene Wandor, Understudies. Theatre and Sexual Politics, Eyre Methuen, London, 1981, 88 pp., £2,95.
De feministes pakken het theater aan. F. Morgan biedt wat vage biografische schetsen van een serie dramaschrijvende vrouwen in de Restorationtijd. Analyse zit er nauwelijks bij, het gaat om ontgraven en (her)ontdekken. Van A. Behn, C. Trotter, M.D. Manley, M. Pix en S. Centlivre (niet allemaal onbekend) wordt anthologisch een tekst afgedrukt waarin de dames hun specifieke tijdsprobleempjes zonder waaier ventileren. J. Holledge spoort de actrices op die omstreeks en kort na de eeuwwisseling, in het spoor van de suffragettebeweging, voor de emancipatie binnen de theaterwereld hebben geijverd. Grote winst is het reliëf dat Ailsa Craig, E. Gordons zus, kan krijgen die met The Pioneer Players (1911-14) een eerste integraalvrouwelijk gezelschap in stand wist te houden. Enkele korte dramatische teksten met emancipatiepropaganda geven een goed beeld van waar het om ging en hoe dat theatraal duidelijk werd gemaakt. M. Wandor gaat heel krijgszuchtig tegen het seksisme te keer en verheerlijkt alle dissidente signalen binnen het theater die met homo of lesbos samenhangen, wijst toch terecht op de politiserende fundamenten in deze alternatieve initiatieven, is retorischer in het anti dan in het pro. Meer tijdsdocument dan tussentijdse toestandverkenning.
C. Tindemans
| |
H.G. McIntyre, The Theatre of Jean Anouilh, Harrap, London, 1981, 165 pp., £5.50.
In volle bewustzijn dat J. Anouilh wel goed in de kassamarkt ligt maar de gunst van de critici heeft verbeurd, onderneemt S. een geslaagde rehabilitatie. Hij baseert deze visie op de trouw-aan-zichzelf die Anouilhs oeuvre bezit. Vooral echter is hij van oordeel dat het afwijzen van deze dramatische auteur niet is gebeurd op dramaturgische gron- | |
| |
den maar om inhoudelijke vooroordelen. Anouilh hoort niet thuis in de rijen van zgn. progressief ingestelde auteurs; S. argumenteert dat zijn progressiviteit, anders dan conventioneel getolereerd, te situeren is in de manipulatie van de dramatische vormgeving. Deze vormcode is zonder schaamte terug te brengen naar het pièce bien faite of, erger nog, het melodrama waarmee hij dan keer op keer goocheltrucjes uithaalt. De motieven van deze traditie behoudt hij met foeiburgerlijke trivialiteit maar de ironiserende structuurwijzigingen geven een andere dimensie die niet filosofisch evident is maar uitsluitend in voorstellingsesthetica zichzelf openbaart. Welke de premisses van deze spectatoriaal-spectaculaire theaterstrategie zijn, legt S. in accurate, gedoseerde analyses neer als een afstraffing van de critici, niet als verheerlijking van Anouilh. Anti-intellectualisme en ludisme als opzettelijk-aristocratische keuzevormen van de tijdgenoot promoveren hem hoe dan ook tot een geldige wisselvorm van vele andersoortige acrobaten die meer met modieuze actualiteit dan met een diepere eigenwaarde vandoen hebben.
C. Tindemans
| |
Slawomir Mrozek, Amor und andere Stücke, R. Piper, München, 1981, 306 pp., DM. 29,80.
In dit derde deel van Mrozeks verzamelde dramatiek is Schlachthof (1974, in de hoorspelversie afgedrukt) een uitstekend staaltje van de economische zuinigheid waarmee S. mensen het slachtoffer laat worden van de tijdsinhoud, waarin het doden gepromoveerd wordt tot een schone kunst. Emigranten (1975) jammert niet over S.'s eigen lot maar projecteert Beckett-Pinteriaanse eenlingen, tegelijk de intellectueel-proletarische tweeling als tijdgenoot, waarin de emigratie niet enkel als een politiekgebonden levensvoorwaarde optreedt maar vooral nog als menselijke dispositie van het onbehuisd zijn. Buckel (1977) heeft alle ingrediënten van een maatschappelijke thriller waarin de dialoog alle stadia tussen idylle en krimi doorschrijdt. Amor (1978) is een draaiboek met het perspectief van de halfwas die bij het einde van de oorlog een liefdesaffaire van een Duits officier in zijn levenservaring opneemt. Mrozek verwijdert zich van het absurde waarmee hij destijds te vlug werd geassimileerd. De verdrietige waarneming van wat deze onze tijd voor de medemens inhoudt heeft de krullen van een illusieloos cartoonist bij wie de pointe een filosofisch spiraal vormt; de parabelvoorkeur van deze tragische humorist creëert geraffineerde situaties waarvan de complexiteit veelvoudig is uit te leggen wat zowel de dramatische interesse als de theatrale activiteit stimuleert.
C. Tindemans
| |
Henning Müller, Theater der Restauration. Westberliner Bühnen, Kultur und Politik im Kalten Krieg, Henschelverlag, Berlin, 1981, 452 pp., DDR M 23.
Dat Berlijn in mei 1945 weliswaar een door 4 machten verdeelde maar in zich hele (op het puin na) stad was, en dat ook het theaterleven integraal werd heropgevat, heeft niet lang geduurd. De Oost-West-ideologische systemen hebben ieder hun eigen voorkeur en behoefte georganiseerd en de bevolking en het theater dienden deze weg te volgen; S., zelf Westberlijner maar een meester in het hanteren van het koude-oorlog-jargon, schrijft dit boek (periode 1945-49) alleen om te bewijzen dat de Westelijke grootmachten (willoos bijgestaan door enkele Duitse boze geesten en boemannen, die graag onder de sociaaldemocraten worden gezocht b.v. S. Nestriepke) van bij het begin een anti-‘socialistische’ cultuur hebben opgezet en dat de democratische krachten in het Oosten van de stad eruit werden gebonjourd. Het theater schiet er bij deze polemische reconstructie helemaal zijn reliëf bij in, is hooguit aanleiding voor een wijdloops verhaal dat in elk geval geen bijdrage vormt voor tolerantie en wereldvrede.
C. Tindemans
| |
Josef Oswald, The Discordant, Broken, Faithless Rhythm of Our Time. Eine Analyse der späten Dramen Eugene O'Neills, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 208 pp., sFr. 43.
In zijn laatste, erg pessimistische toneelstukken neemt O'Neill afstand van de bonte drukte van het leven en reduceert het menselijk ageren tot enkele precieze elementen: de ongeschiktheid tot liefhebben en arbeiden, het gevangenzitten in de tijd, de dood in het leven, het doelloos zoeken naar uitwegen,
| |
| |
het afscheid nemen. S.'s werkmethode is, op solied-tekstanalytische grondslag, de reconstructie van een biografisch-psychisch proces. Hij spoort veel minder op wat als kern, als convergerend netwerk van impulsen deze teksten samenhoudt, dan de tegenstrijdige divergenties. Daaruit construeert hij O'Neills motivatie/motivering die zowel de thematisch-inhoudelijke manipulatie verklaarbaar maakt (b.v. de herwaardering van de communicatieve kwaliteiten van taal) als de artistiek-dramatische intenties blootlegt. Deze synthese leidt tot het inzicht dat godloosheid deze laatste fase (na de regelmatige fasen in zijn leven waarin hij naar zijn jeugdkatholicisme terugkeerde) kenmerkt, niet van de conditio humana maar als conditio entis.
C. Tindemans
| |
James Redmond (ed.), Themes in Drama 3. Drama, Dance and Music, Cambridge UP, Cambridge, 1981, 254 pp., £15.
Bij alle heterogeniteit die een periodieke publikatie noodzakelijk kenmerkt, is de samenhang van het bindthema relevant. Muziek en dans worden echter niet fundamenteel verkend in hun organisch-systematische functie voor het dramatische complex en blijven te autonoom. Daarom worden incidentele functies binnen de theatergeschiedenis geparadigmatiseerd: muzieksemiotisch, traditiereconstructivistisch, regietechnisch, kunst-, opera-, dans-, teksthistorisch. De recensieafdeling, die altijd grotere moten verenigt, behandelt studies over John Ford, het Restoration Drama en W.B. Yeats. Een intrigerende vergelijking van Stanislawskij en Brecht, op basis van de straatscènes, is van blijvende interesse.
C. Tindemans
| |
A.L. Rowse, Shakespeare's Globe. His Intellectual and Moral Outlook, Weidenfeld and Nicholson, London, 1981, 210 pp., £8,95.
S., een niet onaangevochten Shakespearoloog, is van oordeel dat over Shakespeares biografie, zijn bronnen en invloeden, en de tekstanalyse nu wel zo ongeveer alles is bereikt wat redelijk te achterhalen valt. En zonder op- of omzien naar de nog zo vele cruces acht hij het noodzakelijk én mogelijk de intellectueel-morele identiteit van Shakespeare uit te tekenen. Daar komt boeiend weefwerk bij te pas dat de formele opleiding, de persoonlijke lectuur, het theater van zijn tijd, zijn houding tegenover taal en zijn af te leiden belangstelling voor het maatschappelijke en spirituele leven van zijn tijd schetst. Toch blijft het al bij al veeleer een collage met vele wel maar ook niet geciteerde bevindingen die het eindresultaat toch niet zo origineel maken als S. pretendeert. Zonder twijfel is het boek uitermate levendig opgesteld; voor de niet-expert is het een zalig genoegen, de Shakespeare-scolar ergert zich vaak bont.
C. Tindemans
| |
J. Michael Walton, Greek Theatre Practice, Greenwood Press, Westport, Conn./London, 1980, 237 pp., $23,95.
Jeffrey Henderson (ed.), Aristophanes: Essays in Interpretation, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 237 pp., £15.
Margarete Bieber, The History of the Greek and Roman Theater, Princeton UP, Princeton, 1981, 343 pp., pb. $19,50.
In een uptodate-opwerking van het antiek-Griekse theater richt J.M. Waltoon zich volledig op de produktiesfeer als een levend organisme. Uiteraard bevat deze synthese ook de herkomst van de dramatische conventie met de hamvraag m.b.t. de tragedie en komedie. Vooral opvoeringsvoorwaarden en -conventies (ritueel, speltechnisch, sociaal-financieel, maatschappelijk-functionalistisch) worden grondig doorgenomen. En het geheel wordt uitgetest aan het Elektra-thema bij de 3 grote tragici, met minutieuze analyse van de mise-en-place, het gebruik van zang en dans. Voortdurend is er discussie met de standaardliteratuur. Bij alle nadruk op de tragici is Aristophanes wat marginaal weggedrukt als obsceen lolmaker. De 5 opstellen die J. Henderson bundelt, proberen deze visie te wijzigen. Vooral tonen de auteurs aan dat de thematiek gelijk loopt met die van de tragici, wat andermaal de conventie van de tragedie onmisbaar maakt om de komische wegverleggingen te begrijpen. In dit herijkingsproces ontleedt L. Edmunds De Acharniërs, verkent M. Nussbaum de principiële discussie met Socrates in De Wolken, construeert M. Silk zijn aparte lyrische code, herinterpreteert J. Henderson Lysistrata en stuurt H.J. Newi- | |
| |
ger het oorlog-vrede-thema een andere richting uit. De herdruk van Bieber, een basiswerk voor het hele antieke theater, is de ongewijzigde terbeschikkingstelling van de destijds op de laatste stand gebrachte editie van 1957 (11939). De gereputeerde volledigheid van de behandelde aspecten, bij enige datering van de bibliografie, moet weliswaar op enkele plaatsen worden geretoucheerd met sedertdien verworven kennis, maar de studie blijft voor kenners en geïnteresseerden een onmisbare legger die bovendien door de afgedrukte illustraties de dode letter gezagvol ontloopt.
C. Tindemans
| |
S. Schoenbaum, William Shakespeare. Records and Images, Scolar Press, London, 1981, 277 pp., £38.
A.M. Nagler, Shakespeare's Stage, Yale UP, New Haven/London, 21981, 187 pp., £4,95.
Julie Hankey (ed.) Richard III. ‘William Shakespeare, Junction Books, London, 1981, 266 pp., £9,95.
P.W.K. Stone, The Textual History of King Lear, Scolar Press, London, 1980, 280 pp., £27,50.
Opgevat als een Shakespeare-biografie brengt Schoenbaums reusachtige boek vooral de historische documenten in facsimile tot leven met Londen en Stratford als brandhaarden, maar ook Williams handschrift (plus vervalsingen) staat afgedrukt. Een groot deel van het boek analyseert en interpreteert de diverse portretten die terecht of niet doorgaan als weergave van Shakespeare. Tenslotte worden alle bewijzen samengebracht voor Shakespeares authenticiteit en historiciteit: de rolregisters tussen 1593 en 1683. Dit tekst-album combineert bestudeerbare bewijsplaatsen en is daardoor onmisbaar als voorgrond van elke Shakespeare-belangstelling. Nagier is een klassieker in de Shakespearekunde (11958); alle sedertdien ter beschikking gekomen bevindingen en betwistingen werden zinvol opgenomen. Hankey's boek, begin van de nieuwe reeks Plays in Performance, vaart onder toch wel valse vlag; de titel belooft een theaterhistorische studie maar die is, op een chronologische tabel van opvoeringen na, afwezig. De inleiding, op zich goed, is niet onthullend wat de structurele kenmerken van de opvoeringsgeschiedenis betreft zodat de teksteditie van Richard III, met historische vervangingen en fouten inbegrepen, de kern blijft. Stone is, niet als tekortkoming maar als bedoeling, filologisch trouw aan de reconstructie van de tekstgeschiedenis van King Lear. Hij somt de problemen op, de cruces, de bronnen, de manuscripten, de versies, de verspreidingsvarianten, het editieprincipe, plus alle verkeerde lezingen. Het resultaat is veel meer dan enkel verplicht voer voor Shakespearologen; het is tegelijk een instrument voor dramaturgen en regisseurs die hun relatie en tekstbegrip willen toetsen en meten.
C. Tindemans
| |
Ian Huish, Horvath: a study, Heinemann, London/Rowman and Littlefield, Totowa, N.J., 1980, 105 pp., £5,25.
De verdienste van dit snelle werkje is de introductie van een belangrijk Duitstalig dramatisch auteur in de Angelsaksische wereld. De methode is dan ook minder kritisch dan ze revelerend wil zijn. De klemtonen liggen op de rake elementen: taligheid, mentaliteitsschildering, actualiteitsconstructie, emotionele leegte, medelijden, humanisme.
C. Tindemans
| |
Leonard Moss, Arthur Miller, Twayne, Boston / Holt-Saunders, Eastbourne, 1980, 182 pp., £5,40.
Wie enigszins vertrouwd is met de analytische literatuur m.b.t. de Amerikaanse dramatische auteur A. Miller, puurt uit deze nieuwe publikatie niet veel winst. Binnen de reeksopzet van deze uitgeverij volgt het boek echter de vooropgestelde punten: wat biografie, een chronologische interpretatie, een eigen interpretatie. Die zelfstandige benadering bestaat hier minder in het afzwakken van Millers reputatie als auteur van sociale drama's dan in het beklemtonen van de psychologische preciesheid waarmee hij processen van zelfondervraging in zijn personages percipieerbaar maakt. Daarom kan S., bij verwaarlozing van de dramatische plotconstructie en -ontwikkeling, voor vooral de laatste drama's volhouden dat
| |
| |
Miller zijn bedoeling misloopt; dat Miller wel eens een andere richting uit zou willen dan S. vooropstelt, komt blijkbaar niet op. Maar de wijze waarop S. dit eigen standpunt argumenteert, maakt beslist een aspect uit in het totale commentaarveld dat Miller tracht te herkennen in wat hij heeft gewild en wat bereikt.
C. Tindemans
| |
Peter L. Podol, Fernando Arrabal, Twayne, Boston/Holt-Saunders, Eastbourne, 1978, 177 pp., £7,20.
In voorbeeldige moraalanalytische neutraliteit tekent S. het wonderlijke verbeeldingslabyrint van deze Spaanse, in Frankrijk tot produceren gekomen dramatische auteur (1932-) uit. Niet te ontlopen zijn uiteraard zijn Spaansheid, met alle politieke en psychische aversies tegen zowel het katholicisme als het Francoregiem, zijn seksuele obsessies, zijn postsurrealistische spektakelzucht. Het is mij toch ook na deze lectuur een vraag of de meer fundamentele inslag van zijn oeuvre inderdaad politiek van aard is zoals S. het wil zien, dan wel een intimistisch, zelfanalytisch proces waarin alle maatschappelijke factoren tenslotte alleen samenhangen met de pogingen een ik te construeren. Bovendien acht ik de superioriteit die S. Arrabal van harte toekent, in grote mate het resultaat van wat zijn regisseurs (Garcia, Savary b.v.) met de grondstof hebben gemaakt; de theatraliteitsaspecten worden hier echter te eng-literair benaderd om erkenbaar te kunnen worden.
C. Tindemans
| |
John H. Reilly, Jean Giraudoux, Twayne, Boston/Holt-Saunders, Eastbourne, 1978, 167 pp., £7,55.
Dit slechte voorbeeld van literaire monografie vindt elk werk belangrijk omdat het vooruitwijst (thematisch, levensfilosofisch, compositietechnisch) naar wat nog komt; zo ontstaat een gekke hermeneutiek die nooit het werk op zijn eigen intrinsieke waarde aanvaardt en bepaalt. Voortdurend speculeert S. over autobiografische elementen in de verbeeldingswereld van roman en drama. Zo ontstaat nauwelijks aandacht voor de structuur; de kenmerken van Giraudoux' dramaturgie, andere dan motiefthematische, blijven geheimen. Giraudoux is een conservatief-restauratief auteur en dat geeft S. een enkele keer ook wel toe, al toont hij nergens aan waarin deze eigenschap nu bestaat. Zelfs de discussie van Giraudoux' bekende talige verrassingsstrategie blijft beperkt tot algemeenheden en platitudes.
C. Tindemans
| |
Ingeborg Schmitz, Dokumentartheater bei Peter Weiss. Von der ‘Ermittlung’ zu ‘Hölderlin’, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 243 pp., sFr. 47.
Heinrich Vormweg, Peter Weiss, C.H. Beck, München, 1981, 138 pp., DM. 12,80.
Na een historiserende verkenning van de probleemstelling die het literairhistorische begrip ‘Dokument’ in de theatergeschiedenis heeft ingenomen, wordt, vrij hoofdartikel-publicistisch, nagegaan welke (eventueel volstrekt eigen) aanwezigheid de term rechtvaardigt in het dramatische oeuvre van de vorige maand overleden P. Weiss. Uit een reeks individuele interpretaties van de diverse dramatische teksten maakt zich de stelling los dat partijdigheid, meer het persoonlijke engagement in de tijdsproblematiek dan de geobjectiveerde factor van de tijdsgeschiedenis, domineert, dat de voorgrond-momenten in de recente actualiteit een persoonlijke adaptatie en manipulatie (niet negatief bedoeld) hebben ondergaan. Deze verkenning levert wel een aantal tekstinterpretaties op die niet onbelangrijk zijn maar de fenomenologische behandeling van het titelthema lijkt daardoor toch wel niet voltooid. H. Vormweg zet erg persoonlijk het leven en, daarmee geïntegreerd, het oeuvre van Weiss op een rijtje. Hoe beknopt ook, ontloopt dit portret het vlugge en oppervlakkige en met name de evaluatie van de waarde en het belang van Weiss' laatste romantrilogie is zowel literair erg vindingrijk als menselijk ontroerend.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Georg, Wieghaus, Heiner Müller, C.H. Beck, München, 1981, 137 pp., DM. 12,80.
Met de bedoeling een herkenbare inleiding op een raadselachtig en ‘moeilijk’ auteur te geven die in toenemende scherpte en uitdaging het theater voor grootse en veeleisende opdrachten stelt, spreidt S. chronologisch het oeuvre open, weliswaar met meer aandacht voor de thematische opeenvolging en ontwikkeling dan voor het intrinsieke expressieproces. Die thematiek (de geleidelijke ontgoocheling over het onderscheid tussen het perfectiebelovende perspectief van het marxisme en de pragmatische ontoereikendheid van de partijgedomineerde DDR-maatschappij) wordt uitgeschreven als een subjectieve (en subversieve) discussie met het begrip van de Revolutie als historische opdracht. De hoofdstukken zijn uiteraard interpretatief maar pogen nuttig de samenhang en de onderlinge afhankelijkheid aan te tonen. Omdat dit proces lang niet afgesloten is, vormt deze monografie een tussentijdse balans die geldige terugblik en voorzichtige prognose toelaat.
C. Tindemans
| |
Ralph Michael Werner, Impressionismus als literarhistorischer Begriff. Untersuchung am Beispiel Arthur Schnitzlers, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1981. 369 pp., sFr. 76.
Bij de vergelijking van de term zoals historisch tot stand gekomen en sedertdien gehanteerd bij de gesuggereerde overeenstemming tussen schilderkunst en literatuur komt S. tot de vaststelling dat deze parallelschakeling onhoudbaar is. Omdat het picturale impressionisme hem analytisch voorkomt als een bestaansvariant van het naturalisme en omdat juist cultuurhistorisch deze identificatie van de zgn ‘impressionistische’ literatoren met die literaire school onmogelijk is, gaat hij statistisch-socio- en psycholinguïstisch in het oeuvre van A. Schnitzler na welke naturalistische waarden in diens taalgebruik zijn aan te treffen. Filosofische strekkingen, esthetische nuanceringen, politieke voorkeuruitspraken werken samen om duidelijk te maken dat het begrip voortaan beter uit het corpus van de literatuurgeschiedenis zou worden weggehouden. Dieptepsychologische analyse en onpolitieke opstelling maken het in elk geval, mocht de grote schoonmaak geen succes kennen, voor Schnitzler onmogelijk nog langer onder deze banier te worden geclassificeerd.
C. Tindemans
| |
Heiner M. Schnelling, Christopher Fry's Seasonal comedies. Funktional-strukturalistische Untersuchungen zur Kritik der thematischen Konzeption der ‘Jahreszeiten’, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 437 pp., sFr. 75.
Tussen het einde van W.O. II en 1956 (de komst van de angry young men) beheerste C. Fry het wereldrepertoire met een aantal drama's die geacht werden een soort jaargetijdencyclus uit te maken. Plotseling was het afgelopen, en blijkbaar definitief. S. tracht uit te maken waarom dat is gebeurd en of dat in het oeuvre zelf al kan worden bevestigd. De stelling komt op twee elementen neer; eerstens wordt het seizoen-aspect geloochend en als op een misverstand berustend bewezen, tweedens stelt S. dat het succes zelf gebaseerd werd op een in de structurele analyse niet aantoonbare thematische en dramatische waarde die bij de eerste tegenwind dan ook zichzelf wegblies. Daarmee is dit werk zelf ook rond, want de vele bladzijden die volgen, bevatten alleen maar akelig-nauwkeurige demonstratie van het gelijk van die stelling, zonder nog een afrondend bericht waaruit de historische relativering wellicht wat duidelijk zou worden en bovendien de receptiehistorische bijval wat meer verklaarbaar.
C. Tindemans
| |
Vera Tenschert, Die Weigel, Henschelverlag, Berlin, 1981, 216 pp., 235 Abb., DDR M 48.
Vera Tenschert, huisfotografe bij het Berliner Ensemble, heeft de echtgenote van B. Brecht, Helene Weigel, gedurende jaren gekiekt; een selectie hieruit maakt dit boek vol dat de functie van een monument voor een grote actrice heeft, doorgesneden met uitspraken en tekstflarden uit het oeuvre van haar man en van zichzelf. Samengesteld uit zowel scene-foto's als uit privé-opnamen in het dagelijkse leven, vormt het geheel een ontwerp tot een identiteitsschets. Daarom staat niet de individuele schoonheid van elk fotodocument voorop maar het aandeel in het geheel van de persoonsverkenning. Een
| |
| |
kijk-, beslist niet een leesboek. Vol ontroering, zonder sentiment. Met liefde gemaakt, niet uit verering volgepropt. Om haar naderbij te brengen, niet om afscheid te nemen.
C. Tindemans
| |
Armin Paul Frank, Das englische und amerikanische Hörspiel, W. Fink, München, 1981, 178 pp., DM. 13,80.
Het midden houdend tussen een medium-theoretische introductie en een methodische voorbereiding op het uitstaande onderzoek van het hoorspel, vervolgens ook dit literair-theoretische aspect in een structureel model presenterend, gaat S. op alle denkbare bouwonderdelen in, verduidelijkt aan vele voorbeelden. Een poging tot typologie is eveneens verantwoord aan te treffen, waarbij de wat broze verhouding tussen radiogene functie en literaire betekenis niet uit de bespreekbaarheid wordt weggehouden. Indrukwekkend is bovendien de lijst met beschikbare tekstedities zodat, naast fundamentele benadering, deze studie ook een didactische gids is.
C. Tindemans
| |
Henri Béhar, Vitrac, théâtre ouvert sur le rêve, Labor, Brussel/Nathan, Paris, 1980, 253 pp., BF. 295.
R. Vitrac (1899-1952), metgezel en medestrijder van A. Artaud, onrechtvaardig bekend om slechts dat ene successtuk (Victor, ou les enfants au pouvoir, 1928) is, in het logische spoor van A. Jarry, een satiricus geweest die, na dada-drukke wilde jaren, er niet in slaagde zich bij het publiek zo door te zetten dat hij de conventionele reputatie van een gearriveerde auteur bereikt. S. heeft vele bladzijden nodig om zijn eigen verering uit te schrijven maar veel verder dan uitvoerige parafrase van de vele dramatische teksten, gevallen of niet eens tot opvoering gebracht, komt hij evenwel niet. Data-tabellen, persdossier, kritische tijdsoordelen, vriendelijke getuigenissen en tekstdocumenten vullen dit al te weinig diepgaand essay aan.
C. Tindemans
| |
Film
R. Chirat (ed.), Catalogue des films français de long métrage, Cinémathèque Royale de Belgique, Bruxelles, 1981.
X, De Belgische Film in Beeld, Koninklijk Belgisch Filmarchief, Brussel, 1980.
De geschiedenis van de Franse vooroorlogse film interesseert de Franse onderzoekers weinig. Daarentegen leggen ze wel veel interesse en aandacht aan de dag voor alles wat niet-Frans is uit diezelfde periode (met een voorkeur voor de Amerikaanse film). Is het om deze lacune te helpen vullen dat het Belgisch Filmarchief met een (heruitgave, aangevuld) catalogus uitpakt gewijd aan de filmproduktie tussen 1929 en 1939? De films werden alfabetisch gerangschikt; per film vindt men een vrij uitvoerige technische informatie, een synopsis, en in de mate van de mogelijkheden een foto. In zijn inleiding merkt de samensteller op dat de Franse vooroorlogse filmproduktie gekenschetst wordt door haar toneelmatige oorsprong; doch hij ziet dit niet als een gebrek maar juist als een specifiek aandeel van de Franse film aan de filmkunst. Het is eigenlijk jammer dat de samensteller niet de kans kreeg deze zo weinig of slecht gekende Franse filmproduktie uitvoeriger te becommentariëren. Maar het is een fraai uitgegeven en onmisbaar naslagwerk, dat vooral specialisten van nut zal zijn. Ook de gelegenheidsuitgave (naar aanleiding van Europalia België gepubliceerd) is bijzonder fraai. Het is niet meer dan een mooie selectie foto's uit de Belgische filmgeschiedenis (geen commentaar; geen technische gegevens). Vaak spreken de foto's meer aan dan de films; als je dit boek doorbladert krijg je de indruk dat de Belgische film werkelijk bestaat en een eigen gezicht heeft. Misschien is dit ook wel zo? Conkludeer je wanneer je het boek dichtdoet. Zo'n intrigerende vraag oproepen aan de hand van een louter foto-boek lijkt me toch heel wat!
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
J. Renoir, La Règle du Jeu (Die Spielregel), Diogenes, Zürich, 1981, 173 pp., sFr. 15,80.
Het draaiboek en de dialogen van deze klassieke film uit 1939 behoren tot het mooiste wat de Franse filmmaker Jean Renoir uitgedacht en geschreven heeft. Deze Duitse vertaling geeft eigenlijk de dialogen weer - het is geen poging om het draaiboek of de film, shot na shot, te reconstitueren - en voegt daaraan enkele beschouwingen toe van Renoir zelf (uit zijn werk ‘Ma Vie et mes Films’) en een reeks foto's.
E. de Kuyper
| |
V. Glowna, Desperado City, Hanser Verlag, München, 1981, 88 pp.
R. Bresson, Noten zum Kinematographen, Hanser Verlag, München, 1981, 81 pp.
G. Aristarco, Marx, das Kino und die Kritik des Films, Hanser Verlag, München, 1981, 98 pp.
Deze qua presentatie erg aantrekkelijke nieuwe serie van het op filmliteratuur reeds erg gespecialiseerde Hanser-Verlag, biedt met deze drie nieuwe titels niet veel meer duidelijkheid in wat men uiteindelijk van plan is met deze reeks. Zonder twijfel was het nuttig de filmnotities van Bresson (uit 1965) voor het eerst aan een Duitstalig publiek voor te stellen. De eigenzinnige ideeën en opvattingen betreffende film vonden hun neerslag in korte, aforistische aantekeningen. Bresson polemiseert tegen het toneelmatige in de film, en geeft onrechtstreeks ook vrij scherp aan waar het hem om te doen is. Het dossier rond de film Desperado City van Vadim Glowna wil een soort doorsnee geven van het totstandkomen van een film. Dit werd al vaker en veel beter gedaan. Dit verslag haalt niet eens het niveau van een goede reportage. De derde titel is een loodzware marxistische filmesthetica, een pleidooi voor realistische film en filmkritiek. De sociale opgave die Aristarco aan de film toeschrijft werd er mij niet duidelijker door.
Eric de Kuyper
| |
L. Maibohm, Fritz Lang, Seine Filme-Sein Leben, W. Heyne Verlag, München, 1981, 271 pp., DM. 8.80.
Eigenaardig genoeg bestaan er niet zoveel overkoepelende studies over het werk van F. Lang. Deze bescheiden monografie betekent niet veel meer dan een biografische schets en een vrij oppervlakkige situering van de films van deze grote filmmaker. Veel feitenmateriaal, los aan elkaar geschreven, veel illustraties en de onontbeerlijke filmografische gegevens: veel meer moet men van dit werkje niet verwachten. Bibliografische verwijzingen ontbreken.
Eric de Kuyper
| |
J. Sandford, The New German Cinema, Eyre Methuen, London, 1980, 180 pp., £4,95.
Dit is het eerste Engelstalige overzicht gewijd aan de Jonge Duitse Film. De auteur heeft gekozen voor die filmmakers die voornamelijk buiten Duitsland zelf bekend werden: A. Kluge, V. Schlöndorff, W. Herzog, R.W. Fassbinder, W. Wenders en H.J. Syberberg. Het is een beetje verrassend ook J.M. Straub bij deze lijst aan te treffen, al is dit wel verantwoord, omdat op z'n minst de eerste films van deze filmmaker belangrijk mogen geacht worden voor de doorbraak van deze nationale filmschool. De overige cineasten worden behandeld onder thematische hoofdingen zoals ‘gastarbeiders’, ‘vrouwen’, ‘jonge mensen’, enz... Tenslotte is er een hoofdstukje gewijd aan de financiële stand van zaken. Het accent valt hier op informatie. Toch vraag je je als lezer af waarom dit een meer persoonlijke, meer gemotiveerde benadering diende uit te sluiten. Je zou graag weten, waarom S. door dit merkwaardig fenomeen Duitse Film gefascineerd is, als hij dat al is, want uit dit boek blijkt dat nauwelijks.
Het is allemaal een beetje plichtsmatig: en zo'n benadering is meer dan elders ‘verstikkend’ voor de jonge Duitse film, die ontstaan is dank zij controverse en juist dreigt ten onder te gaan onder erkenning en academisme.
Eric de Kuyper
| |
J.M. Kass, e.a., Robert Altman, Hanser Verlag, München, 1981, 207 pp.
Het is steeds moeilijk om de juiste benadering te vinden voor een monografie gewijd aan een hedendaags auteur. Dat juist ook voor markante figuren als Robert Altman behoefte bestaat om na verloop van tijd
| |
| |
eens een overzicht te hebben, staat vast. Altman (geb. 1925) heeft na een bedrijvigheid van een tiental jaren bij de Amerikaanse televisie, sedert 1955 een twintigtal films gedraaid, waarvan MASH (1969) een van de meest populaire en Popeye de meest recente. Elk van deze films wordt in een becommentarieerde filmografie vrij uitvoerig geplaatst en besproken. Dit maakt het grootste deel uit van deze studie, die aangevuld wordt met een uit het Amerikaans vertaald essay van Judith Kass en een gesprek door C. Maerker. Mijn eindvraag blijft: is Robert Altman een interessante figuur in de Amerikaanse filmwereld dank zij de invloed van de Europese film op zijn werken, of ‘niettegenstaande’ die invloed. Ambiguïtiet die niet alleen hem treft, maar vele van zijn collega's in het hedendaagse Hollywood.
Eric de Kuyper
| |
M. Chanan, The Dream that Kicks, The Prehistory and the Early Years of Cinema in Britain, Routledge en Kegan Paul, London, 1980, 353 pp., £12,50.
Chanans studie is een perfect voorbeeld van nieuwe filmgeschiedschrijving. In tegenstelling tot de ‘klassieke’ filmhistorici perkt S. zijn onderzoeksgebied sterk in. Het blijft ook niet bij een opsomming van feitenmateriaal: hij probeert van daaruit een nieuwe samenhang te laten groeien. Twee parameters die zijn onderzoek bepalen zijn, enerzijds, film en de fotografie als nieuwe zienswijze - manier van kijken - binnenin het kapitalisme, anderzijds, de subversieve mogelijkheden van film-als-droom, eveneens binnen dat strakke ideologische systeem. S. heeft het uitvoerig over de - zoals hij het zelf noemt - dialectiek van de uitvinding van de cinematografie, een uiterst boeiend deel waar verrassende zaken in samengebracht worden. De volgende hoofdstukken handelen over populaire cultuur en middle-class cultuur. Zoals ik zei: een voorbeeld van nieuwe filmgeschiedschrijving, in zoverre de beperkingen ervan blootgelegd worden en de auteur a.h.w. dwingen andere richtingen uit te proberen, b.v. die van het cultuurfilosofisch essay.
Eric de Kuyper
| |
D. Richie, Ozu, Lettre du Blanc, Genève, 1980, 288 pp.
D. Richie, Engelstalig kenner van de Japanse film, heeft nu de eerste uitvoerige studie geschreven gewijd aan een van de grootste Japanse filmmakers wiens invloed ook op de hedendaagse westerse filmers onbetwistbaar is. Zijn omvangrijk filmoeuvre (53 films - hij begon zijn loopbaan in 1927) is uiteraard hier in het Westen voor het allergrootste deel onbekend. Daarom, in de eerste plaats, is deze studie van Richie onmisbaar. Van elke film geeft hij het maximum aan informatie, waar mogelijk ook foto's. Als deze monografie zich tot dit gedeelte zou beperken zou het reeds uiterst nuttig zijn. Doch Richie is in staat geweest de werkwijze van Ozu volledig te documenteren. Te beginnen met het draaiboek (het belangrijkste element voor de filmer), waar S. een erg uitvoerig deel aan wijdt. Terecht ook omdat de erg eigenaardige en consequente manier van werken zeer zeker zo'n gedetailleerde studie waard is. Ozu's films handelen in feite steeds over dezelfde familiale problemen; hij aanvaardt slechts minieme variaties op eenzelfde - dan vaak ook nog ondramatische - thematiek, de familie. Figuren minder dan handelingen zijn daarin primordiaal. De tweede fase, het realiseren, wordt weer eens zeer accuraat beschreven. Hier is het overvloedig beeldmateriaal erg welkom; verschillende passages van Richie's betoog worden met hele beeldenreeksen geïllustreerd, zodat de lezer a.h.w. een fragment van de film in een serie foto's gesuggereerd krijgt. Wat bij Ozu ook zeer goed functioneert, doordat zijn stijl uiterst statisch is, weinig op camerabewegingen, montage, enz. is afgestemd. De laatste fase, de montage, was bij Ozu bijkomstig, wat voortvloeit uit het belang dat deze cineast hechtte aan scenario resp. realisatie. Door zijn grondige kennis van de Japanse cultuur is Richie tevens in staat vele details in het juiste perspectief te plaatsen. Als men daaraan toevoegt dat het boek bijzonder fraai werd uitgegeven, dat de vertaling uit het Engels uitstekend is, dan zal men
ongeveer een idee hebben van de belangrijkheid van dit werk.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Varia
Aalst, Sint Jozefscollege 1619/21-1831-1981, Catalogus van de tentoonstelling over de geschiedenis en de werking in de Collegekerk, Pontstraat te Aalst 3 oktober-16 oktober 1981, 192 pp., geïll., BF. 380.
In 1831, 150 jaar geleden, namen de jezuïeten opnieuw de leiding op zich van het aloude (want reeds in 1619 door hen gestichte) Aalsters college. De vele manifestaties, cultureel, sportief, en educatief, over een geheel jaar gespreid, werden alle door de huidige collegegemeenschap bezield en uitgewerkt. Een tentoonstelling in de collegekerk en een muziekrecital in Sint-Martinus hebben achter deze luisterrijke jubelviering een waardig orgelpunt gezet. Van deze tentoonstelling wordt hier de cataloog vermeld die een blijvende en opmerkelijk historische waarde bezit.
In het eerste deel schetst M. Schurmans De Geschiedenis van het Sint Jozefscollege te Aalst (pp. 19-31); S. De Smet beschrijft De Pedagogiek van de Jezuieten en het College van Aalst, eerst van 1619 tot 1773, dan van 1773 tot 1831 (pp. 34-63); W. De Clercq zorgt voor een belangwekkende bijdrage over het Sint Jozefscollege actueel (pp. 64-82) onder zijn leiding samengesteld.
In het tweede deel (pp. 83-192) begint de eigenlijke tentoonstellingscataloog. Hiervoor namen D. Butaye samen met stadsarchivaris K. Baert en oud-leraar L. Fosselle en enkele anderen, de voortreffelijke inleidingen en vakkundige beschrijvingen voor hun rekening. Aldus kwam een prachtige ordening tot stand van het beschikbaar beeldmateriaal over de collegegebouwen, kerk en buitengoed; over het collegeleven zelf vroeger en nu; over het nog voorhanden zijnde kunstpatrimonium en over enkele voorname figuren. Wie de haarscherpe zwart-wit foto's bekijkt en de acht verrassende veelkleurenplaten, zal getroffen zijn door de deskundigheid van L. Robyns, nog een oudleerling, door de keurige typografische verzorging en de relatief uiterst lage prijs van deze in alle opzichten geslaagde cataloog, een model in zijn genre. Zij die op de oud-leerlingendag de briljante rede van K. Van Isacker, Het college van Aalst, spiegel van de maatschappij, mochten beluisteren, zullen in deze cataloog de gegevens vinden waarmee de gevierde Vlaamse historicus van de Antwerpse UFSIA zijn luistergraag gehoor wist te boeien.
S. De Smet
|
|