Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 843]
| |
ForumKritische psychologieAl vanaf het begin van haar bestaan wordt de psychologie geplaagd door problemen rondom de juiste formulering van haar onderzoeksobject. De menselijke geest, is dat de beruchte black box van het behaviorisme, of veeleer de steeds weer unieke ‘persoonlijkheid’ van de existentiële psychologie, die mét deze omschrijving de mogelijkheid van algemene uitspraken over de menselijke psyche definitief lijkt te ontkennen? Geen van beide alternatieven is voor de ‘kritische psychologie’, zoals de Boer die opvat, aanvaardbaarGa naar voetnoot1. Psychologie is een wetenschap, en daarom dient ze te streven naar algemene uitspraken, maar tegelijk is zij menswetenschap, en dat betekent dat ze óók rekening dient te houden met het specifieke karakter van haar object: geen stimulus-respons machine, maar een, minstens gedeeltelijk, zelfbewuste geest. Gedeeltelijk, want in feite is de mens een mixtum, een ‘middenwezen’; niet helemaal natuur, maar ook niet helemaal doorzichtige geest. Er is, wat de menselijke psyche betreft, eerder sprake van een verglijdende schaal, met aan de ene kant de automatische, puur materieel-fysiologische functies, en aan de andere kant de ‘topervaringen’, waarin de menselijke geest zichzelf bijna overstijgt. Daartussenin ligt een groot middengebied, het ‘gemengde terrein’ van ons dagelijks denken en handelen. ‘Gemengd’, omdat er ook hier sprake kan zijn van geautomatiseerde mechanismen, handelingspatronen die in principe object zijn van de vrije wil, maar, onder welke invloed dan ook, tot schijnbaar onveranderlijke responsschema's zijn verstard. Het is hier dat de ‘kritische psychologie’, zoals de Boer die voorstaat, haar toepassingsgebied heeft. Daarbij gaat het dus niet, zoals de term wél enigszins zou kunnen suggereren, om een ‘humanistische’ psychologie in bovengenoemde zin. De Boer wil de zijde van het ‘positief’ onderzoek niet loslaten. Het gaat er juist om een bemiddeling te vinden tussen beide benaderingen, die in een aan Dilthey ontleende terminologie ook wel ‘verklarend’ en ‘begrijpend’ worden genoemd. De ‘verharde’ mechanismen van zojuist worden in de positieve psychologie wel bestudeerd, maar alsof het natuurgegevens zouden zijn, met een wetmatig en onontkoombaar karakter. In de kritische psychologie gaat het er daarentegen om deze causale verklaringen op een dergelijke wijze ter sprake te brengen, dat ze opnieuw als onderwerp van vrije keuze worden herkend. Oftewel, in de woorden van de Boer: het verklaren moet in dienst komen van het begrijpen. De psychologie onthult gestolde handelingsmechanismen, toont ze zoals ze zijn, d.w.z. niet-onontkoom- | |
[pagina 844]
| |
baar, en draagt op die wijze bij aan de verbreding van de bewuste speelruimte van de mens, van zijn mondigheid. De Boer blijft zich in zijn boek vooral bewegen op het gebied van de wetenschapstheorie, het ‘zelfbegrip’ dat aan een dergelijke psychologie ten grondslag zou moeten liggen. Terecht merken van IJzendoorn, van der Veer en Goossens in hun boek op dat nergens duidelijk wordt ‘hoe deze cognitieve heroriëntatie methodisch gezien voltrokken zou moeten worden’Ga naar voetnoot2. De stap van theorie naar onderzoekspraktijk wordt door de Boer niet gezet (dat was trouwens ook niet de opzet van het boek). Het is vooral dit praktische werk dat in de inleiding van IJzendoorn c.s. de meeste aandacht krijgt. Zij behandelen daartoe drie richtingen in de kritische psychologie: de cultuurhistorische school van Vygotskij en Lurija, de ‘kritische psychologie’ (in eigenlijke zin) van de Westberlijner Holzkamp en de dialectische psychologie van de Duitse Amerikaan Riegel. Ironisch genoeg blijkt het tot nu toe verrichte praktische onderzoek van deze drie scholen weinig indrukwekkend, en zelfs vatbaar voor veelvuldige theoretische kritiek, die de schrijvers ook niet trachten weg te praten. Zodat men, ook na lezing van dit boekje, praktisch gezien nog altijd met vrijwel lege handen staat. De kritische psychologie lijkt vooralsnog eerder een program dan een blakend veld van onderzoek te zijn. Keren we nu terug naar de Boer, dan kan men ook hier onvolledigheden bespeuren (vooral de verhouding tussen de hermeneutische en de verklarende component in de psychologische praktijk verdient nog nadere bepaling) maar dat neemt niet weg dat zijn uitgewogen en erudiete betoog diepe bewondering afdwingt. Dit niet in de laatste plaats door de wijze waarop hij tenslotte zijn wetenschapstheoretisch inzicht weet door te trekken naar het vlak van de ethiek. Want de ‘mondigheid’ die de kritische psychologie tot doel heeft dient zelf weer in een ethisch betoog te worden gefundeerd. ‘Mondigheid’ zelf zegt nog niets, aldus de Boer, het is een ‘formeel begrip’ dat zijn invulling moet krijgen in een daadwerkelijke ethische reflectie, waarvoor in dit boek het denken van Levinas als voornaamste leidraad wordt genomen. Het is dit scherpzinning wetenschapstheoretisch inzicht, te samen met deze duidelijke filosofisch-morele plaatsbepaling van de psychologie, die lezing van dit boek tot een zo bijzondere ervaring maken. De evenwichtigheid waarmee nomologische en humanistische benadering in de psychologie met elkaar worden verbonden, de gevoeligheid voor de problematiek van de mens als onderzoeksobject én als subject, en de ethische relevantie (en daardoor heteronomie) van het psychologisch onderzoek, die in dit boek naar voren komen, maken het tot een toonbeeld van wetenschappelijke luciditeit en filosofisch doorzicht. Verplichte literatuur, kortom, voor psychologen, filosofen, theologen en ieder die, op welke wijze dan ook, met de menswetenschappen te maken heeft. Ger Groot | |
TheaterjubilieaOf continuïteit, het blote feit van het overleven, op zich reeds een deugd of een verdienste is, valt moeilijk uit te maken, alvast in het theater. Kunst leeft van de zelfverbranding, van het over een bereikt niveau heenklimmen naar het verlangde. Maar de inspanning van alle dag concentreert zich op | |
[pagina 845]
| |
het in stand houden, op het beschikbaar blijven, op de institutionele veiligheid. Toen in het begin van de jaren 50 in Vlaanderen een aantal minuscule groepjes acteurs de kamertheaterbeweging in het leven riepen, was dat, achteraf beoordeeld, een daad van onmiskenbare wil, een uiting van de onstuitbare behoefte, tegen de wazige vanzelfsprekendheid van de grotere gezelschappen in, tegen de zelfvoldane zowel artistieke als sociale lethargie van de erkende schouwburgen in een nieuwe stroming op te zetten. Dit intimiteitstheater heeft onloochenbaar historische verdiensten, andermaal zowel artistiek als sociaal. Toen dergelijke initiatieven erin slaagden zich door te zetten en aanvaard te maken, ontstonden dan weer kleinere kernen, vaak in tot dan toe voor beroepstheater of wat daarvoor door wenste te gaan gesloten agglomeraties. Het valt niet te ontkennen dat ook deze kleinere pogingen, bescheidener in opzet, in vermogen en in streven, zich hebben doorgezet. Enkele onder hen, meestal met nog steeds dezelfde initiatiefnemers van destijds aan het roer, hebben ondertussen respectabele leeftijden gehaald. En dat diende gevierd. Sommige hebben dat, vanuit een documentatiezucht die binnen het kaft niet helemaal consequent wordt volgehouden, gedaan met een boek dat het wel en het wee tracht vast te houden. De vraag is: voor wie? Het Fakkelteater te Antwerpen heeft er 25 jaar opzitten. En het kijkt met welgevallen op zichzelf terugGa naar voetnoot1. Minder in verwondering dan in bewondering om wat het allemaal voor mekaar heeft gebracht. Deze gezonde skepsis, de opgetrokken wenkbrauwen dat het toch niet stuk te krijgen is, slaat nagenoeg integraal op het structurele karakter van de onderneming: meer dan 150 produkties, meer dan 8.000 voorstellingen, bijna één miljoen bezoekers. Dat blijft fraai. Waarom het destijds allemaal begonnen was, het sociaal-humanistische engagement van een stelletje jonge socialistische onderwijsmensen, wordt andermaal en historisch-terecht beklemtoond. Daarna zet de twijfel in, wordt wat koffiedikkerig uitgekeken naar die factoren die de conjuncturele en de inspiratieslapte hebben veroorzaakt, maar er wordt echt niet dieper gegrepen, niet zorgvuldig gespeurd naar de gewijzigde factoren in de theaterdoctrine, in de produktiesfeer, in het artistieke willen, in de bezoekersattitudes om te kunnen verantwoorden waarom het bestaan een elastische kunstmatigheid heeft gekregen en geen echte verantwoording meer voor zichzelf weet te formuleren. Deze vaststelling is eigenlijk een constante bij deze gelegenheidspublikaties. Vertederd wordt de prille jeugd herdacht, zelfingenomen wordt de hardnekkigheid onderstreept waarmee ze de vaak moeizame overlevingstocht hebben doorstaan, en vanachter de feesttafel wordt er eveneens gesteld dat, terugblikkend op wat ze voor elkaar brachten, alles goed is geweest. Zelfs God kon daar ondertussen een tweede gedachte over ontwikkelen. Deze theaterlui nodigen, zoals het Antigone-theater uit KortrijkGa naar voetnoot2 of de Korrekelder uit BruggeGa naar voetnoot3, enkele buurtsupporters of medewerkers ertoe uit om dit navelstaren een wat objectievere allure te verschaffen, maar het resultaat blijft steevast hetzelfde: het was en is goed, al kan het nog beter. Diepere reflectie over zin, vorm en functie van theater in | |
[pagina 846]
| |
deze tijden, komt niet voor. Een gemiste gelegenheid. Iets meer historiserende zin heeft R. Passemiers, die het Voorstadtheater Vertikaal uit GentbruggeGa naar voetnoot4 monografisch reconstrueert, aandacht heeft voor de geschillen en problemen die zich in de onderlinge samenhang zowel als in de artistieke codificering hebben voorgedaan, bereid ook is om het saldo in zowel batige opbrengst als structurele tekorten te onderscheiden, maar uiteindelijk toch weer bezwijkt onder de plichtslierten die bij een verjaardag passend worden geacht. Als we even dit resultaat tegen een identieke feestplicht houden die het Düsseldorfer SchauspielhausGa naar voetnoot5 in de bloemetjes zet, dan blijkt auteur H. Schwab-Felisch principieel de vraag te stellen hoe dat gezelschap er na 75 jaar vandaag voorstaat, wat het bereikt heeft op welke wijze, wat er voor morgen te verwachten valt. Dat zijn vragen die eigenlijk niet voorkomen in de Vlaamse gelegenheidsbeurten. Het tekent een niveau van bewustzijn. Het verschaft ook inzicht in wat de toekomst brengen kan. Er is nochtans wel een uitzondering, en die uitzondering is niet toevallig. Het vormingsgezelschap van Vuile Mong en de Vieze Gasten, dat zijn eerste decennium erop heeft zittenGa naar voetnoot6, kijkt achterom met de expliciete bedoeling zin en onzin samen te leggen, een oordeel uit te spreken over wat waarmee werd bereikt, welke strategische wegwijzigingen zich hebben voorgedaan, onderzoekt vooral ook de impulsen waaruit en de perspectieven waartoe de hele onderneming werd aangevat en uitgebouwd. Deze analyse gaat nu weer niet zo ver dat de eigen bestaansgrond echt onstabiel wordt gemaakt, maar beslist gaan ze bij het heuglijke feest niet in de hoerasfeer ten onder. Want dit gezelschap heeft een taakstelling die elders en anders ligt dan dat ze het samen niet kunnen laten theater te spelen. Zij hebben voor zich bij middel van theater een functie bedacht en uitgewerkt binnen de Nederlanden en de maatstaven waarmee ze de tien jaar onder de loep nemen, horen organisch in deze zelfverantwoording en sociabiliteitsbehoefte thuis. Vriend en vijand kan het meermaals met hen oneens worden, zowel in de parafrase van het eigen doen of in de appreciatie van wat ze uitgebracht hebben als in de evaluatie van wat ze bereikt hebben, maar het belangrijkste is dat ze zich geen blinddoek voor de ogen hebben gebonden, dat ze op elk ogenblik de zelfreflectie als onmisbare fase in de continuïteit opvatten. De jubilaris die de kortste periode festoneert, is het Nederlands Toneel Gent, maar dat gebeurt nu, op lustrumbasis, al voor de derde keer, telkens in wat je niet anders dan een luxueuze, eigenlijk onbetaalbare publikatie moet noemenGa naar voetnoot7. De gebruikelijke beleidsnonsens van de officiële en politieke gezagsdragers volgen elkaar op zonder enige noodzaak, terwijl de diepere analyse van vijf jaar artistiek beleid en praktijk overgelaten wordt aan overigens erg fraaie foto-illustraties en extracten uit de programmaboekjes van elk van de uitgebrachte voorstellingen. Tussen plichttekst en foto-album in staan een samenvatting van een sociologische enquête van de bezoekers en niet-bezoekers die het NTG heeft uitgevoerd, een inzichtelijk stuk over de aspecten die de economische bestaansvorm van een theaterge- | |
[pagina 847]
| |
zelschap-mét-schouwburguitbating bepalen, en een speculatief essaytje dat zowel laatdunkend als typologisch de definieerbaarheid van de theatercriticus op het oog heeft. Ongetwijfeld verdient de sociologische enquête, waarvan de volledige verslagtekst ook apart is verschenenGa naar voetnoot8, de volle aandacht. Dit rapport zet een nogal hoge borst op als het zichzelf een ‘handleiding voor de schouwburgdirecties’ acht, maar er zit natuurlijk meer waarheid in dan lief kan zijn. Want het is een uitgesproken, ongenuanceerde bedrijfssociologische enquête waarbij inderdaad wel ‘de relatie tussen een repertoiregezelschap en de maatschappelijke omgeving waarbinnen het functioneert’ uitgezocht wordt, maar waar op merkwaardige wijze het marktprodukt theater zelf afwezig blijft. De schouwburg wordt verkocht, niet het theater. Natuurlijk zijn de resultaten van die aard dat daaruit voor de directie (van de schouwburg, nauwelijks van het gezelschap, die eeuwige ambivalentie van de theaterstructuur in Vlaanderen, nadelig voor het kunstgehalte) directieven, beleidslijnen kunnen volgen, voornamelijk op het vlak van de bezoeks-promotie. Het verslag is zondermeer keurig bij alle verbalisme dat sociologische vanzelfsprekendheden alsnog omstandig uiteenzet voor een niet-deskundig lezer. Maar m.b.t. het theater zelf wordt enkel achterhaald dat de respondenten ‘hoogstaand theater’ verlangen. Wat dat is, wat ze daaronder verstaan, tot welke beleidspolitieke en kunst-pragmatische consequenties dit dient te leiden, wordt niet tot vraag verheven. Het gaat om de mogelijkheid de publiekswerving te intensiveren, niet om het theatergehalte op te voeren. In deze taakstelling is de enquête duidelijk en oprecht, maar het blijft wellicht toch de vraag of de inhoud van de taakstelling zo principieel mocht worden verwaarloosd. Theater is blijkbaar vanzelfsprekend de moeite waard; de strategie wil enkel informatie binnenhalen om het aantal consumenten zo hoog mogelijk op te voeren. Het is een aanfluiting van de zin en de functie van theater, en het is een ook bedrijfstechnische verwaarlozing van de bestaans-verantwoording van een gezelschap. Theater kan nooit gereduceerd worden tot het tellen van koppen.
C. Tindemans |
|