Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 748]
| |
ForumTheater-in-blikDe dramatekst, het werkstuk van een dramatisch auteur, heeft, zoals bekend, aardig wat scenarii opgeleverd bij het verwerkingsproces van drama tot film. Op een internationaal gesprek (Ivry-sur-Seine, nov.-dec. 1977) waarvan de neerslag nu verschenen isGa naar voetnoot1, ging het niet vooral om de omzetting of adaptatie van een dramatisch-literaire tekst tot filmisch of elektronisch zelfstandig kunstwerk, maar, vanuit de doelstelling van de werkgroep Théâtre et moyens audiovisuels (binnen het Centre National de la Recherche Scientifique), om de relatie tussen theateropvoering en verfilming. De inspirator van de werkgroep, Denis Bablet, maakte van bij de aanvang duidelijk dat binnen de theaterwetenschappelijke analyse het bewustzijn is gegroeid dat de traditionele beelden die van het theater bewaard blijven (van schets tot foto) te weinig gelegenheid bieden om de scenische exactheid te benaderen; vandaar de verwachting dat het beeld-inbeweging het theater weet op te vangen als handeling-in-ontstaan, als gebeurend gebaar en geluid. Theaterlieden, tv-makers, filmers namen aan het gesprek deel. Uiteraard allen vanuit hun eigen, vooraf verworven optiek. Weliswaar treden er gehaaide nee-zeggers op zoals Otomar Krejca, die het mentale proces van de theatervoorstelling onvatbaar acht voor wat voor overbrenging in een ander medium ook; maar daar staan dan weer andere theatermakers als een Peter Brook tegenover die, weliswaar vanuit de overtuiging van het theatrale overwicht vertrekkend, in elk geval bereid zijn de specificiteit van het filmen op de voorgrond te plaatsen en dus ook de eigen eisen van het medium film te respecteren. Dan wordt theater niet simpelweg ingeblikt, dan wordt het een aanleiding en een uitdaging om wat de essentie van het theatergebeuren inhoudt, om te zetten in wat evenzeer de essentie van het filmgebeuren wil worden. Met de telkens terugkerende vaststelling van de niet te ontlopen dubbele illusie: de inwerking van de theatrale waarde behouden en er filmmediaal toch voldoende afstand van bewaren. Wel ziet Brook, meer dan de overige gespreksdeelnemers en waarschijnlijk door zijn respect voor en omgang met het Engelstalige idioom van Shakespeare, in dat het evocatieve ritme van de dramataal grondig verschilt van het natuurlijke beeldritme dat hij als het principe van film beschouwt. Veel en lang werd er gepraat over technische voorwaarden. Moet er continu worden opgenomen, is opdeling in sequenties wenselijk? Overeenstemming over geprojecteerde resultaten bleek nauwelijks haalbaar. Terwijl toch maar heel even de fundamentele problemen werden aangeraakt: hoe breng je de scenische voorwaarden in een filmka- | |
[pagina 749]
| |
der onder? Hoe verhouden zich acteurscompositie op de scène en filmbeeld? Wat maakt het principiële perceptieonderscheid uit tussen de theater-beweging en de camerabeweging? Welk evenwicht valt er te zoeken tussen het geluid op het theater en het geluid in de film? Hoe vang je de hebbelijkheid van de film op, zelfs personages te produceren als objecten? De meeste woordvoerders kiezen uiteindelijk voor de opvatting: een verfilming kan hooguit een variant op de opvoering zijn. Zij geven nagenoeg unaniem de ambitie op, het theater te fixeren; ze kiezen voor een zelfstandige artistieke verwerking, waarbij de verwijzing naar het theater als bron en herkomst hooguit nog gehandhaafd wordt in de culturele context of in de generiek. In de tv-hoek bloeien dan weer heel andere ambities. De tv-makers hebben principieel dezelfde bezwaren als de filmers en zien ook geen heil in de nuchtere, neutrale transpositie van de plankenrealiteit naar de filmische materie. Maar zij trekken er avontuurlijk op uit om over het verschijnsel te rapporteren in een zin die niet langer de rechtstreekse reportage blijft, maar analytischinterpretatief wil worden. Thematisering van het theateroeuvre staat dan voor een interdisciplinaire cameramethode, waarin de subjectieve uitdrukking van receptie-impressies overheerst: het gaat niet om een registratie, maar om een visie op de aard en het gehalte van een theateropvoering en op de middelen waardoor deze tot stand zijn gebracht. De mogelijkheid van film tot reproduktie van theatrale realiteit is blijkbaar afgezworen; de camera observeert altijd in een proces van kritische optekening. De dames en heren schikken zich braaf in het geloof dat er altijd verlies van substantie optreedt; de fysische relatie van de mens-acteur-personage tot de ruimte kan wel bevroren worden, maar niet de mentale integratie, tenzij, en daar loopt het colloquium op uit, de film zijn onvervangbaar-eigen mentaliserende concept als opdracht aanvaardt en stelt. Verschillende probleemaspecten zijn, niet helemaal onbewust, op deze samenkomst door elkaar gehaspeld. Bablet, als theaterdocumentator met het oog op de analyseerbaarheid van de voorstelling, ging het vanzelfsprekend om de documentalisering van theater; zijn probleem bestaat erin de presentatie van een theateropvoering (wat op de scène gedemonstreerd wordt, niet de voorstelling als combinatie van intentieperiode en -concepten, uitspeeltijd en receptieproces van het publiek), heel precies in het tijdsmoment van deze avond door dit gezelschap gedateerd, representeerbaar te maken voor groepen niet-aanwezigen bij het opgetekende tekenproces, bij middel van een mediaal conserveringsprocédé. De meeste overige deelnemers echter, overigens volkomen terecht vanuit hun standpunt, hebben enkel aandacht voor juist die medialisering d.w.z. het creëren in eigen artistieke vormgeving en zintoekenning van een video- of filmtekst waarin het bewaarproces niet als hulpmiddel maar als bestaansevidentie wordt gebruikt. Voor de theaterwetenschappelijke behoefte loste deze samenspraak niets op. Het probleem van het theater in gedocumenteerde vorm blijft open. C. Tindemans | |
Een Zuidnederlands WoordenboekWalter de Clerck, samensteller en bewerker van het Zuidnederlands WoordenboekGa naar voetnoot1, is een Vlaming die in 1944 in | |
[pagina 750]
| |
Antwerpen geboren werd, in Leuven Germaanse filologie studeerde en thans docent historische grammatica en algemene taalkunde is te Rotterdam. Een ruime lexicografische ervaring verwierf hij als medewerker aan het Woordenboek der Nederlandsche taal te Leiden, waarvan hij sinds 1978 hoofdredacteur is. Het Zuidnederlands Woordenboek wil een systematische beschrijving zijn vanuit een taalkundig descriptief synchroon standpunt van de in Vlaanderen voorkomende afwijkingen van het Algemeen Nederlands in de gesproken en de geschreven woordenschat. In zijn inleiding verklaart de samensteller dat de keuze van de titel van het woordenboek helemaal geen standpunt impliceert in de normatieve discussie die in Vlaanderen nog wel eens gevoerd wordt tussen de voorstanders van een beschaafde omgangstaal waarvoor die in het Noorden zonder meer als norm geldt en de voorstanders van een algemeen Zuidnederlands waarin regionale varianten voorkomen, die in het Noorden niet gebruikelijk of zelfs niet gekend zijn: ‘(...) de lexicograaf is geen scheidsrechter die bepaalt wat al of niet tot het Zuidnederlands of tot de standaardtaal behoort. Dat beslist de taalgemeenschap zelf; (...). Zij stelt zelf de “norm” vast, d.i. wat algemeen gebruikelijk is, en wat storend is voor de communicatie’ (p. XII). De samensteller heeft het ook geen woordenboek van ‘belgicismen’ willen noemen, omdat hij die term enger opvat dan taalzuiveraars gewoonlijk doen. Die beschouwen als belgicismen o.m. Franse woorden, gallicismen, purismen, archaïsmen, administratieve termen die alleen in België voorkomen en in Nederland nooit of niet meer gebruikt zijn. De Clerck daarentegen beschouwt in het Zuidnederlands Woordenboek als ‘belgicismen’ die woorden, verbindingen enz., die betrekking hebben op functies, instellingen, toestanden en gebruiken die eigen zijn aan de | |
[pagina 751]
| |
Belgische constellatie. Voorbeelden daarvan zijn: agglomeratieraad, cultuurraad, determinatiegraad, taalpariteit, vrederechter, enz. (Vergelijkbaar daarmee zijn specifiek Nederlandse termen als bijstandswet, bodempensioen, huurharmonisatie, mavo, spijtoptant,...) Het Zuidnederlands Woordenboek is geen dialectwoordenboek. Het criterium dat de auteur gebruikt om te beslissen of een woord of uitdrukking tot de Zuidnederlandse woordenschat behoort is dat het in twee of meer provincies in de Vlaamse regio aangetroffen wordt. In het woordenboek zijn verder ook niet opgenomen: specifieke vaktaalwoorden, dialectische uitdrukkingen en woorden die t.o.v. de standaardtaal uitsluitend verschillen in genus, spelling en/of uitspraak. Uit ongeveer 200 bronnen (kranten, tijdschriften, weekbladen, reclamefolders, 106 literaire werken) werden in eerste instantie door tientallen Nederlanders 80.000 bewijsplaatsen geëxcerpeerd. Daaruit heeft de samensteller dan de 4.870 lemmata overgehouden die het Zuidnederlands Woordenboek rijk is. Hoewel hij in de inleiding tot driemaal toe herhaalt dat het om een taalkundig louter descriptief en synchroon (= beperkt tot de twintigste eeuw) woordenboek gaat, blijkt uit de manier waarop het tot stand gekomen is dat de auteur een taalpolitieke beslissing genomen heeft. Wat een Nederlandse lezer bij de lectuur van uit het Zuiden afkomstige bronnen als afwijkend van zijn taalgebruik ervaart, wordt Zuidnederlands genoemd als het geen dialectisme is, maar een verschijnsel dat vermoedelijk op de hele Vlaamse regio betrekking heeft. Nederland bezit immers een standaardtaal, België nog altijd niet. Daarom bepalen Nederlanders wat in het Zuidnederlands Woordenboek terecht moet en wat niet. Een woord als subiet, dat ik als Vlaming niet meer tot de standaardtaal reken omdat ik het als een archaïsme aanzie, tref ik in het Zuidnederlands Woordenboek niet aan. Terecht, want Wolkers gebruikt het in zijn laatste roman tweemaalGa naar voetnoot2. Anderzijds ben ik in dezelfde Wolkers ook malheur tegengekomen (p. 108), dat dan weer wel in het Zuidnederlands Woordenboek opgenomen is met de opmerking: in de standaardtaal uitsluitend in bijzondere stijl; in Vlaams-België vrij gebruikelijk in de gemeenzame omgangstaal. Is er dan toch een soort osmose mogelijk tussen het taalgebruik in Nederland en Vlaanderen, waartoe dit woordenboek zou kunnen bijdragen, zoals Walter de Clerck het heel voorzichtig in zijn voorwoord formuleert? De eerste roman van een Vlaams auteur die ik las na de oproep van De Clerck in de slotalinea van zijn voorwoord ‘om ten behoeve van een volgende druk hem nu al te wijzen op fouten, ontbrekende woorden, ten onrechte als Zuidnederlands opgevatte woorden of uitdrukkingen enz.’, was toevallig De Kornsteins van Carlos Callaert. Behalve een dertigtal Zuidnederlandse woorden en uitdrukkingen die het woordenboek al vermeldt vond ik nog: de groene en gele vitraux van de antieke kast (p. 31); in de apothekerij (p. 67); een calmant vragen (p. 102); een oude man in zwarte redingote (p. 132). Persoonlijk heb ik geen moeite met het begrijpen van deze woorden en als een auteur meent te moeten afwijken van de standaardtaal is dat tenslotte zijn beslissing en verantwoordelijkheid. Het ligt trouwens niet aan het gebruik van | |
[pagina 752]
| |
Zuidnederlandse woorden en wendingen dat Vlaamse auteurs boven de Moerdijk weinig gelezen en gerecenseerd worden, maar veeleer aan de erg middelmatige kwaliteit van hun boeken in het algemeen. Men kan er de bijdragen van J. Bernlef ‘Vlaams isolement’ en C. Peeters ‘Literaire Hollanditis’ in De Vlaamse Gids 81/6 op nalezen. Al onthoudt men zich van elk normatief oordeel, toch kan het lezen van een tekst met de bedoeling er de afwijkingen van de standaardtaal in te ontdekken een stigmatiserend karakter hebben. Ik ben het volledig met Guido Geerts eens, die in zijn kritische bespreking van De nieuwe streeflijst woordenschat voor 6-jarigen gebaseerd op onderzoek in Nederland en België schrijft: ‘standaardtaalsprekers hebben geen behoefte aan regionale varianten (wat niet uitsluit dat er af en toe beweging in het lexicon kan zitten); dialectsprekers hebben wel behoefte aan standaardvarianten. De eerstgenoemden hebben de macht; de laatstgenoemden kunnen ten hoogste op respect rekenen’Ga naar voetnoot3. Als men dit leest met betrekking tot de gebruikswaarde van een woordenboek als het Zuidnederlands Woordenboek kan men volgende conclusies formuleren. Wie nog niet volledig deelt in de taalmacht en zich daarom nog vaak onzeker voelt, kan door het Zuidnederlands Woordenboek in vele gevallen van zijn twijfels bevrijd worden. En wie uit respect voor de teksten van taalgebruikers die terecht menen geregeld of bij uitzondering te moeten putten uit hun van de standaardtaal afwijkend lexicon, het Zuidnederlands Woordenboek raadpleegt, zal daarin vele antwoorden vinden op zijn vragen. Dat dit woordenboek een bijdrage zal leveren aan de wisselwerking tussen het taalgebruik in Nederland en Vlaanderen lijkt me een complete illusie. Dat het niettemin mee zou leiden tot een beter wederzijds verstaan van twee bevolkingsgroepen die eenzelfde taal gebruiken, maar door een rijksgrens - met alle gevolgen van dien - gescheiden zijn, lijkt me een gerechtvaardigde verzuchting.
Joris Gerits |
|