| |
| |
| |
Boekbespreking
Sociologie
Emma en Lodewijk Brunt, Het goede leven, Arbeiderspers, Amsterdam, 1981, 248 pp., BF. 545.
‘Zedelijk leven’ heette de rubriek die Emma en Lodewijk Brunt enige tijd voor De Gids verzorgden. Een titel die in eerste instantie nogal ouderwets en achterhaald aandoet. Ligt de tijd van de grote zedelijke leefregels en de etiquette-cultuur uit de school van Amy Groskamp-ten Have niet ver achter ons? Is sinds de jaren zestig niet iedereen vrij om te doen wat hij wil en zich te gedragen op de wijze die hem zelf goeddunkt? Emma en Lodewijk Brunt laten zien dat dat maar gezichtsbedrog is. De geformaliseerde en expliciete voorschriften en verboden zijn verdwenen, zeker, maar hun plaats is ingenomen door een uitgebreid scala van modes en ‘chiques’, nieuwe zedelijke elites en opinieleiders die heden ten dage bepalen welke leefwijze ‘in’ is en derhalve gevolgd moet worden, en welke absoluut dient te worden vermeden omdat ze niet met de hoogtij vierende inzichten strookt of inmiddels weer nét uit de gratie is geraakt.
De hoeveelheid ultramoderne trends die door E. en L. Brunt in hun, nu onder de titel Het goede leven gebundelde, artikelenserie werd verzameld is indrukwekkend. Ze variëren van feminisme tot macrobiotiek, van seksuele vrijheid (of juist weer een ‘nieuwe kuisheid’) tot stervensbegeleiding, maar hebben allemaal een paar trekken gemeen. Om te beginnen zijn ze in hun opgeblazen extremiteit en hun overtuiging van het eigen gelijk allemaal in meer of mindere mate ridicuul, een omstandigheid waarvan door de schrijvers in hun sarcastisch commentaar dankbaar gebruik wordt gemaakt. Belangrijker is echter dat ze ook op inhoudelijk niveau een gemeenschappelijke tendens vertonen: vrijwel zonder uitzondering wordt de westerse beschaving, en vaak zelfs de beschaving in het algemeen, aangewezen als de wortel van alle ellende, en wordt derhalve een ‘nieuwe natuurlijkheid’ gepropageerd als de definitieve oplossing daarvan. Het ongecultiveerde, spontane en het ‘echte’ dat altijd óf elders óf in het verleden gezocht moet worden, is per definitie het goede. De natuur is goed, de instincten zijn goed, het ‘lijf’ is goed, alleen het denken is slecht (want rationalistisch), de beschaving is slecht (want repressief) en de intellectualiteit is wel het slechtste van alles. Het is opnieuw de ‘nobele wilde’ die ons in dit manicheïsme van beschaving en natuur ten voorbeeld wordt gesteld - in de geschiedenis van het denken (of in dit geval liever anti-denken) overigens bepaald geen originele figuur.
Het is deze tendens die een constante blijkt in alle ‘chiques’ en ideologieën die E. en L. Brunt in hun onderzoekje onder de loep hebben genomen. Op zeer geestige wijze weten zij in de brij van nauwelijks verteerbaar mode-proza die daartoe diende te worden doorgeworsteld, steeds weer dezelfde grondlijnen aan te wijzen, hoe tegenstrijdig of extreem de betreffende -ismes of heilsleren onderling vaak ook mogen zijn. Wel vervallen zij daarbij soms enigszins in herhaling, wat in een artikelenserie nauwelijks te vermijden en vaak zelfs wenselijk is, maar in een boek, zeker een zo vlot lezend boek als dit, toch wat stoort. Ook is de humor niet altijd even subtiel. Maar desondanks een hoogst instructieve, soms verontrustende, maar bijna steeds vermakelijke inleiding in de kunst te leven ‘zoals het tegenwoordig eigenlijk hoort’.
Ger Groot
| |
Maarten Pieterson (red), Het technisch labyrint. Een maatschappijgeschiedenis van drie industriële revoluties, Boom, Meppel-Amsterdam/Denis, Deurne, 1981, 376 pp., BF. 670.
Hoewel de theoretische bezinning op het begrip techniek al eerder op gang is gekomen (Heidegger, Mumford), zijn de maatschappij-historische benaderingen daarvan nog niet al te dik gezaaid. Wel kent men wetenschapsgeschiedenis en historische benaderingen van de techniek in engere (immanente)
| |
| |
zin, maar juist de samenhang tussen de samenleving en haar steeds breder technisch potentieel is een terrein dat zich pas de afgelopen jaren in een grote, en steeds grotere, belangstelling mag verheugen.
Die belangstelling is echter alleszins verklaarbaar, want weinig factoren hebben zo'n diepgaande invloed uitgeoefend op de vorming van de moderne samenleving als precies de techniek en haar talloze toepassingen. Deze macht van de voortschrijdende techniek, haar transformerende kracht ten aanzien van de samenleving en de reacties daarop vanuit de samenleving (positief of negatief, kritisch of ideologisch) vormen het onderwerp van deze maatschappijgeschiedenis van drie industriële revoluties.
Drie industriële revoluties, want volgens de samenstellers van dit boek vormde de invoering van mechanische krachtbronnen en de eerste, nog beperkte ontwikkeling van omvangrijker machinerieën die daardoor mogelijk werd gemaakt - de omwenteling, kortom, die wij gewoon zijn ‘de industriële revolutie’ te noemen - pas een eerste fase in het proces van technologisering en mechanisering van de moderne wereld.
Een tweede omwenteling vond plaats aan het einde van de 19de eeuw, toen de wetenschap, die tot dan toe tamelijk afzijdig was gebleven, bewust werd ingeschakeld bij het ontwikkelen van nieuwe produkten en produktievormen. Het accent is dan al verschoven van Engeland naar Duitsland en Amerika, als voorlopers in de technische ontwikkeling, en het laatste land zal ook de leidende rol spelen in de derde revolutie: die van de automatisering, de geleide planning en, als meest verontrustend verschijnsel, de militarisering van de technische ontwikkeling. Het is vooral deze laatste fase, de derde industriële revolutie, die in dit, toch al fascinerende boek, de meeste verrassende inzichten oplevert. Het is uiteraard ook de fase die ons het meest nabij is en waarvan de karaktertrekken, precies om die reden, voor ons nog niet tot cliché zijn geworden. Atoombewapening en -energie, computer, transistor, auto-industrie en rakettechniek, maar ook science-fiction, arbeidsproblematiek en het vraagstuk van de consumptiesamenleving, worden op uiterst boeiende wijze met elkaar in verband gebracht, waarbij, zoals trouwens in heel deze studie, de uitstekend gekozen illustraties een waardevolle aanvulling vormen op de tekst. Een prachtig boek, kortom, dat voortreffelijk is verzorgd, en kan worden aanbevolen aan iedereen die zich voor techniek en de moderne geschiedenis interesseert.
Ger Groot
| |
Alain Woodrow, De nieuwe sekten, Nieuwe Stad, Antwerpen, 1981, 221 pp., BF. 395.
Als journalist voor religieuze zaken bij Le Monde heeft Woodrow al vele jaren de moderne sekten gevolgd. Hij vertrekt van de vraag waar hun succes vandaan komt, vooral bij jongeren. Maar het boek is in feite ontsproten aan zijn diepe bezorgdheid voor de jongeren, die blijken zo gemakkelijk gemanipuleerd te worden. Zijn overzicht van de meest succesrijke sekten en de slechts schematische bespreking van hun leer is maar een aanloop voor zijn feitenverslag over hun methodes. Hij spitst zich uiteindelijk toe op Krishna, Kinderen van God en Moon. Zijn bewijsmateriaal voor hun immorele praktijken is ten dele vaag, maar toch als geheel overtuigend. Toen het boek in 1977 in eerste versie verscheen werden hij en de uitgever meermaals voor de rechtbank gedaagd wegens eerroof. Het verloop van de processen, de ontwikkeling van de drie sekten tot voorjaar 1981, de vraag naar een verantwoord beteugelen en naar de schuld van de huidige maatschappijgeest vormen het dertig pagina's lange naschrift. Tenslotte is er een register van zestien sekten, door de vertaler aangepast voor Nederland en België. Het boek is meer dan een verrassende reportage, het is een waarschuwing die we beter ter harte nemen.
G. Boeve
| |
Pedagogie
Lutz-Michael Alisch en Lutz Rössner, Erziehungswissenschaft und Erziehungspraxis, Wilhelm Fink Verlag, München, 1981, 208 pp., DM. 36.
Dit boek is duidelijk bestemd voor lezers die op een wetenschappelijke wijze over opvoeding willen nadenken. Een tendens in de opvoedkundige wetenschappen is zeker het voorspelbaar willen maken van gedragingen en het ordenen van diverse gegevens zodat zij bijna mathematisch benaderd kunnen
| |
| |
worden. Dat leidt tot uitspraken als op p. 76 waar gezegd wordt dat een opvoeder de opvoeding rationeel in handen kan nemen omdat vele impulsen in de mens voorspel- en bepaalbaar zijn; opvoeden kan dan even goed en even feilloos gebeuren als het bouwen van een brug door een ingenieur.
Men kan betreuren dat nergens in het boek iets geschreven staat over het irrationele in de mens en over de improvisatie waarmee men toch duidelijk in de school en het gezin geconfronteerd wordt. Toch kunnen we dit degelijk wetenschappelijk werk aanbevelen aan pedagogen, psychologen en allen die met het onderwijs te maken hebben, al geldt het bezwaar dat een te rationele visie voorbij gaat aan aspecten in de opvoeding zoals het onverwachte en het gevoel.
P. Suykerbuyk
| |
Literatuur
Verschaeviana, jaarboek 1981, uitg. Jozef Lootensfonds vzw, Brugge, 196 pp., BF. 300.
Dit tweede jaarboek kreeg als titel Verschaeve en Rodenbach, en bevat hoofdzakelijk de teksten van de referaten gehouden tijdens het tweede Colloquium van de stichting op 31 mei 1980 te Roeselare. Na een welkomwoord van voorzitter Dom Eligius Dekkers (p. 7-9) volgen vier uitvoerige bijdragen waarin beide scherp geprofileerde persoonlijkheden - Verschaeve en Rodenbach - in hun gemeenschappelijk romantisch dichterzijn en dramatisch aanvoelen vanuit verschillende oogpunten worden benaderd. P. Thomas verkent (p. 11-40) de inhoud van Verschaeves essay uit 1909 De Dichter Albrecht Rodenbach en beschrijft er de opvallendste kenmerken en themata uit. Aan het slot beoordeelt hij een aantal waarderingscriteria die Verschaeve hanteerde t.a.v. Rodenbachs kunst. K. Wauters bespreekt Het Wagnerbeeld bij Rodenbach en Verschaeve (p. 41-59): een studie van de appreciatie bij beiden van de Duitse componist Richard Wagner, die kan leiden tot een beter begrip van hun artistieke opvattingen en intenties. H. Vandermoere geeft een duidelijk beeld van Verschaeves grenzeloze bewondering
| |
| |
voor Rodenbachs Gudrun onder de titel Verschaeves lezing van Gudrun (p. 61-88). In het omvangrijkste referaat schetst R. Vanlandschoot De aanloop tot Verschaeves Rodenbachopstel van 1909 (p. 89-168): een nauwkeurig historisch onderzoek naar levensrealia, politieke achtergronden, enz. uit de jaren voorafgaand aan 1909. Waardevol basiswerk leverde de auteur ook in zijn bijlagen, I. Chronologie van de schriften en brieven van Cyriel Verschaeve (p. 169-174) en II. Onbekende teksten van Verschaeve 1908-1909 (p. 174-189). Het Slotwoord (p. 191-192) is van Dom Eligius Dekkers, die ook het In memoriam (p. 193-196) schreef voor de op 23-10-1980 overleden Martha Van de Walle ‘Twintig jaar lang de ziel van het Jozef Lootensfonds’.
J. Geens
| |
Carlos Callaert, De Kornsteins, Van Hyfte, Ertvelde, 1980, 142 pp.
In De gebroeders Karamazow heeft Dostojewski een ongeëvenaarde uitbeelding gegeven van de vele facetten van het conflict tussen de met autoriteit beklede vader en zijn kinderen en sinds Freud aan die conflictsituatie een naam gegeven heeft, de oedipale relatie, komt deze geregeld voor in moderne romans, hoewel ze altijd al een topos is geweest. Ook in De Kornsteins, naam van een voorname familie in de Vogezen, is dit machtsconflict het grondthema. De brief waarmee de roman eindigt en die als een proloog vóór het titelblad afgedrukt staat, deelt van in het begin mee dat de afloop van het verhaal onverbiddelijk en noodzakelijk noodlottig zal zijn.
Nadat de lezer Max Kornstein zijn impotentie heeft zien overwinnen en zijn zus Ida haar drugverslaving, alcoholisme en zelfmoordgedachten, wordt het licht dat na hun helletocht aan deze Kornsteins verschenen is plots gedoofd door de dood van de vader. Die blijkt notabene de minnaar te zijn geweest van de vrouw van zijn zoon!
In tegenstelling tot zijn debuutroman, De apostelen van Jako (1976), waarin aan de kwellende litanie van het kwaad geen ontsnappen mogelijk scheen, wordt in De Kornsteins de cirkel van noodlot en schuld, hoewel niet voor lang, doorbroken. Heel storend heb ik de vele spelling-, taal- en stijlfouten ervaren. De auteur schrijft zijn personages de vernieling in, maar dat hoeft niet perse in een taal die zelf kreupel is.
J. Gerits
| |
Andrée Chedid, Les marches de sable, Flammarion, Parijs, 1981, 251 pp.
Drie vrouwen zijn de hoofdfiguren in deze nieuwste roman van Andrée Chedid, opnieuw gesitueerd in Egypte, zij het deze keer in de vroeg-christelijke periode, de 3e tot 4e eeuw na Christus. Drie vrouwen, met geheel verschillende achtergrond: Cyre, het 12-jarig meisje dat uit het klooster wegliep waar ze hardhandig werd verzorgd, Marie, de voormalige courtisane die in de woestijn de stem is gevolgd die haar riep, en Anasthasia, de patriciërsvrouw die haar gezin verstrooid zag door de wederzijdse vervolgingen van christenen en heidenen, in een tijd waarin de slag tussen beiden nog niet definitief was beslecht. In de woestijn treffen deze drie vrouwen elkaar; de woestijn, het gebied der vogelvrijen, monniken, kluizenaars en bandieten. De plaats van de omkering der waarden, waar velen de waarheid zochten en anderen haar trachtten te ontvluchten.
Met buitengewone fijnzinnigheid beschrijft Chedid wat er met elk van deze drie vrouwen gebeurt, wanneer zij elkaar tegenkomen en opnieuw met hun verleden worden geconfronteerd, een confrontatie die voor hen tegelijk een nieuwe keuze voor de toekomst inhoudt. Chedid weet daarbij de verre wereld van de vierde eeuw, in die vreemde uitwas die de trek naar de woestijn betekende, op verbazingwekkende wijze aan ons nabij te brengen. Tegelijk uiterst precies registrerend en schrijvend met een maximum aan poëtische verbeeldingskracht, stelt zij de drie vrouwen bijna tastbaar present, in hun leven, hun tijd en denkwijze, die, hoe verschillend van de onze ook, éven de onze wordt; hun hoop en wanhoop, twijfels en tastend geloof worden éven de onze, hun catastrofale tijd, waarin de ondergang nabij lijkt, éven onze, al even getourmenteerde tijd.
Opnieuw heeft Andrée Chedid in dit boek haar meesterschap getoond in het schilderen van levensechte mensen en, daar doorheen, het oproepen van werelden die mét hen tot leven komen, zoals ze dat ook al had gedaan in haar laatste roman, Néfertiti et le rêve d'Akhnaton. Haar korte en prachtige be- | |
| |
schrijvingen, de langzame, gedragen toon van de altijd wat bezonken verteltrant, verraden daarnaast de dichteres die ze ook, en misschien wel voorál, is. Les marches de sable vormt daarmee, opnieuw, het bewijs van een groot schrijverschap.
Ger Groot
| |
James T. Farrell, Studs Lonigan, Kluwer, Deurne/Veen, Utrecht-Antwerpen, 1981, 643 pp., BF. 580.
De Studs Lonigan-trilogie (hier vertaald in één boekdeel) behoort tot het vroegste maar ook beste werk van de Amerikaanse auteur James T. Farrell (1904-1979). De drie boeken verschenen tussen 1932 en 1935 en beschrijven het korte leven van een jongen van Ierse afkomst in Chicago in de jaren twintig. De jonge Studs rekent af met zijn katholieke opvoeding en verzeilt in de gangsterwereld. Zonder werk en met een mislukt huwelijk achter de rug komt hij erg jong aan zijn einde. De trilogie is vooral belangrijk voor de indringende, naturalistische beschrijving van de Amerikaanse grootstad, de steenwoestijn die de ziel van Studs leeg maakt en zijn dromen en idealen vervangt door de fantasieën van geweld en erotiek uit films en romannetjes.
De koele, minutieuze beschrijving van de vernietiging van het individu door een corrupte, inhumane wereld maakt ‘Studs Lonigan’ tot een ongenadig tijdsdocument, maar verheft het boek tevens tot een blijvende wanhoopskreet over het menselijk bestaan.
Guido Kums
| |
Leo Pleysier, De weg naar Kralingen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1981, 120 pp., f 24,50.
De uitdrukking ‘zo oud als de weg naar Kralingen’ verwijst naar wat al heel oud is en dus verondersteld bekend. In deze roman grijpt de auteur terug naar een foto van zijn overgrootouders uit 1860, nog niet zo oud dus, en toch onbekend. Niettemin zijn de ‘schabberigheid’ (schabberig = armoedig, versleten) en schaamte die de Kempische boeren in 1860 kenmerkten nog altijd gevoelens die de auteur Leo Pleysier in 1980 beheersen, verwarren, tot zelfonderzoek in een historisch perspectief aanzetten. In de korte roman die uit twaalf hoofdstukken bestaat (het eerste begint in maart, het laatste eindigt in februari) poogt de auteur met een fotografisch realisme enkele fragmenten uit het leven van een koppel boeren uit de omgeving van Turnhout (de auteur zelf woont in Rijkevorsel) anno 1860 vast te leggen. Dat gebeurt niet vanuit de nostalgie die met de huidige retro-trend samengaat, maar wel vanuit de wil de werkelijkheid van zijn burgerlijk bestaan nu te verankeren in het schamele boerenbestaan vroeger, waaruit de auteur weggegroeid is. Zo'n klasse-verschuiving is b.v. ook een motief in Walter Van den Broecks Brief aan Boudewijn. In zijn roman dialogeert de auteur voortdurend met een zeker Mieke-uit-Mechelen, die ik als de tot personage geworden lezer beschouw. Zoals in een brief voegt S. geregeld een P.S. aan zijn beschrijvingen toe, waarin de lezer direct als ‘jij’ wordt aangesproken. En bij herhaling treft men volgende vraagzin aan: ‘Heb jij dat ook?’.
In De weg naar Kralingen is het camera-oog van de schrijver niet op de eigen navel gericht maar op het plattelandsmilieu in het midden van de vorige eeuw. Zelf daarvan vervreemd poogt hij een stukje geschiedenis te schrijven van de altijd over het hoofd geziene kleine man. Dat gebeurt weliswaar in relatie tot de eigen schrijversproblematiek, maar het ingenomen vertelstandpunt voor komt langdradigheid of irritatie van de lezer, wat al wel eens het geval is in romans waarin de schrijfproblematiek centraal staat.
J. Gerits
| |
Jürgen Schäfer (Hrsg.), Commonwealth-Literatur, Bagel, Düsseldorf/Francke, Bern-München, 1981, 244 pp., s Fr. 26.
In zeven bijdragen schetsen verschillende auteurs de Engelstalige literatuur uit Australië, Nieuw-Zeeland, Canada, de Caraïben, Zuid-Afrika, West- en Oost-Afrika en Indië. Het zal meteen duidelijk zijn dat hier slechts een selectief diachronisch en synchronisch overzicht kan worden gegeven. De historische en sociaal-politieke context van al deze literaturen en de plaats van het Engels als literaire taal zijn in de behandelde landen en gebieden zo totaal verschillend dat de overkoepelende naam ‘Commonwealth Literature’ eigenlijk inhoudloos wordt. Voor een eerste kennismaking kan men in dit boek terecht en het uitgebreid bibliografisch apparaat verwijst daarna nuttig
| |
| |
door naar meer diepgaande studies over de diverse gebieden.
Guido Kums
| |
Jan Wolkers, Brandende liefde, De Bezige Bij, Amsterdam, 1981, 247 pp., f 20.
De vijf hoofdstukken die in Vrij Nederland als voor-publikatie te lezen waren als voorgerecht op het boek dat in november '81 verscheen, waren veelbelovend en deden verlangen naar meer. De hoofdschotel - de resterende 25 hoofdstukken - is wel wat tegengevallen. De figuur van mademoiselle Bonnema, lerares Frans aan studenten van de akademie en kunstenaars in spe, die in haar bespioneren van haar huisbewoners, haar schraperigheid en inbrekersfobie zo scherp geportretteerd wordt in het begin, krijgt gaandeweg een grijzer en stereotieper uitzicht.
Samen met haar krasse 96 jarige vader en de violist van eenhoog, een overbeschaafde grijze heer, moet mademoiselle Bonnema als steriel kader dienen voor het tableau van bruisende artistieke en seksuele potentie van de schilderende ik-figuur en van Anna, het aanbeden model, toevallig ook de echtgenote van de violist van eenhoog. De combinatie van vitalistische levensverheerlijking en sarcastische doodsverachting vindt z'n climax in de scène in het 24ste hfdst. waarin de hoogzwangere Anna naakt poseert bij het lijk van Bonnema's pas gestorven vader. In al zijn vulgariteit blijft het niettemin een pregnante (!) uitbeelding van de paradox van het menselijk bestaan. In Brandende liefde is de tedere en diep menselijke relatie tussen de protagonisten, zoals tussen Ben en Corrie in De perzik van onsterfelijkheid, afwezig. De talrijke verwijzingen naar Flauberts Madame Bovary ten spijt krijgen we in Brandende liefde maar een verschraald (Bonnema) of een door de kunstenaarsverbeelding opgevijzeld beeld (Anna) van de vrouw.
J. Gerits
| |
Theater
Samuel Beckett, Dramatische Dichtungen in drei Sprachen, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 530 + 430 pp., DM. 25.
Omdat Beckett 75 jaar oud is geworden, brengt zijn Duitse uitgever een extra-editie van het dramatische oeuvre uit. Deze ene band bevat de twee delen die al vroeger werden gepubliceerd terwijl we nog steeds op het derde wachten; de verfoeilijke politiek van deze uitgeverij, al van de Brecht-monopolisering bekend, smeert een verzameld oeuvre graag over vele intermediaire uitgaven uit. Becketts theater is niet de weerspiegeling maar de metafoor van het leven, de radicale reductie van alle componenten, niet enkel materieel maar ook temporeel en spatiaal. Toch is er in de receptie van Beckett heel wat gebeurd. De afwijzing van zijn pessimisme is langzaam geweken voor het inzicht in het spelgehalte en het drama is een acteurstheater geworden. Het absurde klimaat is daardoor vrijwel opgeheven; daarom is het nog niet sociaal-agitatorisch en de onechte controverse met Brecht bestaat verder. Niet de spiegelbeelden domineren maar het oerbeginsel: een ruimte, een stem, een lichaam. Niet de incommunicabiliteit waar de jaren 50 zo mee goochelden, maar de onmacht en het onvermogen van de mens om zichzelf in de ogen te zien worden theatraal uitgedrukt.
C. Tindemans
| |
Gabriele Schwab, Samuel Becketts Endspiel mit der Subjektivität. Entwurf einer Psychoästhetik des modernen Theaters, J.B. Metzler, Stuttgart, 1981, 148 pp., DM. 38.
Wat kan je op het theater (nog) met taal doen om inzicht in het verschijnsel mens te creëren? Wat hebben afbeelding en uitbeelding nog met elkaar gemeen in Becketts drama? Op soortgelijke vragen tracht S. een antwoord te vinden dat ze uit de psychoanalytische benadering van Artaud opdiept; ik acht het procédé betwistbaar omdat Artaud op zijn tekstwaarde aanvaard wordt en er geen contextuele problematisering aan voorafgaat. De thetische aspecten blijven me daarom zowel te genereus als te onthecht en abstract; de beantwoording van de erg concrete vraag of Beckett op zijn projectie dan wel op de ideële anticipatie moet worden beoordeeld, lijkt me onbegonnen. De analyse van Becketts drama naar diverse categorieën die het subjectieve aspect van de spelfiguren samenstellen (identiteit, lichamelijkheid, affecten, reflexiviteit, intersubjectiviteit, tijd, taal en - globaliserend - subjectiviteit) is ver- | |
| |
helderend en brengt ons een stuk verder. Ik blijf nochtans hardleers; ik slaag er niet in de Artaud-doorverwijzingen als een strategie van het lustprincipe te onderscheiden.
C. Tindemans
| |
Peter Weiss, Notizbücher 1971-1980, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 930 pp., 2 Bde, DM. 24.
Zonder dagboek te zijn maar evenmin kladboek waarin de eerste ideeën voor het werk-op-stapel worden vastgehouden, geven deze onaffe notities wel de grillige creatie- en evolutielijnen aan waarlangs het bewustzijn van een tijdgenoot stolt tot het schema van een literair werk. S. blijft onder alle omstandigheden een emigrant: Duitstalig, Tsjechische nationaliteit, verblijf in Groot-Brittannië, veiligheid in Zweden, herontdekken van Duitsland, met daar dwars doorheen de pelgrimstocht van zijn marxisitisch geloof volgens niet al te orthodoxe opstellingen. Al deze momenten maken structurele stof uit voor de trilogie van de roman (Die Ästhetik des Widerstands) die hij in deze jaren tracht te schrijven en die het leven en denken van de uitgeweken Duitsers in Zweden (met hun ervaring in de Spaanse burgeroorlog) als thema heeft. De flarden actualiteit geven de evoluerende, niet voltooide bewustmaking aan waarmee hij als mens van deze tijd én als auteur identiteit tracht op te bouwen. Beide leer je dan ook kennen: het intieme ik en het openbare auteursimago.
C. Tindemans
| |
Karl Riha, Commedia dell'arte, Insel, Frankfurt, 1980, 104 pp., DM. 14.
Een beknopt maar accentrijk verhaal over oorsprong, bestaan en doorwerking van de theatervorm die als commedia dell'arte bekend staat, plus twee scenarioteksten die de literair-essentiële vorm illustreren, staan als pretexten voor de reproduktie van 16 veelkleurige tekeningen van de meest typerende figuren uit deze theaterstijl die Maurice Sand in 1860 te Parijs liet verschijnen. S. 's voorbeeldige synthesevaardigheid legt kennis en inzicht in de beschrijvingen van de historisch-exacte en artistiek-interpretatieve zelfstandigheid die M. Sand heeft uitgedrukt. Om de accurate zaakkennis en om de fraaie uitvoering een schat van een boekje!
C. Tindemans
| |
Marc Silberman, Heiner Müller, Rodopi, Amsterdam, 1980, 127 pp., f 25.
Zonder zelfstandige monografie te willen zijn maar zich willens opstellend als commentaar bij de theaterkritische receptie van de DDR-auteur Heiner Müller, sluit S. de polemiek, de betwistbaarheid en dus ook de correctie niet uit. Na een inhoudelijk aperçu van wat de receptie tot nog toe heeft opgeleverd, formuleert S. wat er aan analytische opdrachten m.b.t. deze auteur (nog) te doen is; vooral in dit constructieve onderdeel gaat het belang van dit beperkte boekje de tijdsconjunctuur ver te boven en kan het nog een hele tijd mee. Het corpus van de receptiegegevens omvat op zich al 42 pp. en vormt een onmisbaar instrument voor de kennis over H. Müller en, als logische inbedding, het dramatische tijdsbeeld van niet enkel de DDR maar heel West-Europa.
C. Tindemans
| |
Clive Swift, The performing world of the actor, Hamish Hamilton, London, 1981, 114 pp., £5,95.
Om te illustreren wat het inhoudt toneelspeler te zijn in de media van deze tijd maakt S. gebruik van 3 interviews: met Glenda Jackson (theater), Jack Mitchell (tv) en Sara Coward (radio). Deze onsystematische gesprekslagen begeleiden een volstrekt dilettantisch overzicht van de ontwikkeling van de media, elders beter te lezen. De raadgevingen bij het slot blijven zelfs onder het huistuinkeukenniveau.
C. Tindemans
| |
Don Quishocking, Zolang het maar niet dichterbij komt, De Viergang. Aarlanderveer, 1980, 118 pp.
De qua thematische verbeelding, scherptegraad, taalvermogen, presentatiegehalte en publieksrelatie veruit meest efficiënte cabaretgroep in Nederland legt zichzelf te kijk en te lees in een hoogst persoonlijk opgevatte biografische val-en-sta-op-vertelling. In col- | |
| |
lagestijl met data, foto's, liederteksten, zelf-commentaren, recensies, citaten, tijdtabellen en een wat verwonderddromerige reflectie gelardeerd, wordt er toch angstvallig gezwegen over de pikante opstelling tegenover de moderne levensstijl, de gekke maatschappij, het eeuwige zeer van de mens; die inhoudelijke accenten lees je zelf maar uit de opgenomen teksten. Het lucht op dat deze produkten niet meteen na de voorstelling vervluchtigd zijn maar een eigen leven zijn gaan leiden, ook als de groep momenteel mentale ontbindingsverschijnselen vertoont. Van argument over leven promoveert het boek dan tot document van overleven.
C. Tindemans
| |
Cynthia Walk, Hofmannsthals ‘Grosses Welttheater’. Drama und Theater, C. Winter, Heidelberg, 1980, 234 pp., DM. 68.
H. von Hofmannsthal die met zijn neoromantisch-religieuze dramatische behoeften in Oostenrijk nauwelijks werkgelegenheid vond, heeft samen met Max Reinhardt het Salzburgfestival tot een wereldforum verheven waarop ook hij dan zelfstandig kon opereren. Jedermann blijft daarvan het zwaartepunt maar tussen 1919 en 1939 heeft hij voortdurend gewerkt aan de tekst van Salsburger Grosses Welttheater, een adaptatie van een allegorische Calderontekst. S. schetst de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van deze tekst die veel minder als autonoom werkstuk dan wel als rechtstreekse scène-tekst in nauwe samenwerking met regisseur Reinhardt en de acteurs tot stand is gekomen. De analyse van de verschillende stadia die deze tekst kenmerken, is dan ook de opdracht. Ontstaan, regieconcept en varianten leveren de hoofdstukken; de fundamentele wijzigingen in het ontwerpscenario gaan dan ook minder op het standpunt en de betekenis in dan op het probleem van de meest efficiënte presenteerbaarheid, het esthetische effect en het spektakelaspect. Zo komt een dubbel resultaat tot stand: de verkenning van de genesis van een tekst en een codificatie van de werkintenties van regisseur Reinhardt.
C. Tindemans
| |
Film
H. Beerekamp, P. van Bueren, J. Heijs (red.), Jaarboek Film 1981, Het Wereldvenster, Bussum, 1981, 240 pp., f 35.
Bijna de helft van dit eerste Jaarboek Film wordt gereserveerd voor een overzicht van alle speelfilms die in Nederland vertoond werden tijdens het jaar 1980. Korte beschouwingen van wisselend niveau en uitvoerige credits; beperkt tot Nederland zodat dit deel voor de Vlaamse lezer slechts gedeeltelijk interessant genoemd mag worden. Verder artikelen, waarvan het langste een dossier over het Plan Filmcentrum, een opstel over animatiefilm in Nederland, Bioskoopketens in de Tweede Wereldoorlog en het Vrije Circuit. De markante filmmakers van het jaar heten Kurosawa, Godard, Antonioni, Tarkovski en Robbe de Hert. De totaal-indruk is onzeker, zoals de opzet zelf. Doch dit is karakteristiek voor dit soort publikaties, waarvan het nut mij toch steeds ontgaat.
Eric de Kuyper
| |
H.J. Syberberg, Die Freudlose Gesellschaft, Notizen aus dem letzten Jahr, Hanser Verlag, München, 1981, 385 pp.
De filmmaker Syberberg (Hitler, een Ludwig, een Karl May-film) voelt zich veronachtzaamd omdat hij behoorlijk wat sukses heeft bij de niet-Duitse intelligentsia en in eigen land, naar zijn zeggen, alleen maar op afweer botst. Hoewel hij toch weer in staat is om deze stevige verzameling aantekeningen bij een Duitse uitgever uit te brengen! Ik heb ze met tegenzin gelezen: ook al heeft S. vaak gelijk, zijn sjagrijnige, zwaarmoedige toon, gespeend van elke charme, polemisch venijn of humor maken de lectuur van deze notities onverteerbaar. Wie moraliseert heeft vermoedelijk steeds wel redenen om dit te doen; de grootste kunst van het moraliseren bestaat er echter in dat te doen op een niet-moralistische toon. Daar slaagt S. maar al te zelden in.
Eric de Kuyper
|
|