Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 736]
| |
Mulisch: knutselend heer en wereldraadsel
| |
[pagina 737]
| |
Toch lijkt die hoop niet meer dan ijdel. Want er is nog een tweede, en veel beslissender, factor in het spel, die de klassieke metafysica van de wetenschappen heeft vervreemd, en daardoor ook, enigszins slinks, uit de academie heeft gedreven: de logica van de taaltheorie en de wetenschapsleer. Want naarmate het inzicht groeide in het wezen en de (al dan niet geïdealiseerde) praktijk van het wetenschappelijk bedrijf, bleef de metafysica steeds meer bedremmeld achter. Was zij empirisch? Dat zeker niet. En dat gaf haar in wetenschappelijke ogen al enigszins een verdacht uiterlijk. Wat is dat voor een discipline, die verregaande uitspraken doet over mens en wereld (over God zelfs), maar haar resultaten nergens door experiment en waarneming legitimeert? Haar korte verweer, dat ook de wetenschap niet-legitimeerbare uitspraken doet, wanneer ze van het particuliere van het experiment overstapt naar het algemene vlak van de natuurwet, hield nog even stand. Maar toen die argumentatie eenmaal was weerlegd met de observatie dat wetenschappelijke uitspraken minstens in principe altijd te falsifiëren zijn, maar de metafysica zich nu eenmaal uit haar eigen aard aan elke toetsing onttrekt, was het hek van de dam. Haar bezigheden werden beslist en definitief naar het rijk van het zinloze verwezen en de metafysica kreeg de goede raad, voortaan maar te zwijgen over dingen waarover tóch niet gesproken kon worden. En dat deed ze ook, althans in academische kringen, meer en meer. Wel waren er nog enkelen die weer nieuwe hoop kregen toen kort daarna de theorie van de taalspelen op het toneel verscheen. Betekende dat niet een eerherstel voor de eigen logica van het metafysisch spreken, dat daarmee niet langer als ‘zinloos’, maar als ‘op-haar-eigen-wijze-zinvol’ werd erkend? Een overwinning voor de metafysica dus? Zeker, maar dan toch niet meer dan een Pyrrhusoverwinning. Want het venijn zat nu precies in het eigenwijze karakter van dat metafysisch spreken. Haar zinvolheid was nog steeds niet een wetenschappelijke, maar werd door Wittgenstein op enigszins vernederende wijze gelijkgesteld met de zinvolheid van het ‘reien zingen’ (wie doet dat nog?) of het vertellen van een mop. En zo de metafysica al niet de risée van de academie bleef, zo werd ze toch in ieder geval verwezen naar een uiterst obscuur hoekje, dat in de universiteit eigenlijk niet thuis hoorde. De schaamte van de professionele metafysici kreeg dan ook snel de overhand. Waar zij zich nog met metafysica bezighielden, werd dat rap in wetenschapstheoretische, transcendentale richting opgevat. ‘Metafysica en kentheorie’ was de veelzeggende verbinding waaronder het betreffende departement in talrijke Centrale Interfaculteiten voortaan te boek zou staan. | |
[pagina 738]
| |
En zo bleef er in de universiteiten een ‘versmalde’, enigszins benepen, maar zéér verantwoorde filosofie over. Aan ‘systeembouw’, ‘wereldinterpretatie’ kwam men in ieder geval niet of nauwelijks meer toe. Althans binnen de universiteiten, want de behoefte de wereld te begrijpen in één alomvattende gedachte (een ‘stelsel’, zo men wil) bleek sterker dan de academische anathema's, en waar de professionals het lieten afweten, daar namen de amateurs het over. In Frankrijk, waar de filosofische wildgroei altijd al een vruchtbare voedingsbodem had gevonden, werd er zelfs een speciale term voor geijkt: philosophes bricoleurs, filosofische knutselaars, werden deze zondagswijsgeren genoemd. Een term die ongetwijfeld onaardiger klinkt dan bedoeld is, want het gaat daarbij gewoonlijk om zeer erudiete heren, die heel goed weten wat er in de filosofie te koop is, maar daar vaak een heel eigen, hoogst onorthodoxe draai aan gevenGa naar voetnoot1. Zeer originele en eigenzinnige, soms bizarre, maar vooral ook heel interessante ‘wereldsystemen’ zijn de illegitieme vruchten van deze, ‘in zonden bedreven’ filosofie. | |
Een compositie van de wereldHarry Mulisch is zo'n erudiet, en tegelijk eigenzinnig heer, en het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat ook hij zich heeft bekend als de geestelijke vader van een dergelijke ‘ongewenste’ filosofie. Of bekend? Geproclameerd is een beter woord: ‘Dit is een boek met een mateloze pretentie’, roept hij uit in het voorwoord van het kloeke werk De compositie van de wereld, bijna 500 pagina's dik, en dat is nog pas het eerste deelGa naar voetnoot2. ‘Het is niet verstandig een boek als dit te schrijven, maar de verstandigheid moet men aan de dommen overlaten. Ik zou het mijzelf nooit vergeven hebben als ik mij had laten intimideren door de professie en het niet had geschreven’, voegt hij er nog met enige dramatiek aan toe. Opnieuw de tegenstelling tussen de academische en de ‘vrije’ filosofie, die kennelijk het karakter van een kloof begint aan te nemen. Mulisch zelf laat overigens geen middel onbenut om de lezer er toch maar vooral van te overtuigen dat het hier wel degelijk om echte filosofie gaat. ‘Ik heb het zo zakelijk mogelijk geschreven, met schema's en voetnoten en al: een zwierig “essay”, vol spot, meesmuilende gewiekstheid en verrassende vergelijkingen zal men hier niet aantreffen.... Had ik het meeslepend | |
[pagina 739]
| |
geschreven, wat eventueel ook had gekund, dan zou dat als een boemerang naar het boek zijn teruggekeerd: met dodelijke zekerheid was het dan afgeschoven naar de schone letteren, waar het niet thuishoort, ten einde het onschadelijk te maken op het terrein waar het thuishoort’ (pp. 17-18). Kennelijk ligt hier een tweede tegenstelling, een nieuw breukvlak, waar we later nog op terug moeten komen. Maar intussen ligt Mulisch' systeem er, en daar moeten we toch eerst wat verder op ingaan. Zoals bij vrijwel alle verklarende wereldsystemen gaat ook dit uit van een grondformule of grondfenomeen, waarop heel de werkelijkheid wordt herleid. Het vinden van een dergelijke grondformule (wat binnen de betreffende filosofie altijd de grondformule is) is bepalend voor de aard van het systeem; het is de eerste stap, die echter, en dat is de moeilijkheid, precies d́áarom binnen het systeem nooit te rechtvaardigen is. Voor de betreffende filosoof neemt een dergelijk inzicht vaak de vorm aan van een soort seculiere ‘openbaring’, een plotseling ‘oplichten’ van een (‘de’) grondstructuur, waarna alles keurig op zijn plaats valt. De eerste stap heeft dan ook altijd iets mystieks. Zo ook bij Mulisch: ‘Ik kon niet pianospelen, toch zat ik aan een piano, ik verveelde mij dus ongetwijfeld grenzeloos. Het was in Haarlem, in de eerste helft van 1949; ik was eenentwintig, bijna tweeëntwintig. Ik sloeg een toon aan, en vervolgens zijn octaaftoon. Ik hoorde de primaire harmonie - maar het was of die een boodschap voor mij in petto had; ik hoorde nog iets anders, iets er achter, er doorheen.... en werkelijk voltrok zich toen iets in mij, dat ik later bij mystici beschreven vond als de “nadering van het licht”.... En opeens overspoelde het mij, in een ogenblikkelijke euforie schreeuwde ik het uit: “Het is hetzelfde en niet hetzelfde!”’ (pp. 189-190). Op die wonderlijke, en kennelijk overweldigende ervaring van identiteit en niet-identiteit van de octaaf-interval berust heel Mulisch' filosofie. Maar hoe overweldigend die ervaring voor hem ook was, systematisch gezien blijft er sprake van een contingentie en, althans in de ogen van de lezer, van een zekere willekeur, zoals dat bijvoorbeeld ook bij de beroemde ‘drieslag’ van Hegel het geval is. Een noodzakelijke willekeur, maar, zoals verderop nog zal blijken, met verregaande consequenties. Is die grondslag evenwel gelegd, dan kan het systeem met alle strengheid en innerlijke coherentie worden opgebouwd. Vanuit deze ‘octaafervaring’ werkt Mulisch allereerst het grondschema nog wat verder uit, op grond van de verschillende ‘fasen’ die hij in het toon-veld (het ‘glissando’) van grondtoon tot octaaftoon onderscheidt. De fenomenologie van het octaaf, terminologisch tot grondschema gegeneraliseerd, ziet er dan zó uit (p. 122): | |
[pagina 740]
| |
wat tenslotte door Mulisch op de abstracte formulering van de eigenlijke ‘wereldformule of canon’ wordt gebracht (p. 124): Is deze formule eenmaal opgesteld, dan betekent filosoferen in de zin van Mulisch, zoals Piet Meeuse terecht heeft opgemerkt, eigenlijk niet anders dan het ‘componeren van octaviteiten’Ga naar voetnoot3. De mens zelf, het individu, vertoont aldus zowel systematisch als historisch een octavische opbouw. Hetzelfde geldt voor de geschiedenis van de mensheid, én voor de ‘geschiedenis’, de historische opbouw van de wereld in het algemeen. Alles valt binnen Mulisch' wereldschema, van DNA-structuur tot kosmische oerknal, van psychische opbouw van de mens tot de historie van de religies en de wording van de foetus. Het minste wat men daarvan kan zeggen is wel dat Mulisch' onderneming getuigt van een verregaande mate van inventiviteit en originaliteit. Misschien is niet elk van de opgestelde octaviteiten op alle details even overtuigend, maar minstens is deze schematisering van heel de werkelijkheid toch een intellectuele prestatie van formaat. Maar na lezing van het boek dringt zich toch onwillekeurig de nuchtere vraag op, of het nu allemaal wel klopt wat Mulisch zegt; of de wereld inderdaad wel volgens een octaviteit is opgebouwd en we haar in het vervolg ook daadwerkelijk en uitsluitend volgens dit schema dienen te bezien en te interpreteren. Of dat we heel dit ontwerp eerder moeten beschouwen als ‘fantasie’ of hooguit een vorm van hoogst subjectieve poëzie in proza’, zoals Isaiah Berlin ooit het, qua pretenties wel enigszins vergelijkbare, systeem van Hegels geschiedfilosofie karakteriseerdeGa naar voetnoot4. Het antwoord van Mulisch zal duidelijk zijn. Zijn stelligheid over de dwingendheid van zijn systeem bleek al duidelijk uit het voorwoord, en ‘poëzie in proza’ was wel | |
[pagina 741]
| |
het laatste wat het boek wilde zijn. Er blijft voor Mulisch dan ook maar één keuze open: ofwel zijn filosofie op interne argumenten te ontkrachten, ofwel de octaviteit te aanvaarden als leidend inzicht voor al het toekomstig denken, met uiteraard catastrofale consequenties voor vrijwel elke filosofie tot nu toe. In zijn voorwoord zegt Mulisch weliswaar dat zijn systeem niet als ‘waar of onwaar’ kan worden beschouwd, omdat het aan het begrip waarheid en onwaarheid vooraf zou gaan. Maar toch moet er op enig moment wel sprake zijn van een vorm van correspondentie tussen systeem (schema) en werkelijkheid. Hoe die correspondentie er dan uitziet, vermeldt Mulisch echter niet. In de rest van zijn boek lijkt hij er echter vrij probleemloos van uit te gaan dat zijn systeem inderdaad een (gecondenseerde) afspiegeling is van de werkelijkheid. Zodat onze aanvankelijke, argeloze vraag naar de waarheid, of nóem het ‘juistheid’ of ‘betrouwbaarheid’ van zijn systeem, toch overeind blijft staan. En daarmee bevinden we ons tegelijk in het hart van het probleem. Want kunnen wij nog wel op dezelfde manier praten over metafysische systemen en hun ‘betrouwbaarheid’, als b.v. Thomas van Aquino, Hegel of Schopenhauer? Is er daarvoor sindsdien niet teveel aan het wankelen geraakt? | |
Deconstructie en een hippodroomOm uit deze impasse te geraken, eerst maar eens een citaat. ‘Een eerste, stellig zeer hoge trap van ontwikkeling is bereikt, wanneer de mens over bijgelovige en religieuze begrippen en angsten heen is en bijvoorbeeld niet meer aan de lieve engeltjes of de erfzonde gelooft, en ook heeft afgeleerd over zieleheil te praten: is hij in dit stadium van bevrijding, dan moet hij met een maximale inspanning van zijn bezonnenheid ook de metafysica nog overwinnen..... Met betrekking tot de filosofische metafysica zie ik nu steeds meer mensen die het negatieve doel (dat iedere positieve metafysica een dwaling is) bereikt hebben, maar nog weinigen die een paar sporten terugklimmen; je moet namelijk wel over de laatste sport van de ladder heen kijken, maar er niet op willen gaan staan. Zeer verlichte mensen brengen het niet verder dan dat zij zich van de metafysica bevrijden en met superioriteit op haar terugzien: terwijl het toch ook hier, net als in een hippodroom, nodig is aan het einde van de baan terug te buigen’. Nietzsche in zijn Menselijk, al te menselijkGa naar voetnoot5. En het lijkt erop dat de | |
[pagina 742]
| |
academische filosofen, zoals we die in het begin hebben gekenschetst, de eerste helft van dit programma keurig hebben uitgevoerd: de metafysica is uitgedreven. Maar ook de aanklacht die Nietzsche hier uit is tegen hen gericht; zij zijn de ‘zeer verlichte mensen’ die met superioriteit op de metafysica neerzien, zonder haar vervolgens weer op te nemen. Ook Mulisch doet dat overigens niet. Het lijkt eerder dat hij zelfs aan het eerste stadium nog niet is toegekomen; dat iedere positieve metafysica, en dus ook de zijne, noodzakelijkerwijs een dwaling is, lijkt nog niet tot hem te zijn doorgedrongen. Maar wat kan de opdracht, de metafysica te overwinnen én haar daarna opnieuw op te nemen, dan wel betekenen? Wanneer elke metafysica vals is, wat valt er van haar dan nog te leren? Men kan dat als volgt formuleren: de schok die de metafysica toebrengt is altijd in eerste instantie negatief. De metafysica duidt de wereld anders dan zij zich voor de naïeve blik geeft: de dingen zijn niet zoals ze lijken. De verbanden, de gronden zijn van een andere aard dan wij wel dachten; de wereld wordt gereduceerd tot een systeem dat wezenlijk anders is dan de oppervlakte der dingen doet vermoeden. Die schok, die negativiteit, komt tot stand door het poneren van een ‘systeem’, dat op zichzelf positief is: uiteindelijk zijn de dingen niet zó (zoals wij dachten), maar zó (zoals het systeem zegt). Het problematische is wel dat alle metafysische systemen een ander (‘eigenlijk’) zo-zijn poneren; vanaf de presocratici tot aan Mulisch zijn er aanhoudend steeds weer andere ‘ware werelden’ uitgekreten. Het is die positiviteit van het systeem, de pretentie de waarheid van de wereld te verwoorden, die, zo zegt Nietzsche, overwonnen moet worden: elke metafysica is vals. Maar wat blijft en van waarde is, is het negatieve moment: de primaire schok dat de dingen niet zo zijn als ze zijn, dat de wereld niet zo is als ze lijkt. Een eenvoudige proclamatie van dat ten diepste anders-zijn volstaat echter niet. Dat zou niets méér zijn dan een nogal vulgair scepticisme of nihilisme, waarover verder niets te zeggen is. De veelvuldige affirmatie van een anders-zijn van de wereld in een positief systeem, dat dan echter direct in botsing komt met alle andere positieve systemen, is daarentegen veel krachtiger. In die botsing opent zich pas goed het afgrondelijke anderszijn van de wereld, dat met een simpel scepticisme al te oppervlakkig afgedaan zou zijn. Dat is de betekenis van het metafysisch systeem, dat dan ook altijd vraagt om een pluraliteit. Het is een negatieve betekenis (een betekenis die door haarzelf niet wordt uitgedragen en a.h.w. onwillekeurig of ‘buiten haar om’ tot stand komt), en om negatief te blijven vereist het systeem andere | |
[pagina 743]
| |
systemen naast zich, opdat de affirmatie van het anders-zijn van de wereld niet dicht slaat in een (op andere wijze) zo-zijn: een systeem dat absoluut is verklaard en al het andere uitsluit. Wat overblijft is een spel van systemen, waarin elke waarheid steeds weer wordt ontkend en elke affirmatie door een tegengestelde affirmatie te niet wordt gedaan. Door dit uitspelen van het ene systeem tegen het andere blijft de filosofische ruimte open, want elke absoluutheidsaanspraak vindt onmiddellijk haar tegenstelling tegenover zich. Een openheid die alleen gewaarborgd kan blijven wanneer men zich binnen het veld van de metafysica blijft bewegen (‘aan het einde van de baan terugbuigt’, zegt Nietzsche) en daar willens en wetens verwarring sticht en lichtzinnigheid zaait. Het is datgene wat Jacques Derrida bedoelt wanneer hij spreekt van een déconstruction van de metafysica: geen déstruction of négation van buiten af, maar een bewuste ontregeling van de metafysica, toegebracht vanuit het hart van de metafysica zelf. | |
Voor een frivole wijsbegeerteHet zal, binnen dit perspectief, duidelijk zijn dat de vraag naar de waarheid of juistheid van een metafysisch stelsel dan nauwelijks meer ter zake doet. Strikt genomen, aldus nog steeds Nietzsche, is elke positieve metafysica een dwaling. Nietzsche herleidt dat tot de zinloosheid van het klassieke waarheidsbegrip zelf, dat gevangen ligt in grammaticale en perspectivische illusiesGa naar voetnoot6, maar we kunnen hier ook op een wat minder diepgravend niveau, wijzen op het noodzakelijk willekeurig karakter van elke eerste stap in de metafysische systeembouw. Diade, triade of octaviteit: men kan argumenten en mystieke inzichten aanvoeren om het grondschema aanvaardbaar te maken, maar systematisch gezien blijft er toch altijd sprake van een arbitraire keuze. Een noodzakelijkerwijs op wankele fundamenten opgebouwd systeem kan dus ook nooit dwingend zijn. Daaruit gegevens te willen afleiden, die al niet uit andere bron bekend zijn, zoals in de wetenschap gebeurt, is in de metafysica dus onmogelijk. Het systeem kan de wereld ordenen, het kan een interpretatie bieden, maar daarop, zoals in Mulisch' geval, in alle ernst voorspellingen te willen baseren over het toekomstig verloop van de geschiedenis is niets minder dan ridicuul. Metafysische systemen verklaren de wereld dus nooit; ze interpreteren de wereld en wijzen tegelijkertijd, in hun onderlinge botsing, op het noodza- | |
[pagina 744]
| |
kelijk échec van elke verklaring, op de onoverkomelijke onoplosbaarheid van het wereldraadsel. Het systeem heeft nooit het laatste woord, ook al heeft elk systeem wél die pretentie. Maar die pretentie wordt blijvend en principieel ondermijnd vanuit de beide eindtermen van het systeem zelf: de willekeur van het uitgangsprincipe én de onbesliste concurrentie met de andere systemen. En hoe ernstig het systeem zichzelf ook neemt, wat overblijft is uiteindelijk niets anders dan het spel van stelsels, dat niets dwingend voorschrijft en alleen de negativiteit nog onontkoombaar maakt. ‘Wereldsystemen’ kan men dan ook maar het beste zien als speelballen, die worden opgeworpen, de een na de ander, of tegelijk; die men laat botsen of fraaie patronen laat beschrijven, kortom die speels worden mishandeld. Dat is het spel van de deconstructie van de metafysica, waar Derrida het over had, maar men zou het ook, met Nietzsche, een vrolijke wetenschap kunnen noemen. Wereldsystemen zijn als zeepbellen: vanuit een grondschema of een of enkele basisconcepten wordt het stelsel opgebouwd (worden, in Mulisch' geval, ‘octaviteiten gecomponeerd’) dat vervolgens de ruimte in zweeft mét en naast alle andere stelsels. Soms spat er wel eens een uit elkaar, maar meestal blijven ze trillend in de lucht hangen, botsen onderling, weerspiegelen elkaar en glanzen, fraai of minder fraai. Het zijn gesloten bollen die volmaakt lijken en alles in zich lijken te sluiten, maar niets is minder waar dan dat. De ‘waarheid’ is slechts het geheel van hun steeds wisselend patroon, dat nooit tot een éénheid te brengen is. Men kan ook zeggen: de ‘waarheid’, een definitief antwoord, is er niet; er is slechts het open veld, het speelveld, van een versplinterde metafysica. Al die wereldstelsels krijgen daar wel een heel ander karakter door. Niet meer laatste woord, niet meer uitdrukking van de ware structuur van de wereld, maar speelse pogingen de wereld op de meest uiteenlopende manieren in begrippen te vatten. Wereldsystemen worden letterlijk ‘essayistisch’: men kan het zó of zó proberen, men kan van dit of dát grondconcept uitgaan, en al naar gelang het geluk van de keuze en de intelligentie van de systeembouwer komt men daar ver of minder ver mee. Daarmee nadert de ‘wereldsystematiek’ tot de literatuur, dus toch weer tot het ‘hoogst subjectieve poëzie in proza’ waar Berlin het over had. Het is geen literatuur, in de klassieke zin van het woord, want haar ‘regels’ van innerlijke logica en coherentie blijven veeleer aan de wetenschap ontleend, maar haar grondslag schuift dicht in literaire richting. Uit die gespletenheid tussen (arbitrair) beginpunt en (wetenschappelijk gesloten) opbouw en logica valt ook te verklaren waarom elk systeem voor zichzelf altijd een absolute pretentie heeft, terwijl het geheel der systemen elke absolute pre- | |
[pagina 745]
| |
tentie juist ontkent. Men kan zeggen: metafysische systeembouw is een literair spel met de rationaliteit, met aan de wetenschap ontleende middelen. Dit alles ongetwijfeld tot woede van Mulisch. Maar het is niet alleen zijn systeem dat zo tot ‘semi-literatuur’ wordt gekenschetst, maar heel deze vorm van filosoferen; niet alleen de wereld als octaviteit, maar ook als triade of ‘wil en voorstelling’, komt zo in dit merkwaardige tussengebied terecht, halverwege tussen de literatuur en de overige vormen van filosofie. Want niet elke filosofie bijvoorbeeld, één van de weinige takken van wijsbegeerte die soms werkelijk nog wel eens tot resultaten leidt (door het oplossen van schijnraadsels of het ontmaskeren van begoochelingen door de taal) blijft op de plaats en in de status waarin ze was. Het is overigens opvallend dat Mulisch juist voor deze vorm van filosoferen harde woorden over heeft; ze zou in zijn ogen het metafysisch probleem zoekmaken, bijvoorbeeld waar ze een rationele oplossing geeft voor de beroemde paradoxen uit de klassieke filosofie. Nu is het zoekmaken van het metafysisch probleem natuurlijk een slechte zaak, maar alles wijst erop dat dat heel ergens anders gevonden wordt dan waar Mulisch het zoekt. De compositie van de wereld is niet uitgekomen boven de wat naïeve wil de wereld in één begrip te vangen. Het is als zodanig niet beter of slechter dan andere systemen; hoe coherent het systeem vervolgens is, is dan nog slechts van secundair belang. Het boek is gefixeerd door de wil te doen, en beter te doen, wat talloze metafysici de geschiedenis door al gedaan hebben, in de mening dat dàt de laatste (of ‘eerste’, of ‘echte’) filosofie zou zijn. Terwijl de metafysica zich inmiddels op een ander plan heeft begeven, boven de systemen uit, lichter, en misschien ook lichtzinniger. Zij, de metafysica, wordt daardoor voor de academie misschien nog minder aanvaardbaar dan voorheen. Het is tekenend dat de nieuwe metafysische golf, die zich heden ten dage schijnt af te tekenen, weer onvervroren teruggaat naar de ernstige diepzinnigheid van vroeger eeuwen. En dat niet om, zoals Nietzsche wilde, ‘aan het einde van de baan terug te buigen’, maar om eenvoudigweg terug te kruipen in een metafysica, met de overwinning waarvan men zelfs geen begin meer wil maken. Inderdaad lijkt de metafysica langzamerhand de academie weer te heroveren, maar is dat, na de ‘positivistische’ periode die we in het begin van het artikel hebben geschetst, in déze zwaarmoedige vorm nu werkelijk reden tot vreugde? Men ziet de toekomstige Schellings, Hegels en Schopenhauers elkaar al weer in de haren vliegen, met somber peinzende blik, gericht op de diepte, en overtuigd van een eigen onwankelbaarheid die uiteindelijk nergens op stoelt. Hád Mulisch zijn boek dan toch maar liever wat zwieriger geschre- | |
[pagina 746]
| |
ven, ‘vol spot en meesmuilende gewiekstheid’. Dan was hij misschien nog enigszins ontkomen aan deze troosteloze zwaarmoedigheid. Maar nee, de metafysica moet in alle ernst worden bedreven. Het knutselen verdraagt de lichtzinnigheid slecht. De filosofie blijft een serieuze zaak. |
|