Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 665]
| |
forumVoor Rosalind kwam Nobelprijs te laatVan bij de eerste publikatie in 1968 gold The Double HelixGa naar voetnoot1 van J.D. Watson als een treffende illustratie van de recente theorieën over de ‘vooruitgang’ in de wetenschap, zoals die door Karl Popper, Thomas Kuhn, Imre Lakatos en anderen ontwikkeld werden. Watsons ‘persoonlijk relaas over de ontdekking van de DNA-structuur’ toonde duidelijk aan hoe, afgezien van pure toevalligheden en het hinderlijke gewicht van gevestigde autoriteiten en overtuigingen, ook onverholen wedén naijver tussen wetenschapsmensen en wetenschappelijke instellingen een aanzienlijke rol in het proces hebben gespeeld. In het onderhavige geval ging het enerzijds om de moeizame fair play tussen twee Britse onderzoekscentra, en anderzijds om hun gezamenlijke ‘samenzwering’ tegen de wereldberoemde chemicus Linus Pauling, die te Pasadena in Californië aan DNA-onderzoek deed. Bij de al even vermaarde kristallograaf L.W. Bragg in King's College te Londen was Maurice Wilkins al enkele jaren met DNA-onderzoek bezig, terwijl Francis Crick er in Cambridge eveneens mee begonnen was, gestimuleerd door het aanstekelijke enthousiasme van de Amerikaanse post-doctorate James Watson, die bij Crick het biochemisch handwerk kwam leren. Het driemanschap Wilkins, Crick en Watson raakte algemeen bekend toen zij in 1962 de Nobelprijs kregen voor de ontdekking van de DNA-structuur (hun eerste publikaties daarover dateerden van april 1952). In het voorwoord van Watsons boek sprak L.W. Bragg er zijn ‘diepe voldoening’ over uit dat de Nobelprijs óók de verdiensten gehonoreerd had van het ‘lange, geduldige’ onderzoekswerk dat Wilkins te Londen had verricht. | |
Rosalind FranklinWie zich, met deze inlichtingen gewapend, aan de lectuur van Watsons boeiende kroniek zet, merkt al heel gauw dat door het hele verhaal nog een andere rode draad loopt dan de eerder vermelde ambities en antagonismen. Voortdurend komt een vierde hoofdfiguur ter sprake, Rosalind Franklin, wel bekend in de kristallografische wereld om haar baanbrekend onderzoek van de structuur van de mozaïekvirus van de tabakGa naar voetnoot2. De rol die Watson haar toe- | |
[pagina 666]
| |
bedeelt - tot op de elfde laatste bladzijde van zijn boek - is die van een onbeleerbare, halsstarrige, bijwijlen ronduit agressieve... feministe: ‘men ontkwam niet aan het oordeel dat de beste plaats voor (zulk) een feministe in andermans laboratorium was’ (p. 27). Op het fotoportret ziet Rosalind Franklin er weliswaar eerder uit als een schuchtere, ietwat weemoedig glimlachende jonge vrouw. Pas naar het einde toe van zijn verhaal zal Watson zich uitdrukkelijk distantiëren van de doorlopend ongunstige beoordeling van Rosalinds gedrag, karakter én wetenschappelijke prestaties. Van meet af aan werd Rosy, zoals de mannen haar in de wandel noemden, als een hinderlijke lastpost ervaren en bejegend. Tussen Cambridge en Londen zou de verstandhouding veel beter en vlotter verlopen zijn zonder die onmogelijke ‘assistente’ van Wilkins, om wie deze nota bene ooit zelf had gevraagd. Weinig bedreven in de kristallografie, verwachtte Wilkins van Rosalinds toen reeds algemeen bekende competentie op dat vlak dat zij hem van ‘dienst’ zou zijn bij zijn DNA-onderzoek. Maar Rosy stond erop dat dit onderzoek hààr was toegezegd en toevertrouwd en weigerde pertinent alleen maar de rol van onderdanige assistente te spelen (p. 25). Wat de situatie - in de ogen van het driemanschap - nog erger maakte was, dat Rosalind niets ondernam om zich wat aantrekkelijker te maken - geen lippenstift, geen modieuze kleding (p. 26). Men was van oordeel dat ze zo spoedig mogelijk op haar nummer gezet moest worden, of gewoon diende op te stappen. ‘Zoniet zou het voor Wilkins heel moeilijk worden zijn dominerende positie te handhaven om ongehinderd over het DNA te kunnen nadenken’ (sic, ibid.). Wilkins erkende dat Rosy's wrevel een enkele keer gegrond was: zo beschikten de mannelijke leden van de staf over een apart, behaaglijk heringericht zaaltje voor hun koffiepauze, terwijl het voor de vrouwelijke leden bestemde lokaaltje een ‘smeerboel’ gebleven was (ibid.). ‘Jammer genoeg zag Wilkins niet hoe hij Rosy op een fatsoenlijke manier de bons kon geven. Men had haar te verstaan gegeven dat haar nieuwe benoeming jarenlang zou doorlopen. En men kon niet eens ontkennen dat zij goede hersenen had’ (ibid.). Nog maanden na zijn eerste ontmoeting met Rosy bekende Watson zelf dat hij geen barst snapte van haar kristallografische bezwaren en tegenargumenten, omdat hij toen niet eens de ‘wet van Bragg’ kende, de meest elementaire en fundamentele wet van het X-stralenonderzoek der kristallen (p. 41). Was het dan te verwonderen dat de uitermate onderlegde Rosy de - empirisch voorlopig onbewijsbare en herhaaldelijk foutief bevonden - hypothesen en modelontwerpen van haar mannelijke collega's ‘hardnekkig’ op de korrel nam en bestreed op grond van haar nauwgezette metingen? Wat de zaak nog erger maakte was dat men haar fotografische opnamen werkelijk niet kón missen, omdat ze onvergelijkelijk beter waren dan alle andere waarover men beschikte. Kon men het haar kwalijk nemen dat zij na enkele maanden zelf een seminarie organiseerde om de resultaten van hààr onderzoek aan alle geïnteresseerden mee te delen (pp. 61-64)? Uit het vervolg van Watsons verhaal blijkt dat tussen Crick en Watson enerzijds en Rosalind (en ten dele Wilkins) anderzijds een nogal fundamenteel verschil bestond omtrent de wenselijke wetenschappelijke aanpak van het DNA-probleem. Rosy bepleitte een stapsgewijze, behoedzame, overwegend empirische benadering, terwijl Watson en Crick meer op hun creatieve intuïtie vertrouwden en in hoog tempo het ene model na het andere ontwierpen, dat zij dan telkens door Rosy's foto's bevestigd wilden zien. Zij opteerden al vroeg voor het - nadien juist gebleken - model van de dubbele spiraal, dat Rosy op grond van haar waarnemingen onbewezen, onbewijsbaar, in een aantal | |
[pagina 667]
| |
gevallen fout en dus alleszins voorbarig achtte. In de loop van het verhaal geeft Watson beetje bij beetje toe dat Rosy's onverdroten kritiek en weerstand het driemanschap behoedde voor een aantal foutieve veronderstellingen. Terecht bleef Rosy erbij dat de DNA-molecule (met name de zogeheten B-vorm) veel meer water bevatte dan Watsons oorspronkelijke modellen veronderstelden. Terecht verwierp zij met klem de overbodige en misleidende hypothese dat magnesiumionen moesten instaan voor de verbinding van de suikerfosfaatgroepen. Nog belangrijker was haar hardnekkig volgehouden - en lange tijd als ergerlijk en onverantwoord ervaren - stelling dat de suikerfosfaatgroepen geenszins de ‘ruggegraat’ van de DNA-molecule vormden, maar aan de buitenkant ervan moesten zitten. Dat was precies de vergissing die ook de grote concurrent Linus Pauling had gemaakt en waardoor hij tenslotte in de wedren naar de onthulling van de DNA-structuur door de Britten verslagen zou worden! Samenvattend kan men gerust stellen dat beide benaderingen - de empirische en de theoretische - evenwaardige en even onmisbare wetenschappelijke strategieën waren: complementaire wegen van onderzoek die - op verkeerde gronden - als antagonistisch ervaren en geduid werden. Maar intussen bleef de voortdurende bekvechterij met Rosy een nogal zielige bedoening, die één keer bijna in handtastelijkheden ontaardde, toen Watson haar vlakaf zei dat ‘zij niet competent was om haar eigen X-stralenfoto's te interpreteren’ (pp. 131-132). Ze had daarop zo dreigend gereageerd, dat hij een ogenblik vreesde dat zij hem zou slaan. Wilkins bekende hem nadien dat hij ook al iets dergelijks had meegemaakt. Hij was bij haar ‘baas’, prof. Randall, gaan aandringen op haar overplaatsing naar een ander laboratorium, maar die had hem geantwoord dat zulks niet gevoeglijk binnen het jaar kon gebeuren (p. 117). | |
EpiloogToen Crick en Watson, na vele mislukte pogingen, begin 1952 dan toch met hun definitieve model, althans in de grote lijnen, klaar kwamen, verzochten zij Wilkins na te gaan of het verenigbaar was met de bekende karakteristieken van Rosy's fotografische opnamen. Zijn antwoord was bevestigend en zelfs enthousiast, zonder een zweem van gekrenkte naijver. Het driemanschap vond wel dat zij er nu ook Rosy moesten bij betrekken... maar zij zagen daar geweldig tegen op! Tot hun verbazing en opluchting reageerde zij héél anders dan het hele voorafgaande verhaal hen - én de lezer - had doen verwachten. Wij citeren in extenso: ‘Rosy's onmiddellijke aanvaarding van ons model heeft mij aanvankelijk verbaasd. Ik vreesde dat haar scherpe, koppige geest, gevangen in de anti-spiraal-kuil die zij zelf gegraven had, irrelevante onderzoeksresultaten zou opdelven die opnieuw twijfel konden wekken aan de juistheid van de dubbele spiraal. Maar net zoals haast alle anderen zag zij de aantrekkelijkheid in van de verbinding tussen de basische groepen (adenine-thymine en guanine-cytosine) en vond zij de structuur te mooi om niet waar te zijn. Achteraf bleek dat zij, nog vóór zij van ons model hoorde, zich meer dan zij wou toegeven voor de dubbele spiraal geporteerd had gevoeld door de evidentie van haar X-stralenonderzoek. De lokalisering van de (suikerfosfaat) ruggegraat aan de buitenkant van de molecule was door haar evidentie vereist... en zij had geen enkel bezwaar meer tegen het unieke karakter van de basenparen (aan de binnenkant ervan). Meteen verdween op slag Rosy's felle wrevel tegenover Francis en mij. (Als eerste merkte Wilkins) dat zij voortaan graag zijn advies inwon en dat zij bereid was onverholen vijandigheid te ruilen voor omgang tussen gelijken. Met zichtbaar genoegen toonde zij hem haar gegevens en voor het eerst was | |
[pagina 668]
| |
Wilkins in staat te zien hoe waterdicht haar betoog omtrent de suikerfosfaatgroepen geweest was. Al haar verleden, onbuigzame uitspraken op dat punt vertolkten dus eersterangswetenschap, en niet de opwellingen van een misleide feministe. Klaarblijkelijk werd Rosy's metamorfose ook beïnvloed door haar erkenning dat onze vroegere drukte over modelontwerpen eveneens een ernstige wetenschappelijke benadering was, en niet de gemakkelijkheidsoplossing van slappelingen die hard werk schuwden... Het werd ons almaar duidelijker dat Rosy's moeilijkheden met Wilkins en Randall voortkwamen uit de begrijpelijke behoefte, door haar medewerkers als een gelijke behandeld te worden. Kort na haar aanstelling in King's College was zij in opstand gekomen tegen het hiërarchisch karakter van de instelling en zij was gegriefd door het uitblijven van enige formele erkenning van haar eersterangs kristallografische vaardigheid’ (pp. 164-166). Watson is in de epiloog nog eens op Rosy teruggekomen. Na een korte schets van de verdere bedrijvigheid en levensloop der voornaamste acteurs van het ‘drama’, die desgevallend zijn versie van de feiten kunnen aanvallen of corrigeren, constateert hij dat er ‘jammer genoeg een uitzondering is, Rosalind Franklin, die in 1958 stierf op de vroege leeftijd van 37 jaar’. En hij vervolgt: ‘Aangezien mijn aanvankelijke indrukken van haar, zowel op het persoonlijke als wetenschappelijke vlak, dikwijls verkeerd waren, wens ik hier iets te zeggen over haar prestaties. Het X-stralenonderzoek door haar in King's College uitgevoerd wordt in toenemende mate beschouwd als van uitzonderlijk gehalte. De scheiding en herkenning van de A- en B-vorm van het DNA zou op zich al hebben volstaan om haar reputatie te vestigen. Nog beter was haar bewijs, met behulp van de methode der Patterson-diagrammenGa naar voetnoot3, dat de suikerfosfaatgroepen aan de buitenkant van de molecule moesten zitten. Later wijdde zij zich in het laboratorium van Bernal aan de studie van de mozaïek virus van tabak. Onze kwalitatieve ideeën over spiraalstructuren breidde zij snel uit tot een nauwkeurig kwantitatief beeld: zij legde de essentiële parameters van de spiraal vast én lokaliseerde de ribonucleaire keten halfweg van de centrale as vandaan. Omdat ik toen in de VS doceerde, ontmoette ik haar minder vaak dan Francis, die zij regelmatig om advies verzocht omtrent een bijzonder fraai onderzoeksresultaat: zij wou zeker zijn dat hij het eens was met haar redenering. Op dat moment waren alle sporen van onze vroegere bekvechterij uitgewist, en beiden leerden wij haar persoonlijke eerlijkheid en edelmoedigheid ten zeerste waarderen. Jaren te laat realiseerden wij ons welke moeite een intelligente vrouw heeft om zich te doen aanvaarden in de wereld van de wetenschap, waar men vrouwen vaak beschouwt als een loutere afleiding van ernstig denkwerk. Rosalinds voorbeeldige moed en rechtgeaardheid drongen tot allen door, toen zij, wetend dat zij dodelijk ziek was, geen enkel beklag uitte maar bleef doorwerken op hoog niveau tot een paar weken voor haar dood’ (p. 175, cursief H.J.) Om begrijpelijke redenen wordt de Nobelprijs niet postuum toegekend. Hopelijk was dat de enige reden waarom | |
[pagina 669]
| |
Rosalind Franklins naam niet verbonden gebleven is met een van de belangrijkste wetenschappelijke ontdekkingen van deze eeuw.
Henk Jans | |
Restant en theaterHet dan dus in Vlaanderen toch nog gebeuren dat, bij afwezigheid van een tijdschrift dat zich helemaal op het theater toelegt, in de periodieke pers een ander dan historiserend themanummer uitgewerkt wordt. Restant, altijd al wat esoterisch maar wel hardnekkig bezig, heeft er zijn redacteur André Lefèvre (dramaturg Mechels Miniatuur Theater) toe aangezet, onder de mooi-dubbelzinnige titel Waarvan akte een aflevering bijeen te bedelen die ‘beschouwingen over teater en performance’ bevat. Hoe rommelig de selectie ook uitvalt en hoe willekeurig de aangedragen bijdragen ook aandoen, het blijft als initiatief verdienstelijk. Maar ik zie er toch niet de voorzet in die de bestaansmogelijkheid van een gespecialiseerd theatertijdschrift weet te bepleiten en in het vooruitzicht te stellenGa naar voetnoot1. Samensteller A. Lefèvre ziet vreemd genoeg af van enig raamwerk en laat de opstellen in het luchtledige fladderen. Waar nu precies akte van genomen wordt, waar deze mededelingen toe bijdragen kunnen, welk perspectief er achter deze inhoudelijke opzet daagt, wordt nergens duidelijk gemaakt. Zijn eigen openingsartikel (‘Proeve tot een dramaturgie’) bevat een beschouwende uiteenzetting over het interactieproces van het theater en leidt, mede door het halsstarrig hanteren van de term ‘dra- | |
[pagina 670]
| |
maturgie’, nauwelijks tot enige verheldering van altijd al met elkaar verwarde termen; het is een wel erg gecomprimeerd stel gedachten over de voorstelling als proces, waarin echter het contact met het actuele theaterwetenschappelijke gebeuren ontbreekt, terwijl het evenmin aanwijzingen voor de concrete praktijk bevat. Lefèvre bewijst wel dat hij aan het complexe object dat theater is, een theoretische formulering weet te geven, maar wat er methodisch-pragmatisch mee aan te vangen, blijft ook bij hem onvermeld. In een subthematische groep (‘eksperiment en beleving’) komen heterogene gegevens onverhoeds samen: een onkritische laudatio op de huidige Grotowski, 8 foto's van een opvoering (theatergroep Kiss met O. Wilde, Salome) die om geheime redenen tot ‘essay’ worden gekroond; een opstel over ‘Het Engels publiek’, dat echter grotendeels over de Welfare State handelt; een liefdesverklaring voor ‘naïef’ theater; een frisse (maar hoe offside!) belichting van de vrouw als poppenspeler in het traditionele Javaanse drama en twee samenvattingen van bij de UIA voorgelegde licentiescripties. Toch is de verbindende draad wel te onderscheiden. Of het terecht allemaal de aanspreekeer van ‘eksperiment’ verdient, kan worden betwist, maar het gaat (althans in het Europese aandachtsveld) wel om het niet-geïnstitutionaliseerde theater, om de randlijnkunst, om de middelpuntvlieders, bij wie wel de tocht van het vertrouwde weg opvalt, maar niet of nauwelijks de richting waarin, terwijl toch dat vooral het experiment zowel bestaansreden als draagvermogen en zin-achter-de-kromming-van-de-weg verschaffen kan. Sociocultureel zijn deze behoeften onmeetbaar belangrijk; of ze dat echter ook theateresthetisch (zonder veel zorg om de theaterhistorische strekking) zijn, wordt beslist niet duidelijk, niet eens als eventueel aspect toegankelijk gemaakt. Terwijl anderzijds de licentiescripties (met namen als Bart Patoor, op basis van de socio- en psycholinguïst R. Rommetveit en de sociaalpsycholoog E. Goffman, de betekenistoekenning in het theater methodisch uitspelt) ruimere armslag mochten opeisen en hier niet de broodnodige aandacht krijgen, gesandwicht als ze zitten tussen belijdenis en plichttekst. Een volgend onderdeel wil informatie geven ‘naar een wetenschappelijke behandeling van het teater toe’. Naast een status quaestionis over de verhouding tussen theaterdocument en wetenschappelijke analyseerbaarheid, en een te sterk recensie gebleven mededeling over de omgang met H. Pinters tekstidentiteit, is er een belangrijk artikel (van de in Joegoslavië geboren, in Canada werkzame Darko R. Suvin), dat opkomt ‘voor de opstelling van een teorie van handelingsontleding. (Agentiële analise in de dramaturgie)’. De discussie hiervan smeekt om voorkennis en vertrouwdheid met het huidige theaterwetenschappelijke corpus binnen een context waarin de methodisch-cognitieve analyse van het theater vanzelfsprekend is, voorwaarden die Vlaanderen nagenoeg mist. Een wat gekke voetnoot van de vertalers loopt storm tegen het ontbreken in het Nederlands van een geldige terminologie; behalve dat ik op deze plek de hatelijke sneers tegen overheid en personen misplaatst acht, bewijzen beide boze jongens, door ‘toneelkunde’ als term te hanteren, niet te weten dat precies deze term historisch het voorwerp van een definitie-bewuste terminologische verandering is geweest waaruit een evolutief bewustzijn van de objectbepaling van de theaterwetenschap kan worden opgemaakt dat zij kennelijk missen. Er is tenslotte een soort allemansvriend (‘ervaring en repliek’), een prullebak waarin ongelijksoortige motieven, elk voor zich geschikt om wat meer adem te krijgen, te grabbel worden gegooid: een vragenspel met W. Van den Broeck over de drama-auteur in Vlaanderen, nog een met W. Meeuwissen over de theateropleiding waarin elk antwoord | |
[pagina 671]
| |
om uitvoerige commentaar smeekt, een onhelder interview met E. Ionesco; de knusse gesprekjes worden doorsneden met flitsteksten: kindertheater in Fransta lig België, een kritische visie op het gepraktiseerde jeugdtheater, de gastpodia in Vlaanderen (toeschouwerscultuur!), een rebusverhaal over een theatermuseum, een klacht over de minderwaardige situatie van de dramaturg. Onverwacht wordt dit pêle-mêle-album ingelijst in een langademig dubbelartikel-binnen-één-tekst dat ‘ideologische praktijk’ wil demonstreren, ‘een poging om dramatisch in te grijpen in een ideologische praktijk’. Bovenaan de (in totaal 99) bladzijden staat een eerste tekst waarin de ideologisch-theoretische uitgangspunten (sterk bij Althusser aanleunend) uitgepraat worden, nuancerend-marxistisch op zoek en onderweg naar een pragmatisch-methodische prognose voor de interactie tussen maatschappelijkheid en theater; het is niet langer het thans wat aangeslagen vertrouwen in het theater als middel tot een doel waarmee het vormings- of activerend theater jarenlang zichzelf inefficiënt heeft gemaakt, niet meer de verwaarlozing van de zelfstandige rechten van dat middel, maar het theater is desondanks ook thans nog instrument waarmee wat bereikt wil worden in de sfeer van politieke bewustwording. Onderaan de bladzijden volgt een tweede tekst die het chronologische ik-en-wij-relaas bevat in dagboekopmaak over een concrete poging tot verandering van een situatie binnen een sociale academie. Stoere ernst en toch ook aanvretende twijfel bepalen de toon van zowel het verhaal als de uitgezette doctrine. Deze niet helemaal rechtuit beleden zelfbevraging is overigens ontypisch voor de globale aflevering van Restant; twijfel wordt doorgaans te sterk genegeerd, blind vertrouwen viert triomf, er wordt stelligheid opgestapeld op onmerkbare ondergrond. Dat mag best, als dat niet ook nog leidt tot het niet langer toevallig verwaarlozen van al die factoren die tijd en voorwaarden uitmaken waarin theater zinvol proberen kan op zoek te gaan naar zichzelf en een zin in deze tijd. Dit weten om de betrekkelijkheid en tegelijk om de noodzaak de horizon oriënterend af te speuren is te weinig nadrukkelijk aanwezig; vrijblijvend voor deze en de overkant van wat ooit het voetlicht was.
C. Tindemans |
|