| |
| |
| |
Wijs worden van je verleden
N. Greitemann en W. Grossouw
W.L. Boelens
Na bijna veertig jaar in het buitenland te hebben geleefd, schrijft de Nederlandse oud-professor in de exegese aan het Groot-Seminarie Warmond, Dr. Nico Greitemann, zijn jeugdherinneringen neer. Hij doet dat in meerdere betekenissen op afstand. De objectiviteit is ermee gediend, wat de auteur niet hindert om met grote gevoeligheid vanuit subjectieve beleving te rapporteren. Dit verrast, omdat Nederlanders in het openbaar niet zo gemakkelijk met hun gevoelens te koop lopen en het literaire genre van de memoires zeldzamer hanteren dan Fransen en Engelsen.
Hij wil vanuit Wenen antwoord geven op de door buitenlanders telkens gestelde vraag: ‘hoe het komt dat ons brave, volgzame katholieke volk van vroeger juist in de afgelopen jaren soms een zo radicale koers heeft kunnen inslaan’ (11). Hij ziet ten dele de verklaring in de ‘strenge en eenzijdige opvoeding van vroeger’. Hij gaat deze verklaring niet met theoretische bespiegelingen, maar met een beschrijving van het ‘roomse volle leven’, zoals hij dat terugblikkend ervaren heeft, inkleuren. De titel van zijn boek, Op zoek naar de tweede onschuld, is treffend, omdat de tweede onschuld of naïviteit verwijst naar Sören Kierkegaard en Edward Schillebeeckx, die op de gevolgen van het kritisch wetenschappelijk onderzoek hebben gewezen. Zo katholieken zich zelf die vragen al niet hebben gesteld, dan deden het wel hun kritische medeburgers of tegenstanders. Met name exegeten als Greitemann, die in 1903 werd geboren en van 1931 tot 1941 doceerde, hebben bij hun historisch-kritische bestudering van bijbelse teksten geleerd, dat de schrijvers in de oudheid binnen hun verhalen een eigen interpreterende visie op de eigentijdse gebeurtenissen en personen gaven. Hun persoonlijke visie en interpretatie vertellen zij als een historisch zó gebeurde geschiedenis. Deze ‘narratieve onschuld’ (Schillebeeckx) van de antieke geschiedschrijving is niet meer de onze sinds de exacte historische wetenschap met een nieuw instrumentarium naar de objectief feitelijke inhoud van een historisch verhaal kan speuren. Deze kunde en behoefte brengen tevens een andere gezagsverhouding met zich mee inzover de werkelijke inhoud en waarde van gezagsuitspraken kritisch worden
| |
| |
onderzocht en beoordeeld. Pas na een kritisch onderzoek kan weer in kinderlijke onschuld of naïviteit voortgeleefd worden.
Greitemann is kritisch genoeg om met de ‘nodige eerlijkheid’ het roomse leven van zijn jeugd uit de doeken te doen, maar wenst ‘niet zonder eerbied’ te werk te gaan. Er wordt niet minder duidelijk door, dat het zó met dat roomse leven niet verder kon, met hem niet en met het nageslacht niet. Daarmee krijgt zijn boek in wijdere zin een historische waarde. Het corrigeert daarmee pogingen om de veranderingen in het Nederlandse katholicisme eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog te laten beginnen. De wortels van de kritische bewustwording van het katholieke volksdeel liggen reeds in het begin van deze eeuw, waar Greitemann met zijn bestaan en beschrijving begint. Die vroege wortels worden duidelijk voor wie de massieve onderdrukking van nieuwe stromingen op het gebied van de filosofie, theologie en vooral bijbelwetenschappen registreert. De grote zelfstandige denkers aan het begin van deze eeuw werden op het drijven van antimodernistische integralisten, die een wisselvallig ontstane traditie tot een objectieve en niet ter discussie te stellen waarheid voor alle tijden verklaarden, van hun leerstoel verwijderd. Deze waarneming intrigeert temeer, omdat zij na hun aanvankelijke diskwalificatie op hoge leeftijd weer werden erkend en met een monseigneurstitel vereerd. Zo verging het de dogmaticus G. van Noort, ontslagen in 1908, en Th. Vlaming, ontslagen in 1906. Beiden open denkende theologen, die Warmond tot een theologisch centrum van naam maakten. Dr. H. Poels bereikte niet eens de voor hem bedoelde leerstoel voor exegese in Roermond. Hij kreeg grote naam in het arbeiderspastoraat, waar ook een monseigneurstitel op volgde.
Over deze emancipatie van het Nederlandse katholicisme, waarvan de aanzetten niet na 1950 maar rond 1900 gezocht moeten worden, schrijft Greitemann. Vanuit zijn bekendheid met de toenmalige persoonlijkheden is zijn boek een intieme aanvulling op de overigens voortreffelijke rangschikking van de historische feiten door professor L.J. Rogier in In vrijheid herboren - Katholiek Nederland 1853-1953 (1953). Het begin van de aanvankelijk gefrusteerde emancipatie of kritische bewustwording legt Rogier in de periode 1900-1925 onder de treffende titel ‘De kwarteeuw der ontluiking’ (pp. 431-616). Zulke studies vormen een correctie op de stelling van de kerkhistoricus Dr. J. Bots s.j., die de snelle veranderingen in het Nederlandse katholicisme wijt aan een kleine groep van op macht beluste nieuwrijken, die na 1950 tegen de wil van het volgzame kerkvolk de leiding in handen namen. Het is kenmerkend, dat de geleidelijke groei vanaf 1900 in deze opvatting niet in het vizier komt en met enkele nietszeggende bladzijden wordt afgedaan. Dit gebeurt in Bots' Zestig jaar Katholi-
| |
| |
cisme in Nederland (1981) en in meerdere vrijwel identieke publikaties van zijn hand in binnen- en buitenland. Het gevaar dreigt daarbij, dat men zonder lering uit de historie te trekken nogmaals tot een integralistische ketterjacht overgaat, om diepgewortelde ontwikkelingen op autoritaire wijze af te breken of terug te draaien.
| |
Gelukkig, maar niet duurzaam
Greitemann is geboren in Amsterdam. Zijn ouders stamden uit de provincie Groningen, waarvandaan zij een ‘stugge, zwijgzame en simpele vroomheid’ meenamen. Zij behoorden tot de werknemende middenstand, die in doorsnee gekenmerkt werd door intense kerkelijkheid met vele vroomheidsgebruiken. Het was een milieu, waaruit heel wat priester- en kloosterroepingen voortgekomen zijn. Greitemann beschrijft niet slechts zijn eigen ouders als hij de burgerdeugden kenschetst: ‘Voor hen was luiheid uit den boze, spaarzaamheid gold als fundamentele deugd naast volstrekte gehoorzaamheid. Voorop stonden nederigheid en kuisheid’ (16). Bij deze stoere levenshouding onderkent hij tevens een spanning tussen ernst en blijdschap, die niet slechts zijn vader kenmerkte. Deze was bij alle zwaarmoedigheid ‘een opgewekte man, die zin had voor humor en altijd uit was op grapjes en snedige gezegden’ (16). De koude noorderling verschilt hierin niet van de luidruchtige Amsterdammer. Terecht herkent Greitemann zich in de humoristische ernst van Godfried Bomans en Michel van der Plas met hun boeken Uit het rijke Roomsche Leven en het eerder melancholische In de kou. De katholieke opvoeding en de geestelijke begeleiding waren er in die periode op uit ‘om zoveel mogelijk elk gevoel van eigenwaarde te onderdrukken. Men was zo bang voor hoogmoed, dat vooral jonge mensen die begaafd en tevens angstvallig waren, de moed niet opbrachten om hun talenten vrij te ontplooien en daarin plezier te vinden’ (19). Voor kritiek en twijfels was er in het parochieleven even weinig plaats als voor een onbevangen beleving van de seksualiteit. Op het seminarie was het niet anders. Als een student de raad kreeg om het seminarie te verlaten, ging het meestal om een te ver gaande ‘partikuliere vriendschap’ (26). Greitemann vindt het een begrijpelijke zaak, dat er een revolutionaire verandering in de opvattingen
omtrent seksualiteit moest optreden, als we naar de krampachtige houding in zijn verleden kijken. Nog als priester en professor voelde hij zich geïsoleerd door zijn van collega's en studenten afwijkende mening; zij beschouwden zelfbevrediging als een grote zonde en bleven van oordeel ‘dat seksualiteit iets heel gevaarlijks was, zodat deze bedorvenheid alleen bestreden kon worden door repressie- | |
| |
ve verdringing of ook wel door klerikale grapjes over vrouwen en hun erogene zones’ (29).
Professor Dr. Willem Grossouw, eveneens exegeet maar vanuit het Bossche bisdom, analyseert de achtergronden scherper in zijn gelijktijdig verschenen memoires Alles is van u. Gewijde en profane herinneringen (1981). De bijzondere vriendschap werd als de ergste pest beschouwd, omdat deze de totale overgave aan de kerk in de weg stond: ‘je moest met iedereen bevriend zijn en dus met niemand. Dat eiste de heilige onverschilligheid van de jezuïtische (ignatiaanse) spiritualiteit’ (Grossouw, 30). De strenge en bijna spartaanse levenswijze hinderde een kritisch man als Grossouw niet om ‘op de beide seminaries echte vriendschappen te hebben genoten, waarvan sommige tot op de dag van vandaag voortduren’ (Grossouw, 29-30). De seksuele vervreemding, die tot in de jaren 50 voortduurde, moet aan die gesloten opvoeding geweten worden. ‘Deze gewetensconflicten werden voor niet weinigen tot een fobie en hebben later menig jonge priester als een trauma vervolgd. De oorzaak is ten dele te zoeken bij de redemptoristen, die op Hageveld retraite gaven en zonder een zweem van jeugdpsychologie die kereltjes en opgeschoten jongens kwelden met hun donderpreken, waarin de onkuisheid als de grootste zonde en soms als ondermijning van de gezondheid aan de kaak werd gesteld’ (Greitemann, 27-28).
Een tegenwicht bij die gesloten opvoeding vormt bij Greitemann en nog meer bij de even later levende Grossouw de kennismaking met de klassieke en moderne letterkunde, die lange tijd op meerdere seminaries centraal stond. Greitemann miste daarbij wèl de vrije kritische houding: ‘Door het wegvallen van een gemotiveerde kijk op de wereld van de mythologie werd de toegang tot de voornaamste werken uit de literatuur en de muziek (opera) voor ons afgegrendeld’ (Greitemann, 39). Redding uit het straffe systeem brachten zowel bij Greitemann als Grossouw enkele individuele bevlogen leraren, die in begaafde leerlingen als onze beide auteurs propagandisten voor de latere tijd kregen. Beiden hebben ook een opvallende troost gevonden in de toenmaals opbloeiende gregoriaanse liturgie en verdere kerkmuziek. Men leefde in de nadagen van Dom Guéranger en van de opkomende Romano Guardini en Pius Parsch, die nog vele generaties studenten zouden beïnvloeden, naast de benedictijnen van Affligem en de Nederlander Oscar Huf s.j.. Deze kunstzinnige, zij het hiëratische liturgie had een spiritualiteit tot gevolg die aanmerkelijk bijdroeg tot pastorale vreugde bij het liturgische dienstwerk. Geen wonder, dat er soms nostalgisch naar wordt terugverlangd als men de waarde van nieuwe wederom tijdeigen vormen niet heeft geproefd en ingevoeld. Greitemann beseft ech- | |
| |
ter, dat deze triomfale beleving van de liturgie samenhing met de overwinning op de 19e eeuwse teruggang en met de maatschappelijke invloed van de katholieke kerk: ‘Als studenten van Warmond beleefden wij een bloeiperiode van het katholicisme als religieus en zelfs als mondiaal verschijnsel’ (92).
Die overwinning moest echter betaald worden met een krampachtige geslotenheid van de gelederen. Ook deze houding bepaalde de spiritualiteit. ‘In het reglement werd de geest van kritiek een pest schier even verderfelijk als de bijzondere vriendschap genoemd’ (Grossouw, 43). Hij ziet echter ook dat de hoognodige kritische geest in dezelfde tijd een flinke stoot kreeg door de niveauverhoging van het middelbaar en hoger onderwijs, waarvoor men zich juist in die tijd energiek in ging zetten. Ook op de seminaries. Het gebrek aan een kritische en dus alzijdige benadering van problemen en idealen wijt Grossouw mede aan de mannelijke inkapseling van de seminaries: ‘De helft van leven en mensdom (het vrouwelijke: W.B.) bestond gewoonweg niet. En van het mannelijk bestaan ontbraken ook nog allerlei belangrijke facetten: militaire dienst, handenarbeid, heel de economische sector, de strijd om het bestaan, rivaliteit. Hele lagen van de persoonlijkheid sombreerden in onbewuste of schemer-bewuste diepten’ (Grossouw, 57). Bij Grossouw blijft de balans evenals bij Greitemann uiteindelijk positief: ‘Als ik eerlijk ben, kan ik niet zeggen dat ik me in Haaren (Groot-seminarie: W.B.) ongelukkig heb gevoeld. Ik heb in Haaren ook veel en lang niet altijd onwerelds plezier gehad’ (Grossouw, 63 en 67).
Ook Greitemann mist bij de apologetisch ingestelde prof. Van Noort, wiens werken na zijn afzetting nog vele jaren dienst deden, een kritische instelling: ‘Het werk van Van Noort overziende kom ik tot de ontdekking, dat ons als studenten op Warmond een zekere gezonde en wetenschappelijke zin voor kritiek ontbrak. Ik herinner mij, dat de handboeken van Van Noort voor ons een soort laatste mijlpaal leken, waarover men niet in ernst discussieerde’ (Greitemann, 67). Een gebrekkige biliotheek en het verbod om de kritische ontwikkeling van de protestantse theologie te volgen kon slechts tijdelijk de eigen ontwikkelingen en de aansluiting bij het tijdsgebeuren verhinderen.
| |
De pijn van het vrije onderzoek
Greitemann studeerde na zijn priesterwijding van 1928 tot 1931 exegese aan het in hoofdzaak door jezuïeten geleide Pauselijk Bijbelinstituut in
| |
| |
Rome. Zijn promotie volgde zonder veel weerstand in 1934, toen hij reeds enkele jaren te Warmond had gedoceerd. Grossouw volgde hetzelfde patroon van 1930 tot 1934, maar sloot zijn studie terstond af met een proefschrift over koptische vertalingen van de Kleine Profeten. Beiden waren begaafde studenten en beloofden veel met hun aanvankelijke wetenschappelijke publikaties en onderwijs. Het waren ook toegewijde werkers voor de kerk of het bisdom. Het getuigenis van Greitemann: ‘Zowel tijdens mijn studieverblijf in Rome alsook bij het behalen van verschillende academische graden was ik mij er diep van bewust, dat ik een uitzonderingspositie innam en dat ik alle behaalde successen eigenlijk alleen aan de kerk te danken had, ook al moet ik toegeven, dat ik de verschuldigde dankbaarheid maar matig tot uitdrukking heb gebracht’ (102). Grossouw verbaasde zijn omgeving met een voor hem ‘pijnlijke en smartelijke belevenis’ (153) doordat hij in zijn laatste romeins studiejaar ging intreden bij de kartuizers in Parkminster (Engeland) om er na vijf dagen haastig weg te vluchten. Het was geen onberaden experiment, want de hoge jezuïetenoverste te Rome, Rudolf Van Oppenraaij, had zijn zegen gegeven. ‘Hij wilde me helpen in mijn nood uit pure genegenheid, de glorie van de Sociëteit werd er niet door verhoogd’ (157). Open bekent Grossouw dat hij er de bedoeling mee had om zijn ‘steeds heftiger seksuele begeerten en masturbaties’ (157) in een radicale strijd te overwinnen. Hij werd daarmee het slachtoffer van zijn tijd, evenals van Oppenraaij: ‘In plaats van mijn angst voor het eindelijk ontwakende driftleven, mijn neurose, als men een meer technische term wil gebruiken, geleidelijk weg te nemen door mij van mijn angst te bevrijden, al was het maar door een tolerante houding jegens menselijke zwakheden, die een therapie kon voorbereiden, speelde hij juist op die angst, om mijn zogenaamde zonden
te voorkomen en te onderdrukken’ (158). Beiden hebben de kerkgemeenschap geschokt, doordat zij de uitoefening van hun priesterambt op moesten geven, zij het op verschillende gronden. Hopelijk stemmen hun late ontboezemingen eerder tot wijze overdenkingen dan tot harde veroordelingen.
Bij Greitemann ging het om een geloofscrisis en bij Grossouw om de keuze voor het huwelijk. Pas in het laatste hoofdstuk gaat Greitemann aarzelend en twijfelend op de oorsprong van zijn crisis in, omdat hij als een goed christen ‘sinds het begin van mijn opleiding tot de laatste jaren van mijn leven bang ben geweest om ergernis te geven’ (244). In 1940 ontstond bij Greitemann een identiteitscrisis in de vorm van een grote ‘onvoldaanheid en ontevredenheid over mijzelf’ (248). Bij de daarop volgende angsten schuldgevoelens meende hij het geloof verloren te hebben. Hij getuigt dat hij bij vroegere kennismaking met pastoraal-theologen als Han Fort- | |
| |
mann en Willem Berger tot een nieuwe levensinstelling had kunnen komen, zoals dit voor vele veertigers nodig is (249). Die identiteitscrisis in de vorm van een geloofs- en gebedscrisis werd gevoed door volgens hem onhoudbare uitspraken van de pauselijke bijbelcommissie. Hij kon deze officiële kerkelijke stellingnamen in zijn lessen niet meer verdedigen. Hij bood in eerlijkheid zijn ontslag als professor in de exegese aan en kreeg bij het hartelijk afscheid van zijn bisschop niet veel meer dan de belofte van begeleidend gebed. In de volgende veertig jaren merkte Greitemann dat zijn ‘fundamentele geloofservaring niet was aangetast’ (255) en langzaam tot een gelukkigmakende groei kwam. Voor de lezers geldt de onuitgesproken oproep tot mildheid en begrip jegens persoonlijke experimenten. Kenmerkend voor de toenmalige kerkelijke geslotenheid zijn de ervaringen die kardinaal Bernard Alfrink aan het slot van zijn wetenschappelijke arbeid in Rome beleefde. Hij studeerde vlak voor Greitemann (1924-1927) en haalde zijn licentiaat of doctoraal ‘met lof’. Daarna werkte hij te Rome aan zijn proefschrift en was tijdgenoot van Greitemann, die over de strubbelingen rond het proefschrift verslag doet (144-148). Alfrink vertoefde voor zijn studie in Jerusalem en
kwam in 1929 in Rome terug om te promoveren. De Pauselijke Bijbelcommissie keurde de studie, die onder auspiciën van het Pauselijk Bijbelinstituut gemaakt was, af. Van 1929 tot 1930 vertrok Alfrink naar Nederland om zijn dissertatie, Israelitische und babylonische Jenseitsvorstellungen, grondig te herzien. Er moest ondermeer een heel katern verwijderd worden. Deze herziene versie werd aanvaard. Bij de openbare les, die de promotie completeerde, kreeg Alfrink opnieuw moeilijkheden. Hij gaf een beschrijvend overzicht van de bestaande visies omtrent het letterkundige karakter van het boek Jona. De opponenten hebben Alfrink blijkbaar tot uitlatingen over de historische objectiviteit van het duidend-verhalende Jonaboek willen verleiden. Alfrink wilde de opponenten de wind uit de zeilen nemen door de ‘meest veilige positie’ (146) te kiezen. Volgens zijn eigen zeggen bij Greitemann ‘uit vrees voor nieuwe moeilijkheden. Heel vervelend, met name ook omdat hij (secr. van de Bijbelcommissie) bleef doorzagen en van geen ophouden wist’. Uiteindelijk slaagde hij voor het examen, maar er kon geen met lof of met de meeste lof af. Het bleef bij een magere kwalificatie zonder vermelding, wat in normaal Nederlands heet: met de hakken over de sloot! Aandoenlijk is de steeds gebleven bewondering van Greitemann voor zijn studiegenoot: ‘Toch heb ik na afloop geen enkel woord van verbittering of teleurstelling te horen gekregen, ofschoon hij wel degelijk gemerkt moet hebben, dat ik hevig geschokt was’ (147). Met het oog op zijn eigen minder geslaagde worstelingen bekent hij: ‘Ik moet er echter
| |
| |
aan toevoegen, dat Alfrink beslist veel vromer was dan ik en dat hij zijn gebedsleven beter verzorgd moet hebben. Bovendien zal Alfrink toen al een weg gevonden hebben die geloof en wetenschap met elkaar verbond’ (148).
Grossouw zag enkele jaren later dezelfde moeilijkheden inzake een gunstige beoordeling van wetenschappelijke resultaten. Met de koptische vertalingen van de bijbel als onderwerp voor zijn proefschrift ging hij het bijbeltheologische terrein, waar veroordelingen van onrechtzinnigheid dreigden, uit de weg (Grossouw, 145). Hij promoveerde in 1935 zonder moeilijkheden op wetenschappelijk vlak, maar wel na een met de mislukte Parkminsterreis samenhangende instorting. Het werd een met grote lof. In de aanvangsjaren van zijn professoraat kwamen de moeilijkheden ook op Grossouw af in de vorm van een geheime aantijging van onrechtzinnigheid. Hij werd door een collegaprofessor zonder vooroverleg bij de bisschop van Den Bosch aangebracht. Mgr. Diepen noemde, tegen de regels van het gebruikelijke spel in, de naam van de aanbrenger, die opmerkzaam maakt op een verklaring van de eerste hoofdstukken van het boek Genesis die niet met de decreten van de Pauselijke Bijbelcommissie overeenkwamen. Deze zouden echter al spoedig door de encycliek Divino afflante Spiritu (1943) gecorrigeerd worden, waarmee aanzienlijk meer ruimte voor wetenschappelijk verantwoord onderzoek en bijbeltheologie geschapen werd. Grossouw kwam er bij zijn bisschop goed van af, omdat die volgens zijn zeggen ‘een zeer oprecht en waarheidslievende man was met een grote veneratie voor de wetenschap’ (Grossouw, 179). Grossouw kon zich voor literairkritische en theologiekritische benadering beroepen op romeinse voorgangers als Lagrange, al had deze eveneens aanvaringen met het leerambt.
Onder de oorlog, in 1942, gaf Grossouw een boekje uit dat bij alle eenvoud en beknoptheid een worp naar nieuwe bijbeltheologie deed. De titel luidde: Het christendom van Johannes. Deze populaire brochure vond zijn wetenschappelijke fundering in een bijdrage van de auteur in de feestbundel die aan de aanvankelijk afgezette en uiteindelijk algemeen gewaardeerde Mgr. G. Van Noort bij zijn 60-jarig priesterfeest werd aangeboden. In dezelfde tijd werkte Grossouw aan zijn bijbels georiënteerd meditatieboek Innerlijk Leven, dat in 1948 verscheen. Hij werd hoogleraar in de exegese van het Nieuwe Testament in 1947, als collega van kardinaal Alfrink (1945 tot 1951) aan de katholieke universiteit van Nijmegen. Met dit meditatieboek, dat door priesters en kloosterlingen evenals door theologanten algemeen gebruikt werd, heeft Grossouw aanzienlijk bijgedragen tot een personalistische spiritualiteit, die het eigen geweten aan bod liet
| |
| |
komen. Er sprak eerder een positieve waardering van maatschappelijke uitdagingen uit dan een afkeer van ‘het wereldse tranendal met duivelse gevaren’. De meditatie voerde ook tot concrete stellingnamen: Grossouw behoorde tot de critici van het bisschoppelijk Mandement van 1954, waarin de deelname van katholieken aan de socialistische partij verboden werd. Na een korte aanvaarding heeft het katholieke volksdeel dat schrijven gelaten voor wat het was: niet passend in de nieuwe tijd. De bisschoppen hebben het dan ook niet meer geürgeerd. De katholieke bewustwording en systematische bewustmaking ging met een eenparig versnelde beweging verder, om met het Vaticaans Concilie zijn internationale erkenning te vinden. Tot het funderende voorwerk mag men zijn boekje In Christus. Schets van een theologie van Sint Paulus (1946) rekenen. Men ontmoet Paulus als de theoloog van de vrijheid. In zijn afscheidscollege kwam hij op zijn geliefde apostel terug: Paulus onder de joden (1977). Inmiddels waren er zestien drukken van zijn Innerlijk Leven verschenen in tien jaar tijds, tot 1958. Hij, die het persoonlijke gebed in de afgeslotenheid bij kartuizers wilde inoefenen, nam thans wereldverbonden mensen mee op de tocht naar God in liefde en apostolische ijver (Grossouw, 237). Het zou de auteur meer eer gebracht hebben, als hij in zijn memoires eerder de nadruk op de positieve en dankbare aanvaarding van zijn werk had gelegd dan op de kritiek die na zijn huwelijk als priester in sommige kringen naar voren werd gebracht. Een onbevangen optimist zou gezegd hebben: het goede werk was reeds geschied! Ook het economisch succes hoeft dan niet zo'n nadruk te krijgen (Grossouw, 238-239). Hetzelfde geldt voor het met vele herdrukken gewaardeerde boek dat onder de titel Bijbelse Vroomheid. Beschouwingen over de spiritualiteit van het Nieuwe Testament in 1955 verscheen en in 1964 zijn zesde
druk in pocketuitgave haalde. Het leverde een fundamentele bijbelse theologie, waaraan bij verkondiging, liturgie en spiritualiteit behoefte was (Grossouw, 240-241). In memoires had men een meer tedere beschrijving verwacht van de weldadige invloed die deze positieve respons in de recensies en vermoedelijk in vele brieven bij de schrijver opriep.
De ietwat venijnige reacties van Grossouw vallen te verklaren uit de ketterjacht die de romeinse professor Bas Tromp s.j. - sinds 1941 raadsman van de Vaticaanse Congregatie van het Heilig Officie - op zijn controlebezoek aan de Nederlandse seminaries hield. Hoewel er nooit een officieel verslag of een alzijdig onderzoek is gedaan, staat vast dat de dogmaticus van Warmond, professor Klaas Steur, onder Tromps invloed is afgezet. Grossouw was voorzitter van de theologische faculteit te Nijmegen, toen Tromp er landde. Zo kan hij een aantal onverkwikkelijke bijzonderheden
| |
| |
over de geheimzinnige methodes en indirecte ondervragingen, waarbij verdediging moeilijk wordt, openbaren. De psychiater Dr. Anna Terruwe, die aan een alzijdige bevrijding en aanvaarding van de condition humaine werkte, werd anoniem in de bisdombladen - op instigatie van het Heilig Officie - gediskwalificeerd, terwijl professor W. Duynstee CSSR naar Rome werd overgeplaatst of verbannen. Hij verbleef er van 1957 tot 1961. Zijn terugkeer in Nederland betekende echter geen rehabilitatie. De curie schijnt spaarzaam met verontschuldigingen. Hij stierf in 1968, samen met Dr. Terruwe op weg naar Rome. Dr. Terruwe was het beter vergaan, dank zij de herhaalde tussenkomsten van kardinaal Alfrink te Rome. In een publieke verklaring heet het: ‘Wanneer aan de goede naam van Dr. Terruwe schade is berokkend, verklaart het Heilig Officie dit te betreuren. Overtuigd van de katholieke mentaliteit van Dr. Terruwe, heeft het Heilig Officie het vertrouwen, dat haar publikaties, gefundeerd op gezonde en juiste beginselen, voor priesters en voor anderen van groot nut kunnen zijn’ (Grossouw, 258). Een twijfelachtige rechtsgang blijkt uit een verklaring van de provinciale overste der redemptoristen over W. Duynstee: ‘Een officiële rehabilitatie van pater Duynstee is er nooit geweest. Hij heeft wel van het H. Officie toestemming gekregen om naar Nederland terug te keren. Er is ook nooit een formele veroordeling van pater Duynstee geweest; in dit kader past dan ook geen formele rehabilitatie, zal men in Rome geredeneerd hebben’ (Grossouw, 271-272).
| |
Bewolkte vreugde
Op 63-jarige leeftijd huwde professor Grossouw met Will Holland, die 33 jaar was, in 1969. Velen hebben bij het huwelijk bedenkingen gehad, en niet slechts uit kerkordelijke overwegingen. Het was in ieder geval geen overhaaste stap en zijn aanstaande was ontwikkeld en intelligent genoeg om niet ondoordacht te werk te gaan. De verkregen dispensatie was niet voldoende om de stap naar het huwelijk bij ieder aanvaardbaar te maken. De vertraagde dispensatieverlening en een voortijdige bekendwording daarvan bezorgden het paar veel verdriet. Lezing van dit verhaal, dat in deze vorm niet vaak gewaagd wordt, kan lekengelovigen en pastores waakzaam maken ten aanzien van eigen reacties en die van anderen. Het kan bij zo'n huwelijk gaan om een veranderde wijze van geloven volgens de verklaring van Grossouw in zijn aanvraag tot dispensatie van het celibaat: ‘Ik stel er prijs op hieraan toe te voegen, dat door Gods genade mijn geloof in Christus en de Kerk ongeschokt is gebleven, dat ik het priesterschap en de priesterlijke functies hoogacht en dat ik mijn priesterlijke
| |
| |
gezindheid nooit hoop te verliezen’ (Grossouw, 311). De vrijstelling of ontheffing is nooit schriftelijk verleend, maar berust op een uiteindelijke interventie te Rome van de kant van kardinaal Alfrink, die de eigenlijk verantwoordelijke bisschop Bluyssen ondersteunde. Het is een verhaal van strijd om vrijheid. Anderen deden thans voor Grossouw, wat deze vanuit een paulinische vrijheidsspiritualiteit aan meerdere generaties van studenten en gelovigen had gedoceerd. De titel van zijn autobiografie luidt dan ook terecht: ‘Alles is van u’ (maar gij zijt van Christus en Christus is van God - 1 Kor. 3:21-23).
|
|