| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Johann Maier/Peter Schäfer, Kleines Lexikon des Judentums, Verlag Katholisches Bijge Hbelwerk, Stuttgart, 1981, 332 pp., DM. 24,50.
Of men nu de naam opzoekt van de huidige Israëlische regeringsleider Menachem Begin, van de leider der oppositie Shimon Peres, iets wil weten over de voor het jodendom belangrijkste bijbelvertalingen of in een paar zinnen het complexe terrein van de Talmud wil verkennen, in dit kleine lexikon wordt werkelijk van alles kort en kernachtig uiteengezet.
De samenstellers hebben zich in het ‘Vorwort’ (p. 5) bij voorbaat verontschuldigd voor het feit dat niet alles wat de lezer zich zou wensen kon worden opgenomen. Zo vind ik het bijvoorbeeld jammer dat de naam Jamnia niet als lemma is opgenomen; de samenstellers hebben waarschijnlijk gedacht dat de lezer dan wel direct onder het trefwoord Jabne zou gaan zoeken, dat wél voorkomt. Maar helaas vinden we ook d̃áar niets over de zogenaamde synode van Jamnia, waar - historie dan wel legende - de afbakening van de Hebreeuwse canon zijn beslag zou hebben gevonden.
Een trefwoord bijbelhandschriften, waarin de oudst bekende manuscripten van het Oude Testament (Codex van Leningrad, Codex van Cairo, Codex van Aleppo) een plaats hadden kunnen krijgen, zou in dit lexikon zeker niet hebben misstaan; de huidige Hebreeuwse standaarduitgave BHS Stuttgart, is helemaal vanuit deze drie codices samengesteld. Tevens had in dat artikel de beroemde verzameling ochla we ochla van Jakob ben Chajim vermeld kunnen worden. Enigszins merkwaardig is ook het feit dat aan David Flusser wél, maar aan S. Safrai - de expert over de periode van de Tweede Tempel - géén ingang is gewijd. Ook Yigal Yadin komt niet als apart trefwoord voor; wel wordt zijn naam genoemd in het artikel over de vesting Masada, waar hij in 1963 een uit de 1e eeuw voor Chr. daterende Sirachrol heeft ontdekt.
Zoals duidelijk moge zijn, betreft mijn kritiek slechts details, waarbij tevens een zekere persoonlijke voorkeur niet valt te ontkennen. Het lexikon - dat uitgegeven is als een supplement bij het ‘Stuttgarter Bibellexikon’ - is zonder meer een werkstuk van formaat en kan dan ook niet anders dan van harte worden aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
Liliane Warris, Openbaring, Symboliek van het Hebreeuws, Servire, Katwijk aan Zee/Kluwer, Antwerpen, 1981, 228 pp., BF. 720.
De in 1928 te Brugge geboren schrijfster wil aantonen - zo vertelt ons de uitgever op de achterkaft - ‘dat de bijbel geen boek vol religieuze projecties is, maar één wonderbare structuur, welke in symboliek en systematiek, zowel in lettertekens als in de getalswaarde der woorden, objectief aantoont WIE God is en hoe mens en wereld zich verhouden tot de Bron’. Cruciaal in deze begeleidende woorden is mijns inziens de omschrijving ‘objectief’ en juist op dát punt roept het boek de nodige vragen bij mij op. Het staat buiten kijf dat de schrijfster erg interessante observaties aan de lezer doorgeeft; ik wil met name wijzen op de beschouwingen die zij heeft gewijd aan de structuur van de Godsnaam JHWH (pp. 94-95). Daarentegen doen andere zaken weer erg amateuristisch aan. Zo geeft Liliane Warris zeer uitvoerige verhalen over de essentie van de Hebreeuwse letters alef en beth, maar noemt niet de wereldberoemde midrasj die daaromtrent is ontstaan. Wanneer namelijk de alef bedroefd is dat niet
| |
| |
zij, maar de beth de allereerste letter is die het Hebreeuwse Oude Testament opent, antwoordt God dat Hij haar heeft gereserveerd voor het eerste woord van de Tien Geboden (Exodus 20). Zo wil ik er ook op wijzen dat de woorden abba en galgatha geen Hebreeuwse woorden zijn, maar behoren tot het Aramees (p. XII, p. 13, p. 17). Ronduit merkwaardig is af en toe de verdwijntruc met letters. Je kunt natuurlijk proberen het Hebreeuwse woord par'o (‘farao’) in verband te brengen met de Hebreeuwse equivalenten voor ‘koe, stier’ en ‘vrucht’, feit blijft dat je dan de letter ajin uit par'o gewoon hebt weggemoffeld (p. 53). Het identieke is het geval wanneer dezelfde woorden (‘koe, stier, vrucht’) op p. 89 opeens iets te maken blijken te hebben met het Hebreeuwse woord afar (‘stof’). Door op dezelfde wijze bezig te gaan zou ik erg veel onverwachte (maar etymologisch volstrekt onverantwoorde) verbanden kunnen leggen! Moeite heb ik ook met de bewering dat de taalstructuur van het Hebreeuws wordt voortgezet in de fundamentele boodschap van het Nieuwe Testament. De verbanden die de schrijfster vanuit dit perspectief legt worden niet beargumenteerd, maar in een bonte variëteit wordt de lopende tekst gelardeerd met passages uit het Nieuwe Testament. Het boek van L. Warris vertegenwoordigt een genre dat men bijvoorbeeld aantreft in De Bijbel als Schepping (Katwijk 1980) en Das Buch Jona (Zürich 1979), beide van Friedrich Weinreb, die door de schrijfster dan ook als haar leraar wordt vermeld (p. XVI). Wie zich in dit genre thuisvoelt (‘Het is slechts toegankelijk voor een betrekkelijk kleine, maar volkomen toegewijde voorhoede’, p. XVIII), moet het boek zeker lezen. Wie zich niet zo wenst in te laten met de
(wetenschap der) kabbalistiek moet het maar gesloten laten, al wil ik zelfs in dat laatste geval wél de acht prachtige kleurenreprodukties onder uw aandacht brengen (tussen pp. 92 en 93; tussen pp. 108 en 109).
Panc Beentjes
| |
H. Manders & H. van de Spijker (red.), Pastoraat met handen en voeten?, Altiora, Averbode, 1981, 192 pp, BF. 395/ f. 28.
Voor veel mensen, ook voor pastores zelf, zal het woord ‘pastor’ slechts vage bijbelse herinneringen oproepen. Heel vreemd is dat niet, want kerkelijke ambtsdragers worden in heel het Nieuwe Testament slechts éénmaal uitdrukkelijk ‘herders’ genoemd (Ef. 4:11). Van de andere kant verbindt zich met het beeld van herder en kudde een rijkdom van bijbelse herinneringen. Over dat laatste schrijft prof. Kahmann in de alweer tweede studie van de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat in Heerlen, een reeks waar de andere katholieke hogescholen in Nederland best een beetje jaloers op zijn. Het artikel van de inmiddels emeritus-hoogleraar in het NT (pp. 7-40) bevat een zo grote hoeveelheid gegevens, zowel uit OT als uit NT dat het grote discipline van de lezer vraagt om de pagina's conscientieus te blijven bestuderen. Ik heb de indruk dat naar dit opstel - ondanks zijn gortdroge karakter - toch herhaaldellijk verwezen zal gaan worden; het is één van de weinige studies in zijn soort. Erg interessant vond ik de tekst van de gastcolleges die de pastoraaltheoloog prof. R. Zefass uit Würzburg aan de HTP heeft gegeven (pp. 41-97). Hij geeft uitvoerig informatie over de ontwikkeling van de pastorale diensten in de Bondsrepubliek, maar knoopt er uiterst belangrijke pastoraaltheologische vragen en opmerkingen aan vast. Met name die over ‘ambt’ en ‘dienst’ vond ik zeer verhelderend. De bijdrage van Herman van de Spijker laat zien (pp. 99-118) hoe in de loop der eeuwen de diverse handboeken voor pastoraaltheologie (de term dateert uit de 2e helft van de 18e eeuw) de accenten binnen het pastoraat voorbereiden én verantwoorden. Men ziet heel duidelijk een voortdurende verschuiving in en een meer gepreciseerde omschrijving van pastoraat ontstaan. De dogmaticus A. van den Hoogen formuleert naar aanleiding van een studiedag over de spiritualiteit van de niet-gewijde pastorale werk(st)er in
september 1980 vragen en uitgangspunten voor het ‘zoeken naar een nieuwe, pastorale spiritualiteit’ (pp. 119-132). Rogier van Rossum, rector van de HTP, laat aan de hand van de historie, de uitgangspunten en het concrete programma van de Heerlense Hogeschool zien (pp. 133-156) hoe een pastoraaltheologische opleiding in feite jonge vrouwen en mannen voorbereidt op het veelvoud van pastorale diensten. Ook deze bijdrage verheldert voor een buitenstaander veel van de Nederlandse situatie in de kerkelijke opleiding. In een voorlopige samenvatting (pp. 157-186) formuleert H. Manders op boeiende wijze enkele gedachtenprikkels tot een pastoraat dat als kerkelijk en christelijk pastoraat ‘handen
| |
| |
en voeten’ (vgl. 1 Kor. 12:15) moet hebben. We hebben in deze bundel te maken met belangrijke reflexies op de hedendaagse situatie in de Kerk van Noordwest-Europa. Daarom is het spijtig dat de samenstellers niet hebben ingespeeld op de situatie in België. Door dat te doen zouden zij zich hebben verzekerd van een nóg groter lezerspubliek.
Ondanks deze gemiste kans zou ik deze tweede HTP-studie toch van harte in uw aandacht willen aanbevelen. Zij is dat waard!
Panc Beentjes
| |
R. Rüberg, F. Betz, G. Haslinger e.a., Helft den Menschen Glauben. Bd. III: Glaubenszeugnis in der Familie;
F. Schlösser, J. Malcher, F. Krenzer e.a., Helft den Menschen Glauben, Bd IV: Glaubenszeugnis in Gruppe und Gemeinde J. Knecht, Frankfurt am Main, 1981, 96 & 118 pp., DM. 16,80 & 24,80.
Over gezin en geloof verschijnt veel, zelden echter zo goed als in dit derde hulpboekje. Ouders, zo staat er b.v., reiken niet alleen het evangelie aan hun kinderen over. Zij ontvangen het ook van hen. Inslaande fragmenten uit tal van documenten zijn voorzien van pertinente vragen en bedenkingen, van treffend illustratiemateriaal, tekeningen of foto's. Het geheel lijkt bijzonder geschikt voor werkgroepen van alle slag. Tot voorbeeld dit nog over het bidden: ‘Beter 5 minuten vrijmaken en 2 minuten rustig gebed, dan 7 minuten lang gebeden opzeggen en met zijn gedacht mijlen ver weg te dolen’ (p. 38).
Ook geschriften over groepen en groepsdynamiek lijken erg in. In dit vierde hulpboekje leest men dit wonder citaat van T. Merton: ‘Echte liefde tot anderen sluit onenigheid in. Zij die aan liefde geloven zonder onenigheid, zijn niet bekend met het doen van liefde. Zij stellen zich tevreden met bespiegelingen over de idee der liefde. In conflict vindt de liefde onder mensen de kracht om te groeien en vrede te stichten’ (p. 25). Bezinnende woorden en bemoediging voor velen die aan groepswerk doen, in en buiten de kerk, niet in het minst voor wat thans basisgemeenten wordt genoemd.
Silveer De Smet
| |
| |
| |
Gedragswetenschap
Roger Burggraeve, Van zelfontplooiing naar verantwoordelijkheid, Acco, Leuven, 1981, 106 pp., BF. 165.
De hoofdbrok van dit boeiend essay is een synthese van de ethiek van E. Levinas. De auteur laat daaraan een synthese voorafgaan van Freuds ideeën over narcisme. Zo is een breder en verhelderend kader gegeven van Levinas' appèl door de Andere. Burggraeve schetst een opmerkelijke, getrapte ethiek vanaf het laagste doorbreken van de baatzucht tot de hoogste zelfgave. Het geeft hem tussendoor de gelegenheid enkele modieuze principes van onze tijd (zoals zelfontplooiing en groepsvorming) door te prikken en de verhouding psychologie-religie en materialisme-spiritualisme uit te klaren. Een uitstekend werkstuk van personalistische moraalfilosofie.
G. Boeve
| |
Helen Featherstone, Een ander gezin. Ervaringen in een gezin met een gehandicapt kind, Ambo, Baarn / Westland, Schoten, 1981, 303 pp., BF. 560.
Dit essay (oorspronkelijke titel: A difference in the family) is geschreven door de moeder van een zwakzinnig kind. Zij put uit haar eigen ervaringen en die van een groep moeders, uit boeken van ouders van een gehandicapte. Zo is het niet echt een studieboek en evenmin louter een autobiografisch verhaal, maar een geslaagde mengvorm. Het onderwerp vormen de situaties en reacties van ouders, broers en zussen en, secundair, die van deskundigen, naaste familie en vrienden. De hoofdaandacht gaat naar de gevoelens. Het is dus helemaal geen wegwijzer in maatschappelijke voorzieningen, noch een handleiding ortopedagogie. Hier komt ter sprake wat zo zelden bespreekbaar lijkt: wat mensen innerlijk beleven. Slechts aarzelend durf ik als buitenstaander beoordelen wat door een insider geschreven is en ik wil graag mijn oordeel prijsgeven voor dat van ouders van een gehandicapte. Niet dat ik kritiek heb. Integendeel. Slechts één negatieve reactie is in mij opgekomen bij het lezen: had het niet hier en daar wat beknopter gekund? Ik zou bepaald iedereen willen aanzetten tot het lezen van dit boek; maar
| |
| |
ik besef dat het kan pijn doen. Alle moeders en vaders die enig zonderling gedrag bij hun kinderen waarnemen - en dat zijn ze wel allemaal - zullen zich vaak gespiegeld zien bij het lezen. Deze momenten van herkenning kunnen een hulp zijn, al was het maar om alvast beter met zichzelf te leren omgaan. Deskundigen, artsen, psychiaters, maatschappelijke werkers, zullen soortgelijke spiegelbeelden zien en over hun houding moeten nadenken. Omdat het boek geschreven is door de moeder van een gehandicapte loopt de lezer niet het gevaar theorieën van psychologen als een kous op de kop te krijgen. Dat het accent zo sterk ligt op het onder ogen zien en bespreken van gevoelens kan de indruk wekken dat het boek toch nog overhelt naar de psychologische kant. Maar we moeten erkennen dat het omgaan met gevoelens van het grootste belang is zogauw een moeilijkheid in ons leven opduikt. Mensen wie alle leed tot nog toe bespaard is gebleven zullen geen onmiddellijk bruikbare stof vinden in dit boek maar het zal ook voor hen goed zijn eens tot in detail te weten wat al lasten, verdriet, angst en wrok de ouders, broers en zussen van een gehandicapte te dragen krijgen.
G. Boeve
| |
Arthur Koestler, De menselijke tweespalt, vertaling: Dick Bergsma, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1981, 248 pp., BF. 495.
Sinds Hiroshima ‘heeft de mensheid als totaliteit moeten leven met het vooruitzicht van haar sterven als soort’ (p. 7). Twee gedachten stromingen maken de mens blind voor deze realiteit en bijgevolg onverantwoordelijk. Het reductionisme dat alle verantwoordelijkheid afschuift naar de lagere soort in de evolutie en het rationalisme, ‘de overtuiging dat het krachtens de onbegrensde mogelijkheden van de hersens alleen maar een kwestie van tijd is om alle problemen in het universum op te lossen’ (p. 235). Een remedie tegen deze misvattingen ziet Koestler in een hiërarchisch denken, in het inzicht nl. dat de mens een Janusgelaat vertoont: ‘een integratieve tendens om te functioneren als deel van een groter geheel, en een zelf-assertieve tendens om de individuele autonomie van het holon te handhaven’ (p. 53). De eerste tendens brengt de mens in de verleiding zijn persoonlijke verantwoordelijkheid op te geven door zich slaafs te onderwerpen aan het gezag. De tweede tendens herleidt hem tot een machteloos en vaak aggressief individu. Alleen een dynamisch evenwicht tussen beide biedt het mensdom een overlevingskans. Maar is dit evenwicht wel mogelijk? Het kan alleen bereikt worden ‘door “in te grijpen” in de menselijke natuur zelf, in de hoop de schizofysiologische aanleg, die de mens eigen is, te corrigeren’ (p. 91). Via lezenswaardige beschouwingen over de scheppende geest op het gebied van taal, kunst en wetenschap bereidt Koestler de lezer voor op de inherente mogelijkheid tot dramatische vernieuwing die sluimerend aanwezig is in de mens. In de volgende hoofdstukken rekent hij af met de pessimistische visie van de neo-darwinisten en pleit hij voor een nieuwe visie op Lamarck, waarbij de ‘genetische blauwdruk’ die ons doen en laten bepaalt, kan gewijzigd worden. Omdat de mens - in tegenstelling tot de dieren - nog maar een minimaal gebruik heeft gemaakt van zijn mogelijkheden,
zijn alternatieven en attitudeveranderingen zonder meer te verwachten. De wereld van de parapsychologie en de wetenschap ‘dat we niet alleen zijn, dat er ergens ver weg op de sterren wezens zijn die ons gezelschap houden’ kunnen ons leiden ‘tot deemoed en zelf-transcendentie, die de bron is van elke religieuze beleving’ (pp. 230-1). Hoe bevreemdend deze laatste perspectieven ook mogen klinken, ze zouden de lezer niet mogen weerhouden dit boeiende en intrigerende boek te lezen. De vlotte vertaling staat er mee borg voor dat hij de wereld van de werkelijkheid en van de verbeelding niet langer als onverzoenbare tegenstellingen gaat ervaren.
Hugo Roeffaers
| |
G. Stambolian & E. Marks, Homosexualities and French Litterature, Cornell University Press, Ithaca/London, 1979, 387 pp., $24,50
Dit is een eigenaardig boek, niet zozeer wat betreft de tweede helft die op een nogal voorspelbare manier in diverse opstellen de verwachte auteurs aan een even verwachte analyse onderwerpt: Balzac, Genet, Proust,
| |
| |
Gide, Cocteau, Jouhandeau komen aan bod (alsook Sartre in twee essays). Het eerste deel laat een aantal Franse intellectuelen aan het woord en hier treft men meer oorspronkelijkheid dan in de bijdrage van de literatuurwetenschappers. De samenstellers deden er goed aan zich niet te beperken tot de literatoren (Alain Robbe-Grillet, Christiane Rochefort, Monique Wittig), maar ook mensen als Serge Leclaire, Felix Guattari, Hélène Cixous, Jean Paul Aron aan het woord te laten. Wat zij over het thema vertellen - meestal in een ruim-seksueel perspectief - is doorgaans veel pertinenter of uitdagender dan wat de commentatoren gevonden hebben in de teksten van Franse romanschrijver. Al bij al een onevenwichtige, deels teleurstellende deels stimulerende, verzameling van teksten die eigenlijk erg goed de stand van zaken weergeeft.
Eric de Kuyper
| |
D. Doan, e.a., Des Femmes dans la Maison, Fernand Nathan, Paris, 1981, 287 pp.
Op het eerste gezicht is dit boek erg aantrekkelijk en veelbelovend. Een aantal vrouwen van zeer diverse leeftijd sociaal milieu, met verschillende professionele bezigheden, worden in hun dagelijks doen gevolgd. Ze komen zelf uitvoerig aan het woord, maar het belangrijkste onderdeel vormen de illustraties, die een zeer detaillistisch beeld scheppen van hun bezigheden. Het mooie is hier vooral dat de gebruiksobjecten, de omgeving, de kamers, enz. in beeld weergegeven werden. Maar gaat men een beetje dieper in op de problematiek, bekijkt men aandachtig de foto's, luistert men goed naar de vrouwen die hier het woord hebben, dan valt op hoe gelijkvormig alles er uitziet, alles klinkt. We hebben hier te maken met een gelijkmakend feministisch discours, dat zowel woord als beeld onaangetast laat. Uiteindelijk verschilt de benadering en de uitwerking weinig van wat je in de ‘betere’ vrouwenbladen te lezen en te zien krijgt. Dit is een gemiste kans, en de zoveelste parafrase van clichés.
Eric de Kuyper
| |
François Gault, Walesa, Nieuwe Stad, Antwerpen, 1981, 221 pp., BF. 395.
In het voorjaar van 1981 schreef de Franse televisiereporter Gault zijn verslag van de staking in augustus 1980 in Polen, van het ontstaan van Solidarnosc en van zijn gesprekken met vakbondsleider Lech Walesa. Het boek is uiteraard achterhaald door de latere gebeurtenissen. Maar het is goed journalisten werk: vlot geschreven (maar blijkbaar iets té snel vertaald), goed gestructureerd, geeft het ook enig inzicht in de Poolse mentaliteit en cultuur, de rol van de kerk en de persoonlijkheid van Walesa.
G. Boeve
| |
Literatuur
Jorge Luis Borges, De cultus van het boek en andere essays, vertaling en nawoord van Barber van de Pol, De Bezige Bij, Amsterdam, 1981, 254 pp., f. 36,50./BF. 570.
Wanneer schrijvers eenmaal de beroemdheid hebben veroverd, komt men ook licht in de verleiding alles wat zij ooit hebben gepubliceerd uit te geven. Commerciële overwegingen zijn daar niet vreemd aan. Het wordt voor de lezer dan ook vaak zoeken tussen het kaf, of er hier en daar toch nog wel wat vol en rijk koren te vinden is.
Dat is ook het geval met de nu verschenen vertaling van de essaybundel De cultus van het boek van Jorge Luis Borges. ‘Essay’ is overigens vaak een wat groot woord voor de cursiefjes en recensies die hier zijn samengebracht. Aangezien vele ervan ontstaan zijn naar aanleiding van zeer bepaalde gebeurtenissen (de verschijning van een boek, een literaire of politieke discussie, enz) of teruggrijpen op specifiek Argentijnse omstandigheden, en de vertaalster niet de moeite heeft genomen één en ander in voetnoten enigszins toe te lichten, voelt men zich als lezer al snel wat afzijdig gehouden, alsof men flarden opvangt van een gesprek dat heel ergens anders en met heel andere deelnemers gehouden wordt. Meest onthutsend voorbeeld daarvan is Borges' verhandeling over het dialect van Buenos Aires, waaraan voor een niet-hispanist (en voor wie zou deze vertaling anders bedoeld zijn?) geen touw meer vast te knopen valt.
Dat wil niet zeggen dat er niet te genieten valt in deze bundel. Een aantal stukken zijn zonder meer subliem, zoals het titelopstel,
| |
| |
het half-theologische mini-essay Geschiedenis van de echo's van een naam, en enkele andere. Het nu al bijna legendarische, uiterst verzorgde en ritmische taalgebruik van Borges heeft de vertaling helaas lang niet overal even goed doorstaan, zodat deze uitgave, ondanks het nogal pretentieuze, zo niet pedante nawoord van de vertaalster, toch vooral de indruk wekt van haastwerk.
Ger Groot
| |
Theater
Wolfram Buddecke & Helmut Fuhrmann, Das deutschsprachige Drama seit 1945. Schweiz-Bundesrepublik-Österreich-DDR. Kommentar zu einer Epoche, Wimkler, München, 1981, 528 pp., DM. 46.
Manfred Durzak (Hrsg.) Deutsche geenwartsliteratur. Ausgangspositionen und aktuelle Entwichlungen, Ph. Reclam, Stuttgard, 1981, 688 pp., DM. 42,80.
Sterker dan gebruikelijk in dit slag periode-overzichten leiden Buddecke-Fuhrmann een eigen discussie in van de constanten en mutanten in het Duitstalige drama sedert 1945. Weliswaar volgen ze braaf een staatsnationale indeling maar doorlopend overstroomt de analyse de beperkte en artificiële grenzen. Opmerkelijk is vooral dat veel minder de nadruk valt op de individuele betekenis van een auteur dan op het tijdsfenomenale aspect dat een individu zijn al dan niet eigen en rechtmatige plaats toewijst in een netwerk van behoeften en strekkingen, vormen en motieven, waarbij de dialoog met de beschikbare kritische literatuur bepaald niet uit de weg wordt gegaan terwijl ook voor de enigszins met deze materie vertrouwde het introductiekarakter toch het niveau van standpuntbepaling en dus discussie niet verhindert. M. Durzak past zijn vorige verzameling (1971) aan; van de 28 bijdragen zijn er maar enkele die ook de 1e editie reeds hebben gehaald. Voor het drama blijft zo M. Kesting nogal hulpeloos onveranderd maar de analyses van O. Riewoldt (de jaren 70 in de BDR) en G. Hüttich (DDR) zijn voortreffelijk. Het ruime spectrum van methodische opvattingen van literatuur ruimt dan ook plaats in voor, naast de aangewezen aspecten van de conventionele genres, de amusementsproduktie, de politieke polarisering, de arbeidsthematiek, het feminisme, het essay, de vaderfiguren, de kritiek, de relatie tot de film, de radio- en tv-literatuur, het uitgeverijwezen en zelfs de Duitstalige literatuur in niet-Duitstalige landen.
C. Tindemans
| |
Walter Hinderer (Hrsg.), Kleists Dramen. Neue Interpretationen, Ph. Reclam, Stuttgart, 1981, 298 pp., DM. 32,80.
In de serie systematische heroriënteringen van Duitse klassiekers is dit keer Heinrich von Kleist aan de beurt. Niettegenstaande het feit dat de jongere generatie van Duitse literatuurhistorici met uiteenlopende maar door de band actualistische interpretatieopstellingen werd aangetrokken, is het globale resultaat nauwelijks verrassend. Kleist was altijd al een object van discussie aan wie zowel de ideologisch-historische meningen getoetst konden worden als de methodische vernieuwingen gedemonstreerd. Opvallend blijft de overconcentratie op inhoudelijke, toch wel geesteshistorische momenten en betekenissen; de dramaturgisch-structurele essentie wordt toch te sterk op afstand gehouden. Bovendien maakt de opdeling van de diverse drama's onder de experten het nagenoeg onmogelijk tot een synthetisch beeld te komen wat weliswaar de kritische omgang van de lezer bevordert maar de homogeniteit van het eindresultaat hypotheticeert.
C. Tindemans
| |
M.S. Silk & J.P. Stern, Nietzsche on tragedy, Cambridge UP, Cambridge, 1981, 441 pp., £27,50.
Dat F. Nietzsches eerste grote werkstuk, Die Geburt der Tragödie (1872), wetenschappelijk een onvoldoende verdient, is bekend; belangrijker toch is dat dit niet slaat
| |
| |
op Nietzsches onkunde maar dat hij een preconcept heeft doorgedacht van een interpretatiebeeld waarvoor hem de archeologisch-historische documenten ontbraken en wat b.v. Wilamowitz destijds al duidelijk maakte. Blijft het niet overeind als meesterwerk van klassieke filologie, dan blijft het echter geldig als een synthese van de aard van de Griekse religie, als nutsinstrument tevens om Nietzsches begrip van het antieke aan te wenden voor een filosofische analyse van zijn eigen tijd. De grondige studie die wel als de eerste moet gelden, toont enkele belangrijke kenmerken aan. Zo treedt Nietsches Sophocles-voorkeur naar voren t.o. Wagners Aeschyleïsme. Bekend is zijn misvatting van de natuur van de muziek in het 5e-eeuwse Hellas; omdat Apollo nog sterker met muziek verwant was dan Dionysos, terwijl Nietzsche daarop zijn dichotomie fundeerde, is hier de verkeerde Wagnerinvloed te merken. Overigens blijken beide goden minder tot de Griekse mythologie te behoren dan wel symbolische figuren te zijn die naar Schopenhauer verwijzen. Belangrijk is eveneens dat bij de vergelijking van Nietzsche en Aristoteles divergerende beginselen evident worden: Aristoteles ontleedt het produkt, Nietzsche de auteur en het produktieproces. Eigenlijk was Nietzsche niet in het tragische drama geïnteresseerd; hij wou veeleer een tragische cultuur restaureren, zonder oog te hebben voor de sociaalmaatschappelijke patronen van dergelijke cultuur. Hij was bovendien terughoudend om Dionysische elemten in het christendom toe te geven omdat dit het christendom in zijn ogen althans een waardigheid zou verschaffen die hij het misgunt. Daarom ook valt alle nadruk op de tragische bestaansvoorwaarde van het verschijnselmens; Nietzsches boek identificeert esthetica met existentie.
C. Tindemans
| |
Volker Braun, Stücke 2, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 225 pp., DM. 7.
Deze DDR-auteur (1939) brengt hier een aantal dramatische teksten (Schmitten, 1969; Guevara oder Der Sonnenstaat, 1975; Grosser Frieden, 1976; Simplex Deutsch. Szenen über die Unmündigkeit, 1978) samen die het begrijpelijk maken dat hij het in zijn eigen land moeilijk heeft. Behalve dat hij het socialistisch realisme ver achter zich laat en binnen een epische demonstratievorm die nog steeds de Brechterfenis bekent, lyrische evocaties van utopisch-communistische projecties tot beeld en interactie laat worden, is hij, niet onterecht in de buurt van Heiner Müller te situeren, voortdurend bezig met maatschappelijk-ethische problemen van de socialistische heilsstaat en de functie van het individu binnen deze materialistisch-historische context.
C. Tindemans
| |
Lloyd W. Brown, Amiri Baraka, Twayne, Boston/Holt-Saunders, Eastbourne, 1980, 180 pp., £9,95.
In de aanzwellende literatuur over deze Amerikaanse auteur (drama, lyriek, roman, essay) die de militante zwarte stadsguerrilla met zwartnationalistische fundering thans heeft ingeruild voor een zwaaropdehands marxisme dat na Mao op zoek is naar nieuwe idolen, ligt bij S. alle nadruk op het labiele karakter van opstelling en oeuvre. Terecht kent hij grote waardering toe aan het muziek-, meer bepaald het jazzkritische essay waarin Baraka hartstochtelijk pleit voor de uniciteit van de negercultuur, tegelijk met tegenzin er zich van bewust dat de herkenbare eigen vorm die de jazzgeschiedenis kenmerkt, samenhangt met de maatschappelijke omgeving van het blanke Amerika. Deze dualiteit, nostalgie naar de puurheid van het zwarte en aversie voor de besmetting en tegelijk afhankelijkheid van het blanke, vormen de artistieke kern van deze auteur. Als S. Moeizaam maar verhelderend de structurele complexiteit van bv. het romanwerk uitstalt, dan primeert toch te sterk het analytische speurwerk boven het ontstaand inzicht dat de roman al dan niet ook creatief is geslaagd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Frederic I, Carpenter, Eugene O'Neill, Twayne, Boston / Holt-Saunders, Eastbourne, 1979, 192 pp., £5,95.
Bij alle beknoptheid die deze studie oplegt t.a.v. een auteur die een veelvoud aan interpreteerbaarheid vertegenwoordigt, slaagt S. er best in een consistent beeld aan te bieden. Doorheen alle elementen, die zowel het biografische als het oeuvre-analytische omvatten, beweegt zich het argument van de Amerikaansheid van O'Niell, de allereerste dramatische auteur die mentaal en dramatisch op het Europese continent terugwerkt, inhoudelijk en repertorieel. Erg boeiend zijn b.v. de bladzijden die S. besteedt aan de argumentering van het typerende O'Neill-tragiek-concept en die vele facetten van ideële en formele aard versmelt tot een sluitende visie. Niet het minst belangrijk is tevens een gecommenteerde bibliografie die het aandeel van diverse auteurs in het kritische concert zorgvuldig en verantwoord uitmeet.
C. Tindemans
| |
Angelika Gundlach (Hrsg.), Der andere Strindberg. Materialien zu Malerei, Photographie und Theaterpraxis, Insel, Frankfurt, 1981, 343 pp., DM 16.
Als begeleidingstekst van een Strindbergtentoonstelling die in de Bondsrepubliek heeft rondgetoerd, projecteert G. Söderström een biografiebeeld dat, zonder polemische nadrukkelijkheid, de conventionele pathologische visie op Strindberg als vrouwenhater corrigeert bij middel van zijn even sterk effectieve wetenschappelijke aspiraties (mét kennis van zaken) en literair zendingsbewustzijn. Uit de veelheid van behandelbare levensthema's worden speciaal zijn affectiviteit (én talent) voor het schilderen, zijn vormelijke en technische interesse voor de prille fotografie behandeld terwijl een apart deel het lot van zijn theaterwerk op de Duitstalige scène nagaat. Vooral dit laatste draagt, tussen 1890 en 1980, een aantal geldige maar nog te controleren hypothesen aan die smeken om bredere verantwoording maar nu reeds een curve van interpretaties bieden die enkel het nadeel vertonen de theatrale lotgevallen te verwaarlozen ten gunste van de inhoudelijke, geesteshistorische aspecten.
C. Tindemans
| |
Hilde Haider-Pregler, Des sittlichen Bürgers Abendschule. Bildungsanspruch und Bildungsauftrag des Berufstheaters im 18. Jahrhundert, Jugend und Volk, Wien, 1980, 536 pp., öS. 598.
De 18e eeuw, een tijd van toenemend burgerlijk zelfbewustzijn, kende aan het nut van de kunst alle voorrang toe. Het theater wordt, en wel niet alleen in Oostenrijk, opgevat als een instrument om het volk (in toenemend brede lagen, in elk geval verschillend van de aristocratische toeschouwers bij het hoftheater) de emancipatieïdeeën te verkondigen en praktische modellen te demonstreren. S. toont gedetailleerd aan hoe in Oostenrijk de publicisten over de aard en de rol van staat en maatschappij aan het theater deze nutsfunctie toevertrouwden; op deze ideeëncodex werd de organisatievorm van het theater gebaseerd die voor het beroepstheater tot vandaag toe bepalend is gebleven. Van grof vermaak naar volksopvoeding; het theater als lekekansel. Het maakt, tenzij voor de hardleersen, de weerstand van de clerus, van welke denominatie ook, verstaanbaar. De journalistiek heeft deze trends gepopulariseerd. Ook zelfbewuste acteurs hebben er actief aan meegedaan in programmatische speelteksten en dit maakt, tegen de bestaande theaterhistorische opvatting in, de historische aftocht resp. verdrijving van de commedia dell'arte-figuren (in locale varianten), heel anders verklaarbaar. Aan het eind van deze discussie staat de (inter)nationale eis van een Nationaal Toneel, een sociaalpedagogische instelling die, bij middel van het theater, de centralistische staatsidee van de burger onderschrijft, affirmeert en uitdraagt.
C. Tindemans
|
|