Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |||||||||
Het Brandt-rapport en de gemeenschappelijke belangen van Noord en Zuid
| |||||||||
OntstaansgeschiedenisHet is bekend dat de Noord-Zuid-dialoog sinds het midden van de jaren zeventig erg moeizaam en zonder wezenlijke resultaten verloopt. Dat werd o.m. geïllustreerd door het gebrek aan resultaten op de Conferentie over internationale economische samenwerking (december 1975 - juni 1977), waar 8 industrielanden en 19 ontwikkelingslanden met elkaar onderhandelden, en UNCTAD V (mei 1979, Manila), waar alle landen van de Verenigde Naties over de ontwikkelingsproblemen van de Derde Wereld confereerden. Telkens weer dringen de ontwikkelingslanden (OL) (verenigd in | |||||||||
[pagina 601]
| |||||||||
de zgn. ‘groep der 77’, die nu reeds meer dan 110 OL omvat) aan op globale besprekingen, waarbij alle internationale economische problemen van de OL binnen het raam van de Verenigde Naties (bij voorkeur in UNCTAD) aan bod zouden kunnen komen. De belangrijkste industrielanden (IL) echter vinden dat de specifieke deelproblemen apart onderzocht dienen te worden in de bestaande daartoe gespecialiseerde internationale organisaties zoals het IMF, de Wereldbank en het GATT, waarin zij een dominerende positie bekledenGa naar voetnoot3. Om de Noord-Zuid-dialoog te activeren, suggereerde de toenmalige Nederlandse premier Den Uyl in 1976 dat een onafhankelijke commissie een rapport zou opstellen, dat als katalysator zou kunnen werken. Overleg met de voorzitter van de Wereldbank, R. Mc Namara, leidde tot een gezamenlijk initiatief in januari 1977, en in december 1977 werd een dergelijke commissie gevormd. Ze bestond vooral uit oudere politici of ex-politici uit Noord en Zuid, van zowel progressieve als conservatieve strekking: 8 uit IL en 10 uit OLGa naar voetnoot4. Het secretariaat was gevestigd in Genève, maar de in totaal 10 vergaderingen van de commissie hadden op diverse plaatsen in en buiten Europa plaats. De werkzaamheden werden in december 1979 afgerond en in februari 1980 kon Brandt het rapport aanbieden aan K. Waldheim, secretaris-generaal van de VN. Zowel wat de totstandkoming als wat het resultaat betreft, valt het Brandt-rapport op door zijn gelijkenis met het zgn. Pearson-rapport, dat in 1969 werd gepubliceerd onder de titel Partners in DevelopmentGa naar voetnoot5. Ook dat kwam tot stand in opdracht van R. Mc Namara, toen reeds voorzitter van de Wereldbank. En net als het Pearson-rapport dreigt het Brandt-rapport door de belangrijkste industrielanden genegeerd te worden. | |||||||||
HoofdlijnenDe bedoeling van de Brandt-commissie was, over de vele aspecten van de Noord-Zuid-problematiek een politiek compromis uit te tekenen waar- | |||||||||
[pagina 602]
| |||||||||
rond alle leden zich zouden kunnen verenigen. De commissie heeft haar doelstelling gerealiseerd, en het rapport is aldus de uitkomst vvan een simulatie van een internationale onderhandeling over bijna alle Noord-Zuid-problemen. De auteurs hebben, met succes, getracht een voor het grote publiek vlot leesbare tekst te produceren. Bronverwijzingen, grafieken en tabellen zijn daarbij bewust achterwege gelaten. Het rapport wil immers geen wetenschappelijke studie zijn, maar een document dat de publieke opinie en de politici kan sensibiliseren en oriënteren bij hun denken en doen i.v.m. de verhoudingen tussen IL en OL. De inhoudstafel weerspiegelt het feit dat vrijwel alle gebieden van het Noord-Zuid-vraagstuk aan bod komen: honger en voedsel, bevolkingsgroei, ontwapening, grondstoffenhandel, energie, industrialisatie en wereldhandel, transnationale ondernemingen, overdracht van technologie, de internationale monetaire orde, de ontwikkelingsfinanciering enz. Binnen het bestek van dit artikel is het niet mogelijk noch nuttig, de concrete inhoud samen te vatten van de diverse hoofdstukken die aan deze verschillende onderwerpen gewijd zijn. Voor zulk een samenvatting kunnen we verwijzen naar een artikel van Wionczek in Third World QuarterlyGa naar voetnoot6. Vermeldenswaard is het feit dat met betrekking tot de internationale instellingen de commissie een pleidooi houdt voor de instandhouding van de Verenigde Naties, zij het dan in een iets aangepaste vorm. Specifiek wordt ondermeer voorgesteld een Wereldontwikkelingsfonds (World Development Fund) op te richten om de huidige gebrekkige ontwikkelingsfinanciering te verbeteren. Het eigenlijke rapport wordt voorafgegaan door een omstandige inleiding van de voorzitter, Willy Brandt, waarin deze zijn visie geeft op de ontwikkelingsproblematiek en de volgens hem belangrijke accenten legt. Het rapport eindigt met een uiteenzetting van het door de commissie voorgestelde prioriteitenprogramma waarbinnen vooral het noodprogramma voor de periode 1980-1985 scherp omlijnd is. Dat noodprogramma heeft betrekking op de volgende vier punten:
| |||||||||
[pagina 603]
| |||||||||
De rode draad in het Brandt-rapport is het thema van de fundamenteel gemeenschappelijke belangen van alle landen. Dit betekent dat veranderingen in de relaties tussen landen niet noodzakelijk een zgn. ‘zero sum game’ zijn waarbij wat het ene land wint noodzakelijkerwijze door een ander land verloren moet worden: sommige veranderingen kunnen tegelijkertijd voor alle landen voordelen meebrengen. Vooral de belangengemeenschap tussen Noord en Zuid wordt benadrukt, maar de Brandt-commissie tracht ook het gezamenlijk belang aan te tonen van ideologischpolitiek anders georiënteerde landen binnen het Noorden en het Zuiden. De commissie stelt dat het dringend noodzakelijk is die gemeenschappelijke belangen eerder dan de traditionele tegenstellingen in het oog te houden. Die tegenstellingen leiden de mensheid immers recht naar de ondergang. Het nastreven van de gemeenschappelijke belangen via een internationaal gecoördineerd beleid is de enige manier om de mensheid van de ondergang te redden. Vandaar de titel: een overlevingsprogramma. | |||||||||
Gemeenschappelijk overlevingsbelangWij geloven dat de Brandt-commissie het thema van de belangengemeenschap terecht centraal heeft geplaatst. Een eerste moeilijkheid daarbij zit echter in het verschillend tijdsperspectief dat aan dit concept kleeft ten aanzien van IL en OL. Voor de IL bezit het gemeenschappelijk belang, in de zin van het veilig stellen van de eigen overlevingskansen, een lange-termijn-karakter. De ellendige toestand in vele OL leidt daar weliswaar reeds tot grote spanningen, maar op korte en middellange termijn is het vermoedelijk mogelijk de conflicten die daaruit voortvloeien te beperken. Indien de toestand voor vele bevolkingsgroepen niet verbetert, dreigen er op laange termijn sociaal-economische omwentelingen die het rechtmatig belang van de huidige IL effectief in het gedrang kunnen brengen. Ontwikkelingssamenwerking en -hulp is in dat licht dan ook een soort verzekeringspremie voor de eigen komende generaties. Het lange-termijn-karakter van het eigenbelang van de IL heeft in elk geval tot gevolg dat Derde Wereld-problemen voor de IL niet echt zeer dringend zijn. Voor vele OL echter, vooral dan voor de armste onder hen, is de armoedebestrijding op zeer korte termijn letterlijk een kwestie van leven of dood. En dit is des te meer waar naarmate men oog wil hebben voor de individuele mens zoals die in vele ontwikkelingslanden met luttele middelen probeert te overleven. Het gemeenschappelijk overlevingsbelang van IL en OL blijkt aldus, omwille van het verschillende tijdsperspectief, voor IL en OL lang niet even | |||||||||
[pagina 604]
| |||||||||
belangrijk en urgent te zijn. Overigens menen sommigen - zoals o.m. Prof. Van Dam - dat het lange-termijn-gevaar vanwege agressieve arme OL uitermate gering is: ‘wie straatarm is mist de kracht om te slaan’Ga naar voetnoot7. Alhoewel de slagkracht van hopelozen - vooral als ze steeds talrijker worden - niet mag worden onderschat (vooral niet in het licht van de kwetsbaarheid van onze industriële en andere structuren voor terroristische sabotage-acties), heeft het argument enige waarde. | |||||||||
Gemeenschappelijk economisch belangHet argument van het eigenbelang op lange termijn volstaat niet om de IL te bewegen tot een actiever ontwikkelingsbeleid. De Brandt-commissie heeft dit overigens wel aangevoeld en daarom ook zeer sterk een andere, meer directe vorm van eigenbelang van de IL beklemtoond, nl. de mogelijkheid tot vergroting van de export naar de OL. Indien de IL, o.m. via een massale overdracht van geldmiddelen, de koopkracht van de OL zouden vergroten, zullen de OL dat geld grotendeels aanwenden voor het aankopen van industriegoederen uit de IL. Dankzij die ingevoerde industrieprodukten (vooral uitrustingsgoederen) kunnen de OL hun ontwikkeling stimuleren, en in de IL leidt de vergrote export tot daling van de werkloosheid en vermindering van de onderbezetting van het bestaande machinepark. Dit laatste betekent dat hulpverlening en ontwikkelingssamenwerking voor de IL in feite uitermate weinig kosten. Een aanzienlijk deel van de bestaande produktiecapaciteit in de IL wordt tengevolge van de wereldrecessie niet gebruikt; een stijging van de produktie vergt hier dus geen extra investeringen. Wel moeten er grondstoffen worden aangekocht en mankracht ingezet. Maar het inzetten van arbeidskrachten brengt slechts een erg geringe effectieve kost mee: werkloosheids- en andere vergoedingen vallen weg wanneer werklozen dank zij de gestegen export opnieuw aan de slag kunnen. Dat de aldus behouden of herwonnen tewerkstelling voor velen een behoud van beroepsbekwaamheid en een groter gevoel van rechtmatige eigenwaarde tot gevolg heeft, is voldoende bekend. In de hier geschetste redenering kan de koopkrachtinjectie in de OL gebeuren via een massale overdracht van geldmiddelen. De wenselijkheid daarvan wordt meestal onderlijnd door te verwijzen naar de gunstige | |||||||||
[pagina 605]
| |||||||||
weerslag van het Amerikaanse Marshall-plan op de wederopbouw van de Westeuropese economie na Wereldoorlog II. Daarbij verliest men echter uit het oog dat het in de OL niet zozeer gaat om wederopbouw maar om opbouwGa naar voetnoot8. Door de sinds het midden van de jaren zeventig structureel vertraagde economische activiteit is de westerse bereidheid tot het verstrekken van ontwikkelingshulp niet toe- maar afgenomen. Zeker met Reagan en Thatcher kan er in deze trend geen kentering worden verwacht, hoezeer de kleine progressieve industrielanden als Denemarken, Nederland, Noorwegen en Zweden daar ook op aandringen. Er bestaat echter een tweede mogelijkheid om de vraagcapaciteit van de OL naar onze produkten te vergroten, nl. door hen eerst toe te laten meer van hun produkten op onze markten te verkopen, m.a.w. het bekende ‘trade not aid’. Daarom stelt de Brandt-commissie ook voor dat wij als IL onze markten moeten openstellen voor de produkten uit de Derde Wereld, ook als het industrieprodukten betreft. Geleidelijk aan wordt het nu echter moeilijker om het gemeenschappelijke economisch belang tussen OL en IL te onderkennen. De OL die in toenemende mate afgewerkte produkten produceren en exporteren (het betreft tot nu toe vooral de zgn. ‘Nieuwe Industrielanden’, o.a. Zuid-Korea, Taiwan, Brazilië en Mexico), beginnen een economische structuur te vertonen die veeleer concurrerend dan aanvullend is met die van de IL. Zij zijn onze concurrenten geworden, niet enkel op hùn eigen binnenlandse markt maar ook op ónze binnenlandse markt en onze traditionele buitenlandse markten. De enige mogelijkheid voor de IL om hun voorsprong te behouden, lijkt een doorgedreven industriële herstructurering te zijn, gestoeld op intensieve Research en Development, en dit in de richting van zeer hoogwaardige kennisintensieve produkten. Het nieuwe industriebeleid van de meeste IL wordt thans in deze zin georiënteerd. Bij deze ontwikkeling kunnen twee belangrijke opmerkingen worden gemaakt. De eerste heeft betrekking op de belangentegenstelling tussen IL en OL, de tweede betreft de onzekerheid omtrent de gunstige resultaten van het nieuwe westerse industriebeleid. De belangentegenstelling tussen de traditionele en de nieuwe industrielanden is voor een zeer groot deel meer schijn dan werkelijkheid. Vooreerst gaat het om concurrentie tussen fundamenteel ‘gelijkgezinden’, d.w.z. van economieën die georganiseerd | |||||||||
[pagina 606]
| |||||||||
zijn op basis van het principe van de vrije markteconomie; om die reden zijn de fundamentele belangen van de traditionele IL en de Nieuwe IL (NIL) convergerend en liggen de tegenstellingen op het vlak van de zakelijke mededinging binnen dezelfde aanvaarde structuren. Een tweede reden waarom de belangentegenstelling voor een groot deel slechts oppervlakkig is, ligt in de internationalisatie van het bedrijfsleven, niet uitsluitend maar wel hoofdzakelijk onder de vorm van de multinationale ondernemingen. De industriegoederen die door de NIL en andere OL geëxporteerd worden, zijn voor een groot deel afkomstig van multinationale ondernemingen die in deze landen gevestigd zijn. In die zin komt de concurrentie voor de IL niet echt van die OL zelf, maar voor een groot deel veeleer van eigen uitgezwermde ondernemingen die gebruik maken van de meer voordelige produktievoorwaarden in die landen. Vrije toegang tot de industrielanden voor de afgewerkte produkten uit de OL vormt dan weliswaar een bedreiging voor het westerse bedrijfsleven, maar komt ook ten goede aan dat deel ervan dat zich geïnternationaliseerd heeft. Overigens doen alle OL enorme inspanningen om buitenlandse directe investeringen aan te trekken. De laatste 10 jaar gebeurt dit in toenemende mate door het creëren van zgn. vrije industriezones, dit zijn grote goed afgebakende industriezones waar buitenlandse investeerders verregaande faciliteiten (vooral op sociaal en fiscaal vlak) aangeboden krijgen om er zich te vestigen en vooral voor de export te produceren (ook de Volksrepubliek China heeft reeds 2 van dergelijke zones opgericht). Deze evolutie werd bewerkstelligd met de actieve steun van de UNIDO (United Nations Industrial Organization). Wat het nieuwe westerse industriebeleid betreft, dit getuigt van een groot geloof in de heilzame effecten van technologische vernieuwing en herstructurering. Weliswaar komt de herstructurering minder snel op gang dan velen zouden wensen, maar over de richting van de gewenste ontwikkeling is de overgrote meerderheid van de beleidsmakers het eens. We moeten naar specialisatie in de produktie van goederen die veel hoogwaardige kennis en technologie incorporeren. Een snelle toepassing van steeds vorderende technologische vooruitgang lijkt de enig mogelijke weg voor de IL om op economisch en militair vlak hun structureel dominante positie te kunnen bestendigen. Hoe comfortabel die positie ook lijkt, er is een grote schaduwzijde: de technologische vooruitgang krijgt een dwangmatig karakter. En dit schept nu problemen, omdat de introductie van steeds nieuwere technologie thans leidt tot een netto verlies aan tewerkstellingsmogelijkheden. Dit verlies houdt zowel verband met het arbeidsbesparend karakter van de technologie als met het feit dat sinds het midden van de | |||||||||
[pagina 607]
| |||||||||
jaren zeventig de wereldeconomie in een fase van structureel kleinere groei verkeert. | |||||||||
Heroriëntering van de economische ordeDe oplossing voor deze problematiek ligt niet zozeer in een voldoende versnelling van de economische groei - als dat al zou mogelijk zijn - als in het herdenken en heroriënteren van de gehele economische orde. Het kader waarin en de wijze waarop de herstructurering van de westerse industrie thans veelal wordt bepleit, duidt erop dat we meer te maken hebben met een ‘vlucht vooruit’ dan met een echte oplossing. Een echte oplossing kan enkel gevonden worden in een weldoordachte en zinnige heroriëntering van ons sociaal-economisch stelsel. De richting waarin die heroriëntering zou moeten gaan, wordt sinds kort in Nederland aangeduid met de term ‘de economie van het genoeg’Ga naar voetnoot9; de conventionele economische theorie zouden we dan kunnen aanduiden als ‘de economie van nooit genoeg’. Fundamenteel komt de nieuwe benadering erop neer dat men voor het bestuderen van de sociaal-economische kwesties in de hoog-geïndustrialiseerde landen de basishypothese van de onverzadigbaarheid van de menselijke behoeften laat varen. Dat de snelle welvaartsgroei gedurende de periode 1950-70 veel positieve resultaten heeft voortgebracht mag men niet ontkennen. Evenmin mag men echter uit het oog verliezen dat die snelle welvaartsgroei niet zonder schaduwzijden verlopen is. Dit betekent niets anders dan dat de economische groei zoals die door de groei van het BNP wordt voorgesteld, slechts een ruwe en onjuiste maatstaf is voor de verbetering van de echte economische welvaart. Bij de berekening van het BNP wordt immers bijna geen rekening gehouden met verlies aan kwaliteit en ook aan kwantiteit van bepaalde goederen en diensten. Aldus hebben we op een aantal belangrijke domeinen een vrij hoge prijs betaald voor de reeds gerealiseerde economische groei. Vooreerst ons leefmilieu. Zuivere lucht, water, grond en geluid (of beter: het ontbreken ervan, dus stilte) zijn op vele plaatsen zeldzaam en duur geworden. Aan voedingswaren is er (althans in de IL) geen gebrek, maar over de kwaliteit maken we ons terecht zeer dikwijls zorgen. Dit laatste is trouwens een algemeen kenmerk van de voorbije decennia: we beschikken systematisch over steeds meer van alle soorten materiële goederen en diensten. We zijn echter stilaan | |||||||||
[pagina 608]
| |||||||||
beginnen te beseffen dat meer niet steeds leidt tot beter; zeker niet wanneer we het globale bestaan voor onszelf en voor onze medemensen op het oog hebben. De economie van het genoeg geeft aan het begrip schaarste een sociale dimensie, doordat zij bij beschouwingen rond het beleid i.v.m. de produktie en consumptie van goederen en diensten de behoeften van alle mensen betrekt, en mede op basis daarvan de prioriteiten bepaalt. Dit impliceert o.a. dat het economische beleid er prioritair op gericht moet zijn de basisbehoeften (basisvoeding, -kleding, -huisvesting, -gezondheidszorg, -onderwijs, -mobiliteit, inspraak in wezenlijke kwesties enz.) van alle burgers te bevredigen. Het huidige economische uitgangspunt, ‘meer is steeds beter’, wordt aldus niet meer absoluut maar relatief geïnterpreteerd, door de behoeftenbevredigingssituatie van één individu te bekijken in vergelijking met die van zijn medemensen. Dan kan in heel wat gevallen uitgegaan worden van de vaststelling ‘genoeg is voldoende’ of zelfs ‘genoeg is het beste’, wanneer ‘meer dan genoeg’ leidt tot verspilling en een verslechtering van eigen fysische en psychische gezondheidGa naar voetnoot10. Wat hier vanuit de economie van het genoeg gesteld wordt, geldt niet enkel op louter nationaal vlak, maar is ook - wellicht nog meer - relevant op internationaal gebied. Dit betekent dat bij het uitstippelen van het economisch beleid in de IL rekening moet worden gehouden met de toestand in de OL. Zoals de Lange het terecht uitdrukt: ‘de totale welvaart van de wereld zou heel wat hoger zijn als de rijke landen minder zouden uitgeven aan luxe en relatief luxe artikelen in het belang van een meer gelijke inkomensverdeling in de wereld’. Thans leidt een te groot inkomensverschil o.a. tot verspilling van niet hernieuwbare grondstoffen en tot spanningen die op lange termijn het bestaan zelf van de mensheid bedreigen. Met dit laatste punt zitten we terug bij onze overwegingen omtrent het gemeeschappelijk belang tussen rijke en arme landen. Uit wat voorafgaat komt in elk geval tot uiting dat een echte oplossing voor zowel de armoedeproblematiek van vele OL als voor de herstructureringsproblematiek van de IL, slechts gevonden kan worden in een herziening van het huidige nationaal en internationaal geldende economische stelsel. De gezichtspunten van de zgn. economie van het genoeg kunnen bij deze heroriëntering zonder twijfel als vertrekpunt dienen. Overigens | |||||||||
[pagina 609]
| |||||||||
staat het onderzoek naar de mogelijkheden en implicaties van die richting nog in de kinderschoenen. Toch is er reeds heel wat materiaal voor handen, want de economie van het genoeg is in feite een poging tot ordening en synthese van wat mensen als Goudzwaard, Hirsch, Meadows, Mesarovic, Pestel, Schumacher en vele anderen in diverse publikaties reeds hebben uiteengezetGa naar voetnoot11. Specifiek op het vlak van de internationale economische relaties wordt er in kringen van de eerder progressief gerichte economen ook gedacht in een richting die aansluit bij de ‘economie van het genoeg’-gedachte. Zo bepleitte Helleiner recentelijk een heroriëntering van de huidige theorie i.v.m. internationale economische relaties naar een aangepaste analyse van de globale (wereld-)welvaartGa naar voetnoot12. Door het economisch onderzoek in die richting te sturen zou na verloop van tijd de huidige internationale economische theorie, die zich hoofdzakelijk bezighoudt met de analyse van het traditionele eng geïnterpreteerde belang van afzonderlijke landen, omgevormd kunnen worden tot wat Helleiner ‘global economics’ noemt. In zulke globale economische theorie zou dan de analyse van de wereldwelvaart en de wijze waarop deze vanuit de diverse afzonderlijke landen beïnvloed wordt, centraal staan. Deze aanzet tot heroriëntering van de economische theorie is maatschappelijk zo belangrijk dat ze niet in isolement mag gebeuren. Het is uitermate wenselijk dat ze gepaard gaat met een brede maatschappelijke discussie. De bedoeling is immers uiteindelijk een nieuwe mentaliteit en levenswijze te bewerkstelligen. | |||||||||
Cancun 1981Het Brandt-rapport is bij verschillende critici, zowel in de IL als in de OL, op zeer gemengde gevoelens onthaald. Het is een tekst waarachter de 21 commissieleden zich uiteindelijk unaniem konden scharen en bezit als zo- | |||||||||
[pagina 610]
| |||||||||
danig een uitgesproken compromis-karakter. Kritiek was dan ook te verwachten. Voor de progressieven is het rapport nog steeds te gematigd, voor de conservatieven is het te vooruitstrevend. Van Niekerk betitelde zijn beschouwingen rond het rapport dan ook terecht: ‘het Brandt-rapport is vlees noch vis’Ga naar voetnoot13. De door Brandt en zijn commissie verhoopte kentering in de Noord-Zuid-dialoog is er tot nu toe niet gekomen. Ook niet na het topoverleg tussen 22 regeringsleiders eind 1981 in Cancun. Daar werd alleen beslist, in de nabije toekomst (vermoedelijk in 1982) in het kader van de Verenigde Naties globale onderhandelingen over de ontwikkelingsproblematiek te beginnen. Dit voornemen om een ‘new round of global negotiations’ te houden is overigens niet echt nieuw, het werd reeds eerder in de VN besproken (o.a. in augustus 1980). Brandt zelf vond Cancun niet helemaal een maat voor niets: hij sprak van ‘millimetervooruitgang’Ga naar voetnoot14. Concreet werd er evenwel bijna niets bereikt. Men bereikte enige consensus omtrent het bevorderen van de voedselproduktie in de OL, en de wenselijkheid van een globale energiepolitiek. In verband met de energiepolitiek was er als voornaamste feit de steun van Saoedi-Arabië voor de oprichting van een ‘energiefiliaal’ binnen de Wereldbank, dat de energievoorziening in de niet-OPEC-OL zou bevorderen; de VSA blijven echter contra. In Cancun werd de kans gemist om op een aantal concrete punten (b.v. speciale hulp voor de armste OL, de VN-Code voor multinationale ondernemingen, concrete stimuli voor de voedselproduktie in de OL, enz.) vooruitgang te realiseren. In de plaats daarvan werden ook die gemakkelijk te treffen concrete maatregelen uitgesteld om er pas in het kader van toekomstige globale VN-onderhandelingen over te praten. En van zulke globale onderhandelingen weten we uit ervaring dat ze bijna nooit tot iets leiden. Helleiner spreekt in dat verband van ‘talking issues to death’Ga naar voetnoot15, een strategie die de IL tot nu toe met succes hebben gevolgd. Willy Brandt tracht nu, begin 1982, door het stimuleren van een moedige follow-up het tij nog te doen keren. Maar het valt jammer genoeg erg te betwijfelen of dat zal lukken. | |||||||||
[pagina 611]
| |||||||||
SlotbeschouwingenWat het Brandt-rapport zelf betreft menen wij dat ondanks de vele punten van terecht geuite kritiek, het rapport recht had op een ietwat betere ontvangst, zowel vanwege de theoretici als vanwege de politici. Wie over ontwikkelingsbeleid (of het ontbreken ervan) praat, mag nooit de doffe ellendige realiteit uit het oog verliezen. En dat dreigen wij met z'n allen te doen. Theoretici van diverse pluimage vinden het Brandt-rapport toch maar een herkauwd Pearson-rapport dat reeds van 1969 dateert. En vele politici wensen het liefst dood te zwijgen of na veel discussie als niet haalbaar af te wijzen. En meteen gaat men voorbij aan de wezenlijke bedoeling van alle soortgelijke rapporten, nl. te trachten enige versnelling te bewerken in het verhelpen van de troosteloze situatie waarin vele Derde Wereld-landen zich nog steeds bevinden. Zeer terecht merkt Tinbergen op dat het vragen naar geheel nieuwe elementen in het Brandt-rapport iets journalistieks heeftGa naar voetnoot16. Een eventueel tekort aan nieuwe inzichten en aanpak ontslaat ons niet van de humane plicht om dringend een beleid te voeren dat meer kansen en mogelijkheden schept voor vooral de armste OL. Daar gaat het iedere dag opnieuw wel degelijk om ‘overleving’, de titel van het Brandt-rapport, A Programme for Survival, is helaas niet overdreven. Voor de IL en de beter gesitueerde OL is hij slechts op langere termijn relevant. De vooral op morele grond gebaseerde oproep in het Brandt-rapport om nu toch eindelijk werk te maken van de armoedebestrijding in de OL, kan uiteindelijk slechts in goedbegrepen eigenbelang van de IL vertaald worden indien men aansluit bij de visie die geschetst wordt in de ‘economie van het genoeg’. Het Brandt-rapport is in zijn compromis-aanpak niet zo ver durven gaan, en daarom is het pleidooi dat gevoerd wordt op basis van het gemeenschappelijk belang tussen IL en OL uiteindelijk niet overtuigend, en in feite ‘slechts’ gefundeerd op morele overwegingenGa naar voetnoot17. Zulke morele motivering zou reeds voldoende zwaar moeten wegen om tot actie over te gaan, maar dat blijkt - helaas - meestal niet het geval te zijn. Het expliciet doortrekken van de ontwikkelingsproblematiek tot een ‘econo- | |||||||||
[pagina 612]
| |||||||||
mie van het genoeg’-benadering zou het rapport meer logische consistentie hebben gegeven. Tegelijk zou het nog meer uitgesproken tegenstand hebben opgeroepen. Voorlopig zullen én het Brandt-rapport én (nog meer) de ‘economie van het genoeg’-benadering weinig concrete uitwerkingskracht hebben, zeker in de grote IL, maar ook in de kleine progressieve landen als b.v. Nederland en Denemarken. De publieke opinie vertoont immers in alle IL, ook in West-Europa, een grote graad van inertie en rigiditeit ten aanzien van de ontwikkelingsproblematiek. Dit heeft, geloven wij, te maken met de grote complexiteit van de sociaal-economische mechanismen in onze moderne samenleving, zowel op nationaal als op internationaal vlak. Die complexiteit en de conventionele economische rationaliteit verbergen de manier waarop de bestaande structuren en de individuele strevingen leiden tot schrijnende ongelijkheid en onmenselijke toestanden. Er bestaat, ons inziens, vanwege de rijke landen geen ‘komplot’, geen georganiseerde en gestructureerde politiek-economisch-militaire beweging die specifiek gericht is op de benadeling van de Derde Wereld. Veeleer is die structurele benadeling en de armoede van honderden miljoenen mensen de resultante van een geheel van krachten die elk afzonderlijk aanvaard en gewaardeerd (kunnen) worden, zeker door de inwoners van de IL. In feite worden de bestaande sociaal-economische structuren en mechanismen door de meeste burgers in de IL op zijn minst impliciet aanvaard en gewaardeerd. Mede door de complexe werking ervan zien de meeste mensen bij ons aldus geen rechtstreeks verband, tussen de nationale en internationale structuren en conventionele individuele strevingen (die wij als rechtmatig beschouwen) in de rijke landen, en de verkommering van alleszins de armste OL. Indien de burger zich toch weliswaar reeds bewust is van de fundamenteel onrechtmatige ongelijkheden die er binnen landen en tussen landen bestaan, dan voelt hij er zich alleszins niet verantwoordelijk voor. Hij heeft dan ook ogenschijnlijk goede redenen om niet te gaan ijveren voor een beleidsommezwaai die ethisch noodzakelijk is. Veel onrecht en ellende blijft zo bestaan door passiviteit van onzentwege, d.w.z. door het verzuim om onrechtvaardige structuren en gedragspatronen te veranderen. Een echte kentering in deze toestand kan enkel tot stand komen enerzijds door de ontwikkeling van een sociaal-economische theorie met coherente toekomstvisie voor alle mensen (ook die uit de OL) en anderzijds door een individueel bewustwordingsproces dat ertoe leidt dat ieder mens zijn persoonlijke verantwoordelijkheid op concrete wijze (dus ook levenswijze) opneemt. Voor het eerste lijkt de ‘economie van het genoeg’ ons een goede | |||||||||
[pagina 613]
| |||||||||
aanzet, en voor het tweede kan enkel gehoopt worden op een rijpingsproces bij individuen en groepen dat gestimuleerd kan worden door individuen, instellingen (o.a. de kerken) en commissies zoals o.m. de Brandt-commissie. |
|