Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 570]
| |
ForumGombrich: gevoel voor ordeNegentien jaar na het verschijnen van het baanbrekende werk Art and IllusionGa naar voetnoot1. verrast Gombrich ons opnieuw met een belangrijke en imposante studie: The Sense of Order, A Study in the Psychology of Decorative ArtGa naar voetnoot2., dat mag gelden als voortzetting van, maar ook als aanvulling op, het eerdere werk. In Art and Illusion hield hij zich vooral bezig met de kunst als representatie, met de manieren waarop men in de geschiedenis heeft geprobeerd de werkelijkheid zo ‘echt’ mogelijk uit te beelden. De hoogtepunten lagen daarbij volgens Gombrich in de Griekse Oudheid en de Renaissance (de ontdekking van het perspectief). Maar daarna zocht de kunst haar verdere ontwikkeling eerder in de richting van de illusie; het ging er haar nu niet meer zozeer om de werkelijkheid getrouw te kopiëren, als wel om een illusie van die werkelijkheid te geven, met gebruikmaking van de listen en lagen waarmee de menselijke perceptie kan worden verleid of voor de gek gehouden. Een paar lijnen, een bepaalde lichtval en een beperkt aantal kleuren waren al genoeg om bij de toeschouwer het beeld van een heel landschap op te roepen; een landschap dat hij in zijn eigen waarneming zelf actief construeerde en dat toch een even natuurgetrouwe indruk maakte als de gedetailleerd weergegeven landschappen uit de periode van de representatie, van Renaissance tot Impressionisme. Art and Illusion was een studie waarin op heldere en eenduidige wijze werd toegewerkt naar de eindconclusie: dat de representatie geen natuurlijk, maar een duidelijk ontwikkeld en aangeleerd fenomeen is, en dat de basis van dat leerproces niet alleen gevonden wordt in het meesterschap van de hand, maar ook in dat van het oog, in de ontwikkeling van de visuele vaardigheden van kunstenaar en beschouwer. Maar de beeldende kunst is niet alleen representatie, werd Gombrich na het verschijnen van Art and Illusion tegengeworpen, en het is precies op dit bezwaar dat hij in zijn jongste werk antwoord wil geven. In The Sense of Order gaat het niet meer om het probleem van de representatie, maar om een complementair fenomeen: dat van het ornament, de decoratie of, zoals Gombrich het zelf bij voorkeur noemt, het patroon (pattern). De kunst-als-ornament is overal terug te vinden: als patroon in weefsels en textiel, in boekgravures en op titelpagina's, in de lijsten van schilderijen, op façades, in frontons en kapitelen, in modeontwerpen en de vormgeving van meubilair en interieurs. Die algemeenheid werkt overigens niet in zijn voordeel; het or- | |
[pagina 571]
| |
nament trekt geen aandacht, het doet geen appèl op de centripetale beschouwing, zoals de kunst van de representatie, maar vormt alleen een begeleidingsverschijnsel. Het is op een dergelijke manier in het dagelijks leven aanwezig dat ons voortdurend contact ermee ons blind maakt voor de ingenieuze wijze waarop het ornament is ontworpen en waarop het binnen het geheel is ingepast; een charme die echter des te duidelijker wordt wanneer we het ornament eenmaal bewust en met open oog tegemoet treden. Het is vooral aan deze algemeenheid en aan dit a-substantiële karakter van het ornament te wijten dat de meeste kunstgeschiedenissen en -beschouwingen nauwelijks aandacht hebben voor de decoratieve kunst (of beter: het ornementele aspect dat in elke vorm van beeldende kunst aanwezig is). Toch is een dergelijke lacune in de 20e eeuw moeilijk nog goed te praten. Want niet alleen is de beeldende kunst in prehistorische tijden voortgekomen uit het tekenen van abstracte patronenGa naar voetnoot3., maar lijkt kunst daartoe in onze tijd weer terug te keren. De beeldende kunst lijkt heden ten dage, althans in haar meest belangrijke stromingen, immers eerder te beantwoorden aan een ornamentele intentie dan aan de wil tot uitbeelding, tot representatie. Een herwaardering van de decoratieve kunst, de kunst-als-ornament, is dus hoog opportuun, en daaraan heeft Gombrich in zijn nieuwe boek een belangrijke bijdrage geleverd. Interessant is het werk echter niet alleen vanwege het onderwerp, maar ook vanwege het gezichtspunt dat Gombrich daarbij hanteert en dat al door de ondertitel van het boek wordt aangegeven: A Study, in the Psychology of Decorative Art. In de hedendaagse kunsttheorie zijn diverse richtingen te onderscheiden: kunstsociologie, semantiek, formele esthetiek en kunstpsychologie. Van de laatste richting is Gombrich een briljante vertegenwoordiger. De meeste studies die op dit moment aan het ornament en aan de ornamentele kunst worden gewijd, werken volgens de formele, of hoogstens de symbolische, benaderingswijze. Gombrich daarentegen tracht, uitgaande van zijn theorie van de visuele waarneming, te komen tot een psychologische analyse, zonder daarbij overigens de andere benaderingen af te wijzen. Het gaat hem er echter niet om de interne relaties tussen de verschillende elementen van het ornament te onderzoeken, zoals de formele analyse doet, of te trachten de betekenissen van die elementen te achterhalen, zoals de symbolische en semantische benaderingen willen, maar om deze elementen in relatie te brengen met onze perceptie, met onze wijze van zien en waarnemen. Hij probeert erachter te komen hoe die elementen in en door onze perceptie met elkaar in verband worden gebracht, zodat daarin tenslotte een orde kan oplichten.
Volgens Gombrich is de waarneming niet een passieve instantie die niets anders doet dan de gegevens van de zintuigen in ontvangst te nemen; de waarneming construeert zelf grotere gehelen, op grond van de elementen die haar door de zintuigen worden aangereikt. Wanneer dat een representatieve voorstelling betreft (een landschapsschilderij bijvoorbeeld), worden die elementen geïntegreerd tot een betekenisvol geheel, dat verwijst naar een realiteit elders (een landschap); in het geval van een ornament probeert de waarneming een interne orde te ontdekken - een orde van symmetrie of asymmetrie, regelmaat of afwisseling, ritmiek of aritmiek, gelijkenis of verschil. Zoals | |
[pagina 572]
| |
het muzikaal gehoor alle afzonderlijke noten ‘vasthoudt’, tot het daaruit een melodiek kan contrueren, zo gaat ook het oog te werk met de elementen van een visueel patroon, totdat daarin een zekere orde is aangebracht of aan het licht getreden. Dit soort constructies zijn vergelijkbaar met hypotheses die worden opgesteld en vervolgens met het object vergeleken om te zien of ze voldoen. Het zijn pogingen tot ‘ontcijfering’, ‘leeswijzen’ die op het object worden uitgeprobeerd en al naar gelang het succes daarvan worden verworpen of behouden. Volgens Gombrich bevat elke waarnemingsact een dergelijk constructief element en ook al voordat het betreffende object in zijn totaliteit is waargenomen is dit proces van hypothese en vergelijking op gang gekomen; het is modulatieproces dat pas ophoudt wanneer in het object een bevredigende orde is ontdekt. De thematiek van het boek is daarmee echter niet alleen van toepassing op de mechanismen die in werking treden bij de ontcijfering van ornamentale patronen door de beschouwer, maar ook op de psychologische motieven die ten grondslag liggen aan de produktie ervan. Deze beide interessegebieden worden in de diverse hoofdstukken in verband gebracht met de verschillende andere problemen die dit onderwerp aankleven, zoals de vraag naar de oorsprong en geschiedenis van de uiteenlopende ornamentele stijlen, de kwestie van de functie van het ornament en de betekenissen en symboliek waarvan het de drager kan zijn. Door de weidsheid van het onderwerp en het grote aantal thema's dat aan de orde komt, is er in The Sense of Order minder sprake van een duidelijke gedachtenontwikkeling, als wel van een labyrintachtige omzwerving die steeds weer op hetzelfde punt terugkeert, maar intussen steeds rijker wordt. Werd er in Art and Illusion een duidelijke stelling geponeerd die op rechtlijnige wijze werd ontwikkeld, The sense of Order biedt geen welomschreven conclusies die niet zelf tegelijkertijd weer problemen zouden oproepen. Het boek vormt eerder een uitgebreide en hoogst erudiete omschrijving van die problematiek dan dat het er een antwoord op zou willen zijn. Zoals Gombrich aan het eind van zijn voorwoord al zegt: ‘My ambition has been to open questions, not to close them’. In dit opzet is hij voortreffelijk geslaagd. Voor wie niet enkel zoekt naar kant en klare oplossingen en antwoorden zal The Sense of Order dan ook een uiterst stimulerende lees- en, gezien de honderden prachtige illustraties, kijkervaring zijn; een waardige voortzetting van een nu reeds klassiek oeuvre.
Charo Crego en Ger Groot | |
Nobelprijs voor de Neo-Keynesiaan James TobinIn tegenstelling met de oorspronkelijke Nobelprijzen (voor natuurkunde, scheikunde, geneeskunde, literatuur en voor de vrede), dateert de prijs voor economie pas van 1968. Hij is echter even prestigieus en financieel aantrekkelijk (1 miljoen Zweedse kroon, d.w.z. ca. 8 miljoen BF.). De prijs werd in 1981 toegekend aan de Amerikaanse econoom James Tobin (63), professor aan de Yale University. De redactie vroeg me een bondig overzicht van enkele belangrijke bijdragen van Tobin tot de economische wetenschap, evenals van zijn opvattingen inzake de prangende economische vraagstukken van deze tijd, werkloosheid en inflatie. Van daaruit kan ik ook Tobins visie situeren ten opzichte van enkele relatief recente alternatieve denkrichtingen in de macro-economie | |
[pagina 573]
| |
Een Neo-Keynesiaanse monetaire macro-economistHet werk van Tobin bestrijkt diverse deelgebieden van de economische wetenschap, maar het is vrijwel exclusief macro-economisch van aardGa naar voetnoot1. Tobins grootste verdienste ligt ongetwijfeld op het terrein van de monetaire theorie en politiek: verfijningen en aanvullingen van de Keynesiaanse visie karakteriseren zijn onderzoek ter zake. Centraal staat zijn analyse van de vraag naar geld. Volgens Keynes kan er bij de economische subjecten, naast de geldvraag nodig voor transactiedoeleinden, een speculatieve vraag naar geld voorkomen wanneer een voldoende grote stijging van de rentevoet verwacht wordt; in plaats van obligaties worden dan liquiditeiten aangehouden. Bij Tobin wordt de vraag naar geld veel ruimer gezien, als een onderdeel van een algemene vraag naar vermogen: geld is één van de mogelijke vermogensbestanddelen, naast financiële activa (zoals termijndeposito's, kasbons, obligaties en aandelen) en reële activa (zoals huizen en kapitaalgoederen). De economische eenheden (gezinnen en ondernemingen) streven een optimale samenstelling van hun vermogen na; ze houden hierbij rekening met het verwachte rendement en het risico verbonden aan de diverse activa. Risicomijdende subjecten zullen een gediversifieerde portefeuille samenstellen, waarvan een gedeelte uit geld zal bestaan. Deze portefeuille- of vermogenstheorie vormt ook de basis voor het transmis- | |
[pagina 574]
| |
siemechanisme van de monetaire politiek: hiermee wordt bedoeld het geheel van schakels langswaar de maatregelen van monetair beleid invloed uitoefenen op de reële economische activiteit (produktie en tewerkstelling). Het transmissieproces verloopt volgens Tobin als volgt. Een monetaire impuls uitgaande van de centrale bank verstoort het bereikte evenwicht in de vermogensstructuur; een stijging van de geldhoeveelheid b.v.Ga naar voetnoot2 zal een te groot aandeel van het geld in de totale portefeuille veroorzaken. In een poging om het evenwicht te herstellen zal de vraag naar andere vermogenscomponenten toenemen. De koersen, of de prijzen, van deze activa zullen dan ook stijgen (wat een daling van het rendement impliceert). Uiteindelijk zullen ook de aandelenkoersen de hoogte ingaan; hierdoor neemt de verhouding toe tussen de marktwaarde van de ondernemingen en de vervangingswaarde van de kapitaalgoederen van deze ondernemingen. Deze verhouding, die Tobin de q-ratio noemt, is een belangrijk gegeven, aangezien ze volgens hem de grootte van de investeringsvraag determineert; deze vraag is, op haar beurt, van bijzondere betekenis voor het globale vraag- en produktieniveau in de economie. Deze, door Tobin gerealiseerde, integratie van de financiële markten in het Keynesiaanse monetaire en reële systeem, betekent voor het oorspronkelijke Keynesiaanse model een belangrijke aanvulling en verrijking. De interdependentie van de diverse markten komt hierdoor duidelijker tot uiting. | |
Inflatie, werkloosheid en stablisatiepolitiekHet originele van Tobins oeuvre ligt beslist in de sfeer van de monetaire economie. Maar ook op het gebied van de zogenaamde reële macro-economie heeft hij waardevol werk gepresteerd. Twee thema's waarover Tobin uitvoerig heeft gepubliceerd, betreffen het consumptiegedrag en de economische groei. Als voorbeeld kunnen we de poging vermelden die hij, samen met W. Nordhaus, heeft ondernomen om een maatstaf van de economische welvaart (measure of economic welfare: MEW) op te stellen, als alternatief voor het Nationaal Produkt. Er wordt uitgegaan van de cijfers van het Bruto Nationaal Produkt, waarop dan een aantal bewerkingen worden uitgevoerd: herschikking van sommige componenten en toevoeging van enkele positieve en negatieve correctieposten, o.m. wat betreft de schade veroorzaakt aan het milieu (-) en de toename van de hoeveelheid vrije tijd (+). Zo verkrijgt men in plaats van een produktieïndicator (het BNP) een maatstaf voor de consumptie. Op grond van de vermelde berekeningen zijn de auteurs tot de conclusie gekomen dat de groei van de welvaart in de Verenigde Staten, tijdens de periode 1929-1965, slechts de helft zou hebben bedragen van wat gesuggereerd wordt door de toename van het Nationaal Produkt. Het interessantste lijken ons echter de opvattingen van Tobin inzake werkloosheid en inflatie en het overheidsbeleid ter zake. Wat de werkloosheid betreft gaat Tobin niet akkoord met Keynes over de theoretische mogelijkheid van evenwicht bij ondertewerkstelling. Wel is Tobin van mening dat de aanpassingsmechanismen in de praktijk onvoldoende werkzaam zijn, zodat zich situaties van aanhoudende werkloosheid kunnen voordoen. De taak van de overheid bestaat er dan in, de optredende werkloosheid weg te werken. Tobin is een overtuigd voorstander van een actief overheidsbeleid en gelooft in de effectiviteit van zowel de budgettaire als de monetaire politiek. Ten opzichte van het inflatieverschijnsel zijn Tobins opvattingen niet | |
[pagina 575]
| |
onberoerd gebleven door de theoretische evolutie ter zake. In de jaren zestig was het economisch beleid in de meeste landen gebaseerd op de zogenaamde Phillips-relatie. Deze, door A.W. Phillips, vastgestelde relatie legt een stabiel negatief verband tussen het werkloosheidsniveau en de inflatiegraad: met een grote werkloosheid stemt een lage inflatie overeen, terwijl een geringe werkloosheid een sterkere prijsstijging tot gevolg heeft. Op grond van deze inflation-unemployment trade-off (afruil) kan de overheid bij het uitstippelen van haar economisch beleid kiezen tussen diverse combinaties van werkloosheid en inflatie. De meeste (Keynesiaans-geïnspireerde) autoriteiten opteerden voor een hoog tewerkstellingsniveau, dat ze door een soepele en actieve economische politiek (fine-tuning) meenden te kunnen realiseren: hiervoor diende wel een zekere tol betaald onder de vorm van een wat hoger inflatieritme. James Tobin was tijdens een gedeelte van de Kennedy-periode (1961-62), als lid van de Amerikaanse presidentiële CEA (Council of Economic Advisers), nauw betrokken bij het voeren van een dergelijk beleid. Tegen het einde van het decennium echter werd het geloof in de Phillips-relatie aan het wankelen gebracht. Twee factoren speelden hierbij een rol: vooreerst, de formulering van een aantal theoretische bezwaren door M. Friedman en E.S. Phelps, vervolgens, de feitelijke evolutie van werkloosheid en inflatie die ging afwijken van het door Phillips geschetste verband. Uit deze ontwikkelingen resulteerde een andere visie op de afruilproblematiek: ook neo-Keynesianen, zoals b.v. Fr. Modigliani, begonnen te geloven in een tendens tot inflatieacceleratie beneden een bepaald werkloosheidspercentage (de zogenaamde non-accelerating inflation rate of unemployment: NAIRU). De houding van Tobin inzake de trade-off mist wel wat duidelijkheid: soms geeft hij de indruk nog steeds te geloven in een lange-termijn afruil; op andere plaatsen lijkt hij evenwel overtuigd te zijn van een tendens tot acceleratie van de inflatie. Tobin laat er echter geen twijfel over bestaan dat hij de sociale en individuele kost van de werkloosheid die nodig is om een eventuele versnelling van de inflatie te voorkomen en a fortiori om een vertraging te veroorzaken, veel te groot acht. Vandaar dat hij in de huidige omstandigheden gekant is tegen een inflatiebestrijding via een deflatoire politiek. Hij verwacht daarentegen een gunstig effect van een inkomenspolitiek die de vorm zou aannemen van richtlijnen voor toegelaten loons- en inkomensstijgingen, gekoppeld aan fiskale beloningen resp. penalisaties. | |
Tobin versus alternatieve macro-economische stromingenDe hierboven geschetste visie van Tobin op werkloosheid en inflatie wijkt sterk af van de monetaristische opvattingen ter zake. De monetaristen geloven in het bestaan van een ‘natuurlijk werkloosheidspercentage’ waarbij de arbeidsmarkt in evenwicht is en alleen frictionele en vrijwillige werklozen voorkomen. Het ligt niet binnen de mogelijkheden van de economische politiek, de werkloosheid op een duurzame wijze beneden het niveau van de natuurlijke werkloosheid te drukken, tenzij ten koste van een steeds accelererende inflatie. Verder verwerpen de monetaristen de doeltreffendheid, zelfs op korte termijn, van de budgettaire politiek. Tevens kanten zij zich tegen elk inkomensbeleid. Met betrekking tot de inflatie zijn de monetaristen van mening dat er slechts voor één enkel niveau van werkloosheid een stabiel inflatieritme geldt, nl. voor de natuurlijke werkloosheid. Zoals reeds eerder aangestipt, vindt Tobin de NAIRU te hoog om sociaal | |
[pagina 576]
| |
aanvaardbaar te zijn. Tenslotte staan de monetaristen, in tegenstelling met Tobin, afkerig tegenover een activistische economische politiek. Zij verkiezen een vaste beleidsregel, met name een stabiele groei van de geldhoeveelheid. Een ‘tweede golf’ van monetarisme, de new classical macroeconomics, gaat nog verder dan het oorspronkelijke monetarisme. Uitgaande van de vooronderstellingen van markten die steeds in evenwicht zijn en van rationele verwachtingenGa naar voetnoot3 bij de economische subjecten, wordt geconcludeerd dat, zelfs op korte termijn, een systematische economische politiek geen invloed kan uitoefenen op het produktie- en tewerkstellingsniveau. Tobin verwerpt deze stelling, vooral omdat ze geen verklaring kan bieden voor diverse karakteristieke elementen van de conjunctuurbeweging. Een stroming die zich recentelijk in de Verenigde Staten gemanifesteerd heeft en die een belangrijke invloed uitoefent op de officiële economische politiek, is de supply-side economics. Centraal in de visie van de aanbodeconomie staat een vrij drastische belastingverlaging. Daarvan worden een reeks positieve effecten verwacht op het sparen en investeren, op de groei en op de inflatie. Samen met vele andere economisten staat Tobin erg sceptisch tegenover de vooropgestelde resultaten. Deze theorie berust, volgens Tobin, op een onvoldoende empirische basis en de gesuggereerde effecten zouden sterk overtrokken zijn. Stippen we tenslotte nog aan dat Tobin, bij ons weten, tegenover twee recente denkrichtingen, geen (gepubliceerd) standpunt heeft ingenomen: de ‘onevenwichtseconomie’ (disequilibrium economics) en het Post-Keynesianisme, die beide teruggaan op het oorspronkelijke werk van Keynes en er een nieuwe interpretatie aan geven. | |
Een terechte keuzeDe toekenning van de Nobelprijs aan slechts één enkele econoom impliceert dat men noodgedwongen aan een aantal waardevolle kandidaten voorbijgaat. Bij afwezigheid van kwantitatieve maatstaven is het evenwel onbegonnen werk om precies uit te maken of de haver wel naar het meest verdienstelijke paard is gegaan. De bekroning van Tobin, juist vijf jaar na zijn monetaristische opponent, Milton Friedman, kan overigens best verdedigd worden. Niet alleen heeft Tobin het Keynesianisme verrijkt met originele bijdragen op het gebied van de monetaire en financiële macro-economie, maar ook heeft hij gezorgd voor een voortdurende confrontatie van het Keynesiaanse denken met diverse nieuwe, alternatieve stromingen. Bovendien voldoen zijn geschriften aan hoge vaktechnische eisen. We kunnen ons dan ook beslist aansluiten bij de uitspraak van Wassily Leontief, nobelprijswinnaar 1973: ‘Tobin represents the best in modern economic theory in the Keynesian mode’.
Marcel Van Geel | |
Geselecteerde bibliografieEssays in Economics. Vol. 1: Macroeconomics; Vol. 2: Consumption and Econometrics, North-Holland, Amsterdam, 1971 & 1975, 526 & 492 pp.; Is Growth Obsolete? in NBER, Economic Growth, Columbia UP, New York, 1972, pp. 1-79 (co-auteur W. Nordhaus); The New Economics One Decade Older, Princeton UP, Princeton, 1974, 105 pp.; How Dead is Keynes? in Economic Inquiry, okt. 1977, pp. 459-468.; The Monetarist Counter-Revolution Today - An Appraisal, in Economic Journal, maart 1981, pp. 29-42. |
|