| |
| |
| |
Kinderpoëzie van Hans Andreus
Jan Van Coillie
‘En nu moest hier een wijze les staan te lezen
maar 'k zal wel wijzer wezen’.
Toen Hans Andreus in 1967 zijn eerste verzenbundeltje voor kinderen publiceerde (na in 1966 de versjes voor De Trapeze 4 te hebben verzorgd), was het jarenlange monopolie van het zoeterige en belerende in de kinderpoëzie - althans in Nederland - al wel duchtig aan het aftakelen. Annie M.G. Schmidt had met haar verfrissende humor en haar soms bijzonder scherpe anti-moraal de gevestigde waarden aan het kantelen gebracht. Toch bleef het beeld van het kindervers als een opvoedend lesje in een lieftallig jasje (vooral in Vlaanderen) nog wel een tijdje op z'n voetstuk. Daar waren die rijmpjes zo aardig voor geknipt. De eerste bundels van Andreus vallen dan ook in dat klimaat van waardenwisseling en schipperen tussen traditie en vernieuwing te situeren. Ze waren zeker geen donderslag bij heldere hemel. Toch betekende het wel iets dat een ‘echt dichter’ de lange rij van kinderversschrijvende schoolmeesters en vooral juffrouwen doorbrak. (Hoewel hij ook hier niet de eerste was: Schmidt, Hoekstra e.a. schreven ook gedichten voor volwassenen, maar hij was wel de meest opvallende.) Zijn dichterlijke natuur zal zich dan ook bundel na bundel steeds creatiever afzetten tegen de belerende traditie.
| |
Afstand van het klassieke moraliseren
In ‘Waarom, daarom’ (1967) vinden we nog een aantal versjes met een expliciet opvoedende functie die vooral tot uiting komt in de slotzinnen. Toch gaat het om een andere moraal dan de 19e eeuwse, waarin deugd, werkzaamheid, nuttigheid, spaarzaamheid, tevredenheid met zijn lot, orde en hygiëne als belangrijke principes werden meegegeven. Dit burgerlijke waardenstelsel wordt doorprikt en zelfs afgebroken. De huismus die niet van gefladder en gekwetter houdt, krijgt rustig de kans in zijn
| |
| |
fauteuil te genieten van een pijpje en een kopje thee bij de teevee; de mopperpot vindt het helemaal niet erg nooit bezoek te krijgen, hij houdt alleen van mopperen en zo wordt hij wel duizend jaar: ‘Want àndere potten gaan kapot/maar niet zo'n oude mopperpot’. Veelzeggend is hier het versje over de luie mier. Luie mieren waren voor de klassieke kinderversjes op zich al een contradictio in terminis. Hét voorbeeld voor de kleine lezer of toehoorder was in talrijke versjes het naarstige miertje (zoals in De krekel en de mier van de la Fontaine of in een dichtbundeltje voor de katholieke jeugd van rond 1850: ‘Wel foei, zoo sprak hij, zou een dier,/een miertje mij beschamen...’). In De versierende mieren (uit: Kinderversjes, 1975) heeft Andreus het ironisch over deze klassiek aan de mieren toegeschreven werklust. De laatste twee strofen van De luie mier luiden als volgt:
Ben ik daarom een slechte mier?
Welnee. Zo vind ik mijn plezier,
wat al die mieren toch moet sterken
die heel de dag maar blijven werken.
Want zelfs al heb ik niets verricht,
dan zien ze toch mijn blij gezicht
en wordt hun werk daardoor verlicht.
Dus doe 'k als luie mier mijn plicht!
En als sterkste staaltje uit deze reeks - nog steeds uit Waarom, daarom - niet langer in een dier of voorwerp getransponeerd, maar door het kind zelf (door Andreus' schrijfact) gesproken, het speelse Liedje van de luie week:
is Zou-ik-het-wel-doen-dag.
is Dit-is-een-bijzondere-dag.
is 's Avonds-wordt-het-later-dag.
is Eet-je-buikje-rond-dag.
dat is weer Kalmpjes-aan-dag.
Ook in de volgende bundels vinden we - hoewel minder frequent - sporen van dit omkeren, relativeren of afbreken van die verouderde mo- | |
| |
raal, de reactie wordt zelfs explicieter. Opvallend is hier, in De rommeltuin (1970), het vers De vlieger. Een mooie vlieger houdt er niet van, aan een touw vast te zitten, hij wil hoger, rukt zich los en... duikelt naar beneden. Tot hier een vrij klassieke historie, die vroeger wel vaker aangegrepen werd om het kind de wijze les bij te brengen dat hoogmoed steeds ten val komt. Hier echter schrijft Andreus tot besluit:
En de moraal van deze historie? Nou,
zorg als je vliegert voor een flink sterk touw!
Uit De fontein in de buitenwijk (1973) komt dan 't Hebbeding, waar de afstand van het klassieke moraliseren zich het duidelijkst verwoordt:
Twee apen op een wandeling,
die zagen eens een hebbeding.
't Lag zo te glanzen in de zon
dat je 'r haast niet naar kijken kon.
Maar allebei riepen ze: 't Is van mij!
Ik zag 't 't eerst, niet jij!
Ze gingen aan 't schelden, sloegen aan 't slaan
en strompelend zijn ze naar huis gegaan.
En dat hebbeding waarom het begon,
dat lag te glanzen in de zon.
(En nu moest hier een wijze les staan te lezen,
maar 'k zal wel wijzer wezen).
In de laatste bundel Kinderversjes (1975) lijkt deze tendens fel afgezwakt. Slechts in één versje kunnen we min of meer duidelijk sporen van Andreus' antimoraal terugvinden, met name in De drie vliegen. Drie vliegen zitten om het hardst te liegen. Het wordt kil en de wind steekt op. Hier zou de 19e eeuwse burgerdichter de gelegenheid beslist niet voorbij laten gaan om de deugnieten om hun leugens en opscheppen een flinke oplawaai te geven. Andreus echter besluit:
... en vlogen gauw het huis weer binnen
om daar nog meer leugens te verzinnen.
| |
| |
Een vreemd gedicht na dit alles lijkt op het eerste zicht Het stekelvarkentje (uit Kinderversjes). Een klein stekelvarken drukt er zijn ongenoegen uit omtrent z'n stekelige huid:
Toen sprak z'n vader: ‘Zoon, ik ben
en daar dank ik m'n gezondheid aan
en een lang en gelukkig leven.
Het lijkt wel of de dichter de moraal ‘wees tevreden met je lot’ wil onderschrijven. Maar er zijn m.i. verschillende redenen om daar niet zo zwaar aan te tillen. Eerst en vooral zijn deze regels - mede door hun (al te) verheven toon - opgenomen in de luchtige relativerende sfeer van het hele gedicht, en verder is het best mogelijk dat ‘stekelig’ hier een dubbele bodem heeft, zodat er toch nog weer een ‘anti-moraal’ zou opduiken.
Toch komt, zoals boven gesteld, in Andreus' eerste bundel, Waarom, daarom, nog een min of meer sterk opvoedende tendens naar voren, het duidelijkst ongetwijfeld in De hoge hoed, waar een hoge hoed die steeds opschept over z'n waardigheid als hoofddeksel van de burgemeester, door een flinke windstoot het water in wordt gezwiept, wat de dichter doet besluiten: ‘Dus leer maar van die hoge hoed dat je wat minder bluffen moet’. Hoewel deze moraal niets aan duidelijkheid te wensen overlaat (ze wordt trouwens vanuit auctorieel standpunt meegedeeld), heeft ze toch niet dat zwaartillende karakter uit de traditie. De hele scène bezit zeker voor het kind iets lachwekkends. Het lachen met ongelukjes van een ander (vallen over bananeschillen, stappen in een emmer water, zijn hoed of paraplu door de wind verliezen) is een van de belangrijkste bestanddelen van de humor van jonge kinderen. Het plotse ‘dus’ aan het einde heeft in deze context dan ook eerder een vreemd contrasterend dan versterkend effect. Ook de regels ‘Hij knipte juist een lintje door, / want daar zijn burgemeesters voor’ vallen in dit luchtige kader te situeren, hoewel dit prikje wellicht vooral bij volwassenen zal aankomen. (Dit is trouwens iets wat Andreus wel meer doet, het is een van de factoren waardoor zijn kinderverzen ook volwassen lezers aanspreken.) Hoewel door deze verfrissende humor het geheel dichter bij het kind komt, blijft het zo dat in dit gedicht het lesje op een erg directe wijze wordt naar voren gebracht.
Naast deze relativerende humor heeft Andreus echter een efficiënter techniek ontwikkeld om wat hij het kind wil meegeven, in een meer
| |
| |
kind-eigen vorm te dichten. In het klassieke moraliserende kindervers nam op het einde doorgaans een gezagdragende figuur, vader, de meester of de dichter zelf het woord om met opgeheven wijsvinger het kind terecht te wijzen of te beleren (in sommige gevallen legde de dichter deze slotregels ook in de mond van het kind zelf, wat (zoals bij Van Alphen) tot een zeker pedant karakter leidt). Andreus nu laat de les of de levenswijsheid uitspreken door een sprekend dier of voorwerp. Het effect is dubbel: de moraal wordt dichter bij het kind gebracht (ook humor speelt hier meestal mee), maar meteen ook verder van de auteur, die zich minder direct engageert. Maar laten we dit alles even illustreren met enkele voorbeelden (alle uit Waarom, daarom). Bijzonder speels en typisch is dan b.v. De regenworm. Een reuzenlange regenworm slaat, bij gebrek aan nattigheid, voortdurend in de knoop. Tenslotte raakt hij volledig de moed kwijt tot... het ineens begint te stortregenen. En de regenworm komt op het idee:
al zit je nog zo in de knopen,
blijf steeds op de ontknoping hopen.
Erg grappig in dit verband is ook De papegaai. Een papegaai die ‘zo mooi en wijs en fraai als zelfs de knapste professoren’ spreekt, kan nooit es zijn bek houden. In elk stadje, dorp of gehuchtje kan men van zijn redevoeringen genieten in de aard van:
ik wil maar beweren, kuch, kuch,
zoals ik al zei, hum, hum, ja, ja,
Maar op een dag wordt het hem toch teveel en voor zichzelf (en de lezertjes) trekt hij het wijze besluit:
Dames en Heren, hum, hum,
ik wil maar beweren, hum, hum
dat wie te veel praat, zelfs wijs en fraai,
die lijkt, hum, hum, op een papegaai!
In Het bootje tenslotte komt een eigenwijs bootje dat in z'n eentje wou gaan varen, na storm en tegenwind tot het inzicht:
| |
| |
ik wil I matroos, I stuurman, I kapitein,
want hoezeer het me spijt,
nee, je kunt niet altijd in je eentje zijn!
| |
Laat het kind zichzelf zijn
In zijn eerste bundel blijkt ook al Andreus' hechte solidariteit met het kind, met het reële, springlevende kind dan wel, en niet met die kleine volwassene zoals wij grote mensen die soms zo graag zouden zien. Beetje bij beetje kunnen we aan de hand van de vier bundels het beeld opbouwen van het kind zoals Andreus het ziet, een kind dat best eens lui of boos mag zijn, dat niet steeds ijverig moet wezen, dat lawaai maakt en soms onhandig is. Door de versjes heen merken we ook in die zin een groeiende, min of meer expliciete anti-moraal, van Het land zonder lawaai naar Het Herrie eiland.
Dit Waarom, daarom citeerden we al het volledige Liedje van de luie week, dat nog vooral in de speelse, bijna nonsensicale sfeer te situeren valt. In Het meisje dat op haar gevoel zong haalt Andreus de solidariteit nauwer aan. Soms zingt het meisje over lieve, vrolijke dingen, dan voelen alle mensen zich ‘aangedaan’, maar soms zingt ze over boze en griezelige zaken, dan wordt iedereen bang:
maar dat is ook de bedoeling,
alleen op mijn gevoel zing’.
Hier wordt al iets duidelijk van wat ook verder de kern van Andreus' houding tegenover het kind zal blijken, een standpunt dat we zouden kunnen verwoorden als: laat het kind zichzelf, laat het echt kind zijn. Andreus veroordeelt niet, hij laat het kind zijn/haar vrijheid. Wanneer Sjaantje zich met haar nieuwe zonnebril van de andere kinderen afzondert om urenlang stil te zitten, roepen haar makkertjes wel:
Zijn we jou opeens te min?
| |
| |
Maar echt verwijten doen ze niet. En wanneer Sjaantjes bril aan stukken valt bij het bukken, is hun reactie:
en hou op met dat gegrien;
d'r was toch geen zon te zien.
Het sterkste schaart Andreus zich aan de zijde van het kind in Het land zonder lawaai, waar iedereen op zijn tenen rondloopt met steeds de vinger op de mond.
En alle kindren van dit land,
die zien zo bleek, ze doen zo stil.
Het lijkt wel of ze ziek zijn want
nooit geeft er één een flinke gil.
't Is voor die kindren ongezond:
altijd die vinger op de mond:
Uit De rommeltuin lichten we twee gedichten die in deze context te situeren zijn. In Geloof je 't niet wordt alles op het humoristische vlak geheven. Drie strofen lang houdt het kind vol, iedere morgen kwiek uit bed te springen om na wat ochtendgymnastiek en een ijskoude douche met nog zeeën van tijd aan het ontbijt te kunnen beginnen, tot:
Wat? Geloof je 't niet? Nou, goed.
als je het dan weten moet:
's morgens kreun ik: ó, die wekker!
óóóh, ik lig hier nog zo lekker,
lekker warm in m'n bed! Nee kom,
'k draai me nog maar even om.
Minder grappig en zonder omwegen gaat het eraan toe in De Wees Vrolijk Automaat, waar ieder - mits het instoppen van een kwartje - via een machine de hele dag vrolijk wordt...
Waarom ik dan zo kribbig kijk?
Ik ben vandaag geen kwartje rijk
en trouwens: ik vind 't wel zo fijn
om als ik kribbig ben kribbig te zijn.
In hetzelfde genre, en wellicht nog krasser, kunnen we Geen zin uit De fontein in de buitenwijk situeren (invloed van Annie M.G. Schmidt met o.a. Ik ben lekker stout uit het gelijknamige bundeltje van 1955 heeft hier misschien wel meegespeeld):
| |
| |
ik weet niet wat ik moet,
niet dat 't er iets toe doet,
want ik heb geen zin, geen zin,
en niks niks niks niks willen
In deze bundel De fontein in de buitenwijk komt er trouwens nog een nieuwe dimensie expliciet bij. In enkele gedichten contrasteert Andreus een huidige of toekomstige volwassenenwereld met die van de kinderen, waardoor het solidariteitsgevoel vanzelfsprekend nog hechter wordt. In De helikopter bedenkt een hefschroefvliegtuig bij zichzelf dat het toch wel praktisch zou zijn als alle mensen ‘voor hun werk, plezier, gemak’ een helikopertje klaar hadden staan op hun dak, want:
Dat verminderde sterk het aardse verkeer
en in de straten daar speelden de kinderen weer.
(Merken we terloops op dat ook hier parallellen te vinden zijn met Schmidt via Trap is weggewaaid uit Op visite bij de reus, 1956.)
Ook De ingebouwde chronometer is een aardig voorbeeld in deze aard (een ingebouwde chronometer waardoor mannen en vrouwen nu nooit meer te vroeg of te laat komen, werkt ‘niet bij personen onder zo min of meer de veertien jaar’ en, zo voegt de dichter er nog aan toe, ‘dat is, vind ik, ook maar beter’). Maar het mooiste en tevens meest vérgaande staaltje van Andreus' ‘kinderschap’ vormt toch wel: Een boom dat is een prachtig ding, wat ik niet nalaten kan hier in zijn geheel te citeren:
Een boom is een prachtig ding,
hij staat gewoon waar hij staat,
doet niet aan grotemensenpraat
en roept nooit: Grote stommeling!
wanneer je iets misschien niet weet
of altijd alles weer vergeet
hij knikt maar liever: 't Is wel goed,
en zegt nooit wat je doen of laten moet.
Dus zou 't er ooit een keer van komen
dat grote mensen plotseling
door de wind gewiegd, gesust,
| |
| |
nou, dat was dan een prachtig ding,
dan hadden alle kinderen rust.
Deze ingesteldheid die we door de bundels heen a.h.w. met steeds toenemende kracht konden volgen, vindt tenslotte nog een laatste climax in 't Herrie eiland uit Kinderversjes (ook weer met mogelijke invloed van Schmidt, cfr. o.a. Het Stoute Kinderen Huis uit De spin Sebastiaan, 1951). Op dat eiland mogen alle kinderen lawaai maken, dansen en springen zoveel ze willen, ‘hun vaders en hun moeders vinden 't prachtig, / die glimlachen en luisteren aandachtig’.
| |
Vernieuwde thematiek
Het verzet van Hans Andreus richt zich niet alleen tegen de verouderde moraal, tegen de traditionele opvoedingspatronen, maar intern binnen het gebied van de kinderverzen ook tegen de soms tot vervelens toe herhaalde thematiek of motieven in gedichten voor kinderen. Dergelijke reactie mag ongetwijfeld hoogst merkwaardig worden genoemd. Zo heet een van zijn versjes Geen versjes over regen (uit De fontein in de buitenwijk).
kom je nogal dikwijls tegen.
Regen die spettert en regen die spat,
dat zegt zo gemakkelijk en dat
geeft ook al gauw die regensfeer
in een lief zacht regentje van woorden weer
Maar we hebben nu al een week of wat
dus daarom maar eens gezwegen
In De versierende mieren, waaruit ik boven reeds citeerde, willen mieren hun nest versieren, maar de verschrikte koningin roept ze tot de orde; immers:
zo lijkt 't of wij mieren
| |
| |
in plaats van altijd hard te werken
van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
zoals 't in alle boeken staat
wanneer 't over mieren gaat!
Merkwaardig is ook Andreus' verweer tegen actuele mistoestanden als milieuvervuiling, verstedelijking enz... Op dit vlak is zijn inbreng zeker vernieuwend en trouwens vrij uniek in de Nederlandstalige kinderpoëzie. Nooit echter is hij hard in zijn kritiek; ook hier bewaart hij een zekere afstandelijkheid door een tikkeltje humor, wat ironie, een understatement. Soms plaatst hij de ‘steken onder water’ letterlijk tussen haakjes.
Als ieder druk en bezig heer
een visje was in de rivier
(wel één met een zuiveringsinstallatie), -
hij zwom er vol plezier en gratie
en was al die gedachten kwijt
aan drukte en aan bezigheid.
(uit: De fontein in de buitenwijk).
Hetzelfde procédé ontmoeten we ook in De krinkels (uit: De rommeltuin) over een heel klein volkje dat je ‘soms toevallig eens hoort / (op een dag als 't verkeer niet zo héél erg stoort)’ of in De fontein in de buitenwijk uit de gelijknamige bundel, waar de mensen zich dank zij de sierlijk spettende waterbogen een beetje rijk voelen ‘ook zonder veel geld (want alleen al aan huur / moeten ze zich blauw betalen: / wonen is duur).
Niet langer tussen haakjes, maar wel ook over het probleem van de watervervuiling vinden we een uitspraak in De reiger (uit: Kinderversjes), waar de prachtig beschreven vogel urenlang vergeefs een visje probeert te vangen...
Het valt moeilijk Andreus een geëngageerd auteur te noemen. Ook in zijn poëzie voor volwassenen is hij dat trouwens - in tegenstelling tot de meeste experimentelen - nooit echt geweest. Hij is eerder iemand die zich voortdurend verwondt aan de scherpe kanten van de maatschappij. Hij snijdt zich pijnlijk in de vingers, maar geeft niet rechtstreeks de
| |
| |
indruk dat zijn handen echt jeuken. Zijn verzen zijn geen directe oproepen tot actie, tot verzet. Vanop een zekere afstand raken ze de problemen aan, roepen ze vragen op, zetten ze - vaak door een kinderlijk-onschuldige visie - ons volwassenen aan het denken. De retorische vragen in dit soort gedichten zijn in dit verband opvallend. Zo in De komeet van Halley (uit: De fontein in de buitenwijk):
Maar wat vindt nou zo'n komeet
als die op zijn beurt de aarde ziet
en hij kijkt de boel hier weer eens aan?
't Is daar vooruitgegaan?
of in Het oude huisje (uit: Kinderversjes), waar een ‘schilderachtig’ huisje voor de oprukkende stad moet verdwijnen. Met een ironische ondertoon schrijft Andreus:
Want de mensen moeten wonen
en wat is dan één oud huisje
dat meer klimop is dan steen?
Het knusse, gezellige huisje draagt trouwens Andreus' bijzondere zorg weg. In elke bundel vinden we één of meer versjes die zich afzetten tegen de nietsontziende hoogbouw en een warm pleidooi houden voor de oude mensvriendelijke woonst. In het dorp ‘zestienhuizen’ moet het alleroudste huis gesloopt. De gemeenteraad zit met de zaak verveeld, want hoe zal hun dorp nu gaan heten? Tenslotte besluiten ze tot de bouw van een nieuwe flat. En met zijn typische ironie laat de dichter de dorpsmensen besluiten: ‘Lelijk, dat beton en glas / maar alles blijft in naam zoals het was!’ (uit: Waarom, daarom). In Moedertje Mieneke (uit: De rommeltuin) drukt het oude vrouwtje haar liefde uit voor haar vertrouwde huisje: ‘we mógen elkaar - en daar gaat het om’. Zij hoeft ‘geen moderne veertienhoog-flat!’.
In Wonen (uit: De fontein in de buitenwijk) formuleert Andreus zijn houding tegenover de behuizingsproblematiek in wens-vorm: ‘k wou dat iedereen kon wonen / in een huis / waarin je werkelijk kon wonen’. Nu zit menigeen ‘in z'n hokje / als 'n triest aapje op 'n stokje’. In Overloop te koop uit dezelfde bundel biedt een jongetje de oude overloop die hem ‘zo'n lekker rustig gevoel’ biedt, te koop aan, het hele huis wordt immers gesloopt en hij moet naar een nieuwe flat. De kritiek is hier gereduceerd tot een eenvoudige constatering, het stemmingsbeeld primeert. Een soortgelijke techniek treffen we aan in Het bos uit De rommeltuin, waar het antennen-bos en het groene bomenbos tegenover elkaar worden gesteld. Alleen uit de opeenstapeling van negatieve termen (‘nooit eens
| |
| |
groen, rare, kale staken, net zo kaal, eindeloos groot’) kan Andreus' positie afgeleid worden. Uit Kinderversjes heb ik reeds Het oude huisje vermeld. In Zomerstad uit dezelfde bundel wordt de druk van de stad van beton met ‘blokken stenen in de zon / blokken, blokken aan je benen’ de ik-dichter teveel, hij ‘wil lopen naar het groene / land voorbij de horizon’. Hier, evenals in Wonen, is het contrast het meest accuut verwoord.
Er is bovendien een verscherping in verwoording merkbaar in de opeenvolgende bundels. Maar Andreus' visie op de maatschappij met haar problemen is helemaal niet uitzichtloos, niet zwart pessimistisch. Dit is trouwens, gezien de gerichtheid op kinderen, ook maar best. Zo houdt hij het kind bij de hand of houdt hij het een hand boven het hoofd door ook in het kleine of blijkbaar gewone een tikkeltje hoop, wat verzachting te zien (zie De fontein in de buitenwijk) of door de werkelijkheid poëtisch om te buigen zoals in Het ruisen van de zee (in dezelfde bundel) waar het verre geraas van de snelweg door het kind met een eindeloze golfslag vergeleken wordt.
| |
Vernieuwde vorm
Tenslotte vernieuwt Hans Andreus ook de traditionele, vastgeroeste vorm van het kindervers, hoewel zijn inbreng hier minder opvallend is. Hij blijft voor het grootste deel traditioneel wat rijm (meestal gepaard), versbouw (meestal twee- of vierregelige strofen) en metrum (overwegend jambisch) betreft. Toch is er, ook op deze drie punten, een evolutie merkbaar. Het rijm wordt na de eerste bundel al losser, minder in een vast schema gebruikt; frequenter wordt het klinkerrijm aangewend. Maar het blijven uitzonderingen. In de versvorm valt minder verandering te bespeuren. De belangrijkste evolutie vertoont het metrum. In de eerste bundel hebben nog bijna alle versjes een sterke metrische inslag (typisch voor het klassieke kindervers) en meer dan de helft van de gedichtjes zijn haast zuiver jambisch. In de laatste bundel zijn dergelijke verzen op één hand te tellen. Er tekent zich dus wel een ontwikkeling af naar een vrijer vers, dat dichter bij de spreektaal staat. Typerend is hier het sporadisch schrijven-zoals-je-het-uitspreekt; ‘pliesie’ (voor politie), ‘dat lachen most niet magge!’, ‘hoe dik ik wor’, ‘dee’, ‘gerejen’ enz...
Belangrijker dan deze evolutie is wellicht de variatie die de dichter in zijn vorm aanwendt. Hoewel bepaalde procédés wel overwegen, houdt Andreus zich geenszins aan enkele beperkte schema's. Zo wisselt hij het overwegend jambisch vers in de tweede bundel af met een groot aantal
| |
| |
trocheïsche verzen, of schreef hij ook verzen met drie-, zes- of achtregelige strofen (of combinaties hiervan). Andreus weet zich binnen de beperkte vorm van het door de tijd gegroeide klassieke kinderrijm met vaak verbazingwekkend gemak te bewegen. Typische formele kenmerken van verzen voor kinderen als herhaling, parallellie, contrast, opsomming, klanknabootsing, alliteratie enz. integreert hij op kunstvolle wijze in zijn poëzie.
Zijn meesterschap als dichter manifesteert zich echter ook in het inlassen van voor kinderverzen ongewone en vaak verrassende technische ‘knepen’ als dubbelrijm, vaak met humoristisch effect: ‘Ach, was ik maar een dromedaris / daar één bult heel wat minder zwaar is’ (De Kameel en de dromedaris, uit: Kinderversjes); functioneel enjambement: ‘enkel door dat prachtig puur / spel van toch niet veel meer / dan een paar dansende waterstralen’ (De fontein in de buitenwijk); slagrijm, gecombineerd met enjambementen: ‘Daar zaten ze en kwaakten dat / zo'n woonboot best iets aardigs had / maar dat je wel zo rustig zat / fijn op een waterlelieblad’ (De woonboot uit: Waarom, daarom); neologismen (‘een mopperpot’, ‘knalpotteren’, ‘zwemmerig weer’); origineel woordspel; ‘een aap op school is eigenlijk maar apekool’, ‘hennig als een hen’; chiasme, synecdoche en vergelijking. Waar vergelijkingen op zich al zeldzaam zijn in verzen voor kinderen is het vergelijken met zaken uit de moderne leefwereld bij Andreus echt énig: ‘daar schuimen witte koppen / alsof een reuzemixer daar / de boel staat op te kloppen’ (Het lied van de stormwind uit: Kinderversjes).
Met dit alles kunnen we toch besluiten dat de kinderverzen van Andreus in vele opzichten binnen de kinderpoëzie nieuwe mogelijkheden schiepen. Inhoudelijk wees hij door de hekeling van een verouderde moraal en van afgezaagde themata een andere weg dan die van de traditie. Zelf zette hij op die weg nieuwe stappen door het meegeven van andere waarden in een andere vorm en door het behandelen van nieuwe thema's uit de eigentijdse leefwereld, een wereld die hij trouwens niet zelden met een milde ironie of een onderhuidse kritische opmerking op de korrel nam. Ook formeel mag het belang van Hans Andreus niet worden onderschat. Zijn dichterlijke natuur steeg torenhoog uit boven het gerijmel uit vroeger tijden en schiep nieuwe kansen voorde toekomst in het lanceren van enkele eerste pogingen om het kindervers uit een eng keurslijf te bevrijden. Het is dan ook erg jammer dat - zoals een door mij gehouden enquête in 180 basisschoolklassen in Vlaanderen uitwees - zijn bundeltjes op onze scholen nog zo goed als onbekend zijn...
|
|