| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
W.R. de Jong en W.A. de Pater, Van redenering tot formele structuur, enige hoofdstukken uit de logica, Van Gorcum, Assen, 1981, 138 pp., fl. 24,50.
De opzet van dit boekje wordt in de ondertitel goed weergegeven; het gaat hier inderdaad eerder om enige capita selecta uit de logica dan een systematische inleiding daarin. Men leert geen logische systemen hanteren, maar wel wordt men vertrouwd gemaakt met de logische denkwijze als zodanig, en wel in de meest ruime zin van het woord. Daardoor overschrijdt dit boekje soms ook de grenzen van de zuivere logica en worden, respectievelijk in het hoofdstuk over de definitie en de interpretatie, ook enkele taalfilosofische en hermeneutische thema's meegenomen. De meest technische gedeelten van het boek zijn te vinden in het eerste hoofdstuk, waarin op zeer heldere wijze wordt ingegaan op zaken als ‘geldigheid’, ‘logische redeneervormen’, e.d., en in het aanzienlijk moeilijkere slothoofdstuk (beide van de hand van W.R. de Jong), waarin deze begrippen aan de syllogistische en klassenlogica aanschouwlijk worden gemaakt. De moderne logica blijft vrijwel geheel buiten beschouwing; daarvoor wordt men verwezen naar de inleiding van de Swart en Hubbeling die in dezelfde serie is verschenen. Samenvattend: een zeer nuttig boek voor iedereen die wil weten waar het in de logica eigenlijk om gaat, zonder direct getraind te worden in het zelf oplossen van formeel-logische problemen.
Ger Groot
| |
Dominique Lecourt, L'ordre et les jeux. Le positivisme logique en question, Grasset, Paris, 1981, 348 pp.
Hoewel het filosofische leven in Frankrijk van oudsher rijk en intensief mag worden genoemd, valt een zeker provincialisme daaraan toch ook niet te ontzeggen. Dat is voornamelijk het gevolg van een stevig ontwikkeld etnocentrisme, dat geneigd is vrijwel alles wat van elders komt bij voorbaat met enig neerbuigend wantrouwen te bekijken. Het zal de eerste keer in de geschiedenis niet zijn dat het Franse denken meent een belangrijke doorbraak teweeg te hebben gebracht, om achteraf te ontdekken dat precies diezelfde ontdekking een halve eeuw eerder al in Duitsland was gedaan.
Welnu, zo erg is het met het logisch positivisme en zijn geesteskinderen, de analytische filosofie en de moderne wetenschapstheorie nog niet gesteld, al mag het wel opmerkelijk heten dat namen als Wittgenstein, Popper en Feyerabend pas de laatste paar jaar in Frankrijk enige bekendheid beginnen te krijgen. Een ontwikkeling waarop Dominique Lecourt met dit boek heeft willen inhaken. Het hoofdbestanddeel ervan wordt gevormd door een historische inleiding in de filosofie van de Wiener Kreis, gevolgd door twee uitgebreide hoofdstukken over Popper en Wittgenstein. Vooral de uiteenzetting over de taalfilosofie van de laatste is daarbij interessant. Lecourt schetst Wittgenstein enerzijds als een figuur die veel dieper in de klassiek-filosofische vraagstukken geïnteresseerd was dan vaak, vooral in de interpretatie van de Tractatus door de Wiener Kreis, wordt gesuggereerd. Anderzijds zou Wittgenstein de traditionele filosofie, in zoverre deze aanspraak doet op absolute geldigheid en streeft naar een totaalvisie op de wereld, hebben opgeheven,
| |
| |
door elk discours, en dus ook het filosofisch discours, te doen opgaan in de pluraliteit van taalspelen die uiteraard elke totaal-aanspraak ondermijnt. Nogmaals: Wittgenstein was volgens Lecourt wel gevoelig voor de behoefte aan een totaalfilosofie, maar zag geen andere mogelijkheid dan die (zoals de zevende stelling van de Tractatus al aangeeft) in een zwijgen te articuleren. In een slothoofdstuk probeert Lecourt (ooit een leerling van Althusser) hieruit enige conclusies te trekken voor de marxistische filosofie. En het is hier dat hij zich, na de wellicht weinig revolutionaire maar minstens zakelijke uiteenzetting van de eerste drie hoofdstukken, enigszins in het banale verliest. Want ook het marxisme, zo heet het, dient zichzelf op grond van Wittgensteins lessen te leren verstaan als één van de traditionele vormen van filosofie, een onbereikbare (of als als bereikt voorgesteld, een valse) totaliteitsvisie wilden zijn. Ook het marxisme moet zich dus leren herkennen als één van de vele taalspelen, waarin elke totaliteitsaanspraak oplost. Lecourt zegt het mooier, maar daar komt het op neer. Dus het einde van het marxisme? De lezer zou het wel denken, al lijkt Lecourt zelf nog niet zover te willen gaan. Het doet in ieder geval redelijk overdreven aan zoveel zwaar geschut in stelling gebracht te zien voor zo'n futiele eindconclusie. Wat dàt betreft heeft het Franse denken vaak nog zeer, zeer veel van het Angelsaksische te leren.
Charo Crego
Ger Groot
| |
Ton Lemaire, Het Vertoog over de Ongelijkheid van Jean-Jacques Rousseau, of De Ambivalentie van de Vooruitgang, Ambo, Baam, 1980, 303 pp., fl. 37,50.
Het Vertoog over de Ongelijkheid behoort zeker niet tot de meest bekende geschriften van Rousseau en meestal wordt er in de monografieën ook maar weinig aandacht aan besteed. Toch betreft het hier volgens Ton Lemaire een werk van het eerste belang, niet alleen voor het juist verstaan van het denken van Rousseau zelf, maar ook voor een goed begrip van de hele moderne (vooral sociale) filosofie. Met deze relatief uitvoerige studie
| |
| |
wil Lemaire een bijdrage leveren aan de ‘rehabilitatie’ van dit deels vergeten werk. Aan de hand van een uitvoerige samenvatting en tekstanalyse en een doorwrocht commentaar laat hij zien welke betekenis dit geschrift had binnen het totale oeuvre van Rousseau, en binnen het denken van zijn tijd, maar ook wat de importantie ervan is voor het hedendaagse filosofische en sociologische denken. Vooral dat laatste komt uitvoerig aan de orde in het tweede deel van het boek, waarin Rousseau wordt geconfronteerd met het marxistische denken en de hedendaagse sociologie en antropologie. Een studie die zeker zal voldoen aan Lemaires intentie ‘filosofen en sociale wetenschappers in Nederland te attenderen op het belang van Rousseau's werk.’
Ger Groot
| |
C.A. van Peursen en E.J. Petersma (red.), Metafysica, de geschiedenis van een begrip, Boom, Meppel/Amsterdam, 1981, 192 pp., fl. 29,50.
De term ‘metafysica’ is wellicht één van de meest raadselachtige in de hele filosofie. Wat de eigenlijke betekenis van het begrip ook is, voor velen zal het voornamelijk associaties oproepen met duisterheid, half-mythische denkpatronen en vreemde kronkelpaden die slechts voor ingewijden begaanbaar zijn. In die betekenis wordt het woord ‘metafysisch’ in het dagelijks taalgebruik tegenwoordig ook vaak gehanteerd; de redacteuren geven daarvan in hun inleiding een aantal goede voorbeelden. Dit boek is bedoeld om iets van die vreemde klank van het begrip ‘metafysica’ weg te nemen en duidelijk te maken waar het in deze tak van filosofie eigenlijk om gaat. Daarin is men echter maar zeer gedeeltelijk geslaagd en dat is voornamelijk te wijten aan het gebrek aan onderlinge samenhang tussen de verschillende artikelen die in deze bundel zijn opgenomen. Sommige zijn historisch van aard, zoals de artikelen over Aristoteles en Kant, andere systematisch, zoals die over de relatie van de metafysica met de sociale filosofie en de wetenschapsleer, weer andere zitten daar zo'n beetje tussenin. Nu zijn uiteraard beide benaderingswijzen mogelijk, zoals de redacteuren terecht opmerken, maar wil men enige helderheid betrachten rond dit toch al weinig overzichtelijke onderwerp, dan is een strak-consistente benadering toch verre te prefereren boven deze bonte verzameling van invalshoeken, waarvoor de ondertitel ‘de geschiedenis van een begrip’ wel erg wijds genoemd mag worden. Veeleer heeft men te maken met een handvol los gestructureerde artikelen van wisselend gehalte, waarvan vooral de bijdrage van Peter Wesly over de metafysica-kritiek van Rudolf Carnap en de Wiener Kreis vermelding verdient.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Augustinus, Belijdenissen, vertaald door Gerard Wijdeveld, Athenaeum - Polak & van Gennep, Amsterdam, 1981, 4% pp., fl. 47,50.
Gerard Wijdevelds vertaling van Augustinus' Confessiones verscheen voor het eerst in 1963. Hoog geprezen ging deze versie lange tijd door voor de ideale vertaling (die alleen al deze eeuw door vier eerdere pogingen was voorafgegaan). Na geruime tijd onvindbaar te zijn geweest, is het werk nu opnieuw, in een voortreffelijk verzorgde uitgave, op de markt gebracht. Het taalgebruik van Gerard Wijdeveld, hoewel in zijn neiging tot een zekere gedragenheid weinig actueel te noemen, heeft de tussenliggende twintig jaar goed doorstaan. Levendige scènes wisselen de meer plechtig gestemde overpeinzingen met voldoende regelmaat af om de aandacht van de lezer vast te houden, ook van die lezer, die met het hier gebezigde taaleigen minder bekend is. Een met recht klassiek genoemde vertaling.
Ger Groot
| |
| |
| |
Willem S. Duvekot, Jezus Messias. Hoe verstaan we dat? Kok, Kampen, 1981, 136 pp., fl. 19,50.
‘Het is de bedoeling van dit boekje - zo lezen we in het Woord vooraf (p. 7) - om zo duidelijk en eenvoudig mogelijk de uiterst belangrijke vraag te behandelen naar Jezus' Messianiteit’.
De behandelde stof is een beknopter en eenvoudiger weergave van wat de schrijver in twee eerdere publikaties heeft neergelegd: de dissertatie Heeft Jezus Zichzelf voor de Messias gehouden? (Assen, 1972) en het daarop voortbouwende Kunnen we Jezus kennen? (Kampen, 1977). Zoals uit alle genoemde titels blijkt, cirkelt het voortdurend om de inmiddels beroemde (beruchte?) kwestie van: de historische Jezus en de kerugmatische Christus. M.a.w. de onoplosbare vraag naar: hoe is Jezus in werkelijkheid geweest en wat heeft de gelovige oergemeente van Hem gemaakt?
Het algemene, inleidende hoofdstuk over de diverse vormen van exegese (pp. 9-26) mondt uit in de uitspraak van de auteur dat zijn methode van exegetiseren het duidelijkst te omschrijven is als een historisch-positieve benadering. In de erop volgende vijf hoofdstukken onderzoekt Duvekot dan de verschillende titels van Jezus: Messias, De Zoon des Mensen, Zoon van David, Zoon van God, enz. Ik wil het thans niet hebben over de conclusies die men samengevat kan lezen op pp. 99-103. In plaats daarvan zou ik willen wijzen op een mijns inziens structurele fout in het betoog van de schrijver, die een groot aantal lezers op een catastrofaal dwaalspoor zou kunnen brengen. Het betreft zijn manier van spreken over de relatie tussen Paulus en de Synoptici (Mattheüs, Marcus en Lucas). Keer op keer lezen we namelijk in Duvekots geschrift opmerkingen als: ‘Paulus heeft zich dus m.i. duidelijk aangesloten bij de verkondiging van de Synoptici...’ (p. 57; cfr. p. 78; p. 106; p. 108); ‘... of Paulus de lijnen vanuit de synoptici op de juiste wijze heeft doorgetrokken’ (p. 107).
Het komt mij voor dat hier pure geschiedvervalsing wordt bedreven. Paulus is historisch gezien helemaal niet afhankelijk van de synoptische evangeliën om de doodeenvoudige reden dat bijna al zijn brieven reeds waren geschreven op het moment dat de evangeliën werden samengesteld! De lezer zij zich hiervan terdege bewust, wanneer hij het boek van Duvekot ter hand neemt!! Ook op andere punten vind ik het boekje slordig. Zo verwijst Duvekot bij herhaling naar teksten uit Qumran, de geschriften van de Dode Zee. De geïnteresseerde leek - voor wie het boekje toch geschreven wil zijn - vindt echter nergens een verklaring van al die merkwaardige afkortingen als CD, 1 QH, 1 QSb, 1 QM, 4 Qflor, enz. Het hart van de lezer zal opwellen van vreugde wanneer hij of zij leest dat Jezus door Mattheüs zevenmaal met de titel ‘Zoon van David’ wordt genoemd (p. 84). Kijk je voor alle zekerheid toch maar even in de concordance, dan tel je in elk geval acht plaatsen! En waarom - zo vraag ik mij tenslotte af - brengt Duvekot alleen de Griekse Sirach als autoriteit naar voren, wanneer het gaat om de positie van het koningschap ten opzichte van het priesterschap (p. 48)? Juist op dit punt had een verwijzing naar de Hebreeuwse Sirach (m.n. 45:23-26 en 50:22-24) niet mogen ontbreken! Om kort te gaan: een boekje waaraan met name op methodisch vlak het nodige op aan te merken is.
Panc Beentjes.
| |
Jan Lambrecht, Hij gaat voor ons uit. Jezus volgen in het Marcusevangelie, Vlaamse Bijbelstichting/Acco, Leuven, 1981, 136 pp., BF. 210.
Dit werk over het Marcusevangelie verschijnt ten gepaste tijde, in het kader van de liturgische B-cyclus (zondagsevangeliën uit Marcus). Het behandelt de voorkeurthema's van de evangelist: bij hem staat de idee van de navolging centraal, Jezus volgen is Marcus' eigen geliefde en vaak benadrukte gedachte. Het boek bevat zeven hoofdstukken. Na een inleidend hoofdstuk over de moeilijkheid van het Schrift lezen, zoekt het tweede in een overzicht van het evangelie naar Marcus' opzet en voornaamste oogmerk. Ter illustratie en omschrijving van de gevonden hoofdgedachten ontleden de volgende hoofdstukken een aantal tekstgedeelten of perikopen, waaronder heel wat zondagsevangeliën uit de B-cyclus. Vier appendices achteraan - compositie, suggesties voor verdere studie, aanbevolen literatuur en register - verhogen de bruikbaar- | |
| |
heid van het boek. De benadering van het evangelie is dus vooral bijbeltheologisch: meer aandacht voor de rode draad die door het evangelie gaat dan voor losstaande gegevens. Een bijzonder reliëf wordt geschonken aan de actualiserende tendens van de evangelist en aan de toepasbaarheid van dit evangelie in de huidige tijd: wat hield het volgen van Jezus in, in Marcus' tijd, maar ook nu nog, voor ons? In een suggestief nawoord komt schrijver, met behulp van een oud Engels gebed, nog een laatste maal terug op wat Marcus met zijn evangelie bedoelde: Dag aan dag, Heer, dag aan dag, / Drie dingen ik U vragen mag: / U kennen met meer helderheid, / U minnen met meer innigheid, / U volgen waar uw weg ook leidt, / Dag aan dag!
In zijn voorwoord had de auteur verklaard het als een van zijn opgaven te zien, de geïnteresseerde niet-specialist met de resultaten van het moderne bijbelonderzoek bekend te maken. Naar ons oordeel is hij in deze opgave geslaagd. Maar zijn niet geringe verdienste bestaat er vooral in, ons langs en door de teksten in levend contact te hebben gebracht met de krachtige geloofsvisie en de pastorale bewogenheid van de oudste onder de evangelisten.
J.-M. Tison
| |
A.S. van der Woude (hoofdred.), Bijbels Handboek. Deel 1: De wereld van de Bijbel, Kok, Kampen, 1981, 564 pp. tekst + 58 illustraties.
Al te weinig zijn de resultaten van de moderne bijbelwetenschap binnen en buiten de kerk bekend. Nog steeds worden door allerlei soorten vooroordelen veel nieuwe resultaten genegeerd en onbenut gelaten. Niettemin bespeurt men in brede kring behoefte aan verantwoorde, moderne en wetenschappelijk gefundeerde informatie over het land van de bijbel en de geschiedenis, de taal, de inhoud en de verklaring van het Oude en het Nieuwe Testament.
Enigermate omvangrijke inleidingen van deze aard waren de Inleiding tot de Bijbel van dr. H.Th. Obbink en A.M. Brouwer (Leiden, 1948) en het Bijbelsch Handboek in twee delen (onder redactie van dr. F.W. Grosheide, 1935). Deze werken zijn echter uitverkocht en bovendien in menig opzicht verouderd.
In gelukkige tegenstelling tot de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog tekent zich thans zulk een mate van eensgezindheid in de wetenschappelijke beoefening van het bijbelonderzoek af, dat de tijd rijp lijkt voor een samenvattend werk dat de kerkelijke scheidslijnen achter zich laat in een eerbiedig luisteren naar de Heilige Schrift en zijn geschiedenis.
Het Bijbels Handboek, dat zich in de eerste plaats ten doel stelt informatie te verstrekken aan de geïnteresseerde bijbellezer, waarbij bovendien is uitgegaan van de overtuiging dat de Schrift niet enkel norm, maar ook produkt van traditie is, zal in drie delen verschijnen (I: De Wereld van de Bijbel; II: Het Oude Testament; III: Het Nieuwe Testament). Wat het thans verschenen deel I betreft, reeds een oppervlakkige kennisname van het gebodene maakt zonneklaar dat we te maken hebben met een boek dat zeker in het vóór ons liggend decennium (wellicht langer) de functie van standaardwerk zal vervullen. Voor elk onderwerp is een beroep gedaan op de (doorgaans reformatorische) specialisten in het Nederlandse taalgebied. Achtereenvolgens wordt de lezer op een degelijke, doch leesbare wijze geïnformeerd over de geografie van de bijbelse landen (pp. 11-75), de archeologie van Palestina en andere bijbelse landen (pp. 76-110), over de schriftsystemen en talen in de wereld van de bijbel (pp. 111-216), de tekstgetuigen en tekstgeschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament (pp. 217-277), de geschiedenis van het Oude Nabije Oosten (pp. 278-470) en de bijbelse instellingen (pp. 471-530), m.a.w. hoe men leefde en werkte; hoe het godsdienstig leven vorm kreeg; de kalender, de feesten, e.d. Een dergelijk monumentaal boek maakt het onmogelijk om op elk van de artikelen afzonderlijk in te gaan; ze zijn zonder meer van hoog wetenschappelijk gehalte en - zij het soms met wat inspanning - voor iedereen te bevatten.
Jammer is dat onder de meeste bijdragen niet wordt vermeld op welk tijdstip ze zijn afgesloten; gezien de literatuuropgaven
| |
| |
moet dat alweer drie tot vier jaar geleden zijn! De literatuuropgaven zijn zó samengesteld dat in de artikelen zélf nauwelijks of geen voetnoten voorkomen, hetgeen uiteraard de leesbaarheid aanzienlijk verhoogt. Wat ik in dit - ook wat de tekeningen en foto's betreft - werkelijk uitstekend verzorgde naslagwerk pijnlijk mis, is een register van besproken (bijbel)-plaatsen. Zeker ten aanzien van Hoofdstuk 4 (over de tekstgetuigen, de varianten en de emendaties), maar niet minder met betrekking tot het hoofdstuk over de bijbelse feesten, de kalender en de godsdienstige instellingen had een dergelijk register naar mijn mening niet mogen ontbreken. Laten we maar aannemen dat het in een van de beide volgende delen wordt opgenomen!
Een boek dat voor theologiestudenten verplichte literatuur zou moeten zijn. Godsdienstleraren zullen het met vrucht kunnen hanteren bij de voorbereiding van hun lessen.
Panc Beentjes
| |
Economie
Jean-Jacques Servan-Schreiber, De uitdaging. Haalt Europa het jaar 2000? Orion, Beveren / Gottmer, Nijmegen, 1981, 368 pp., BF. 590.
Servan-Schreibers werk Le défi mondial, vertaald in achttien talen, is nu ook in Nederlandse versie beschikbaar. Nog meer dan in de Franse editie valt ons de al te fragmentarische benadering op waarmee deze journalist de na-oorlogse internationale betrekkingen poogt te analyseren; hierdoor lijkt zijn boek op een compilatiewerk van (zeer korte) artikelen die alle betrekking hebben op een of ander deelaspect van de internationale realiteit, zonder dat evenwel dieper ingegaan wordt op de kern van de zaak. Met moeite ontdekt men doorheen deze doolhof van verhalen (nu eens gaat het over de conferentie van Bandung, dan weer over het bombardement van Pearl Harbor) twee leidende ideeën die Schreibers betoog zouden moeten schragen: het Westen hoort samen met de OPEC de Derde Wereld te helpen, enerzijds; de technologische revolutie van de informatica, microprocessors, de telecommunicatie wijzigt onze economie ten gronde, anderzijds. Daarbij geeft de auteur blijk van een ongelooflijke en irriterende naïeveteit. Alsof idealisme de basis zou vormen van de internationale betrekkingen. Alsof het Westen staat te trappelen van ongeduld een gedeelte van zijn welstand naar de ontwikkelingslanden te transfereren. Vooral omwille van de Westerse technologische innovatiecapaciteit vergroot de kloof tussen Noord en Zuid elke dag, terwijl subpolen in de periferie (b.v. de OPEC-staten) de contradicties van het systeem eerder versterken dan verzachten. Snedige journalistiek en aangename lectuur biedt Servan-Schreibers werk wel, en mochten nobele bedoelingen alleen volstaan om een degelijk wetenschappelijk betoog op te bouwen, dan was dit het boek van het jaar. Wat helaas niet het geval is.
E. Faucompret
| |
Literatuur
Kingsley Amis, Lucky Jim, Vertaald door H.W.J. Schaap, Veen, Antwerpen / Kluwer, Deurne, 1981, 287 pp., BF. 380.
Op grond van zijn debuut met Lucky Jim werd Kingsley Amis in 1954 meteen gerangschikt bij de ‘angry young men’, een paar jonge schrijvers die schoon schip wilden maken met de vermolmde, vooroorlogse Engelse maatschappij en die daarom in scherpe satires de traditionele waarden op de korrel namen. Vanop grotere afstand is het ondertussen duidelijk geworden dat die maatschappij-kritische dimensie toen wel erg overroepen werd en dat de zgn. ‘angry young men’ (nu bedaarde en gearriveerde zestigers) al vlug heel weinig met elkaar gemeen bleken te hebben. Dat belet niet dat Lucky Jim na al die jaren een prettig leesbaar, bij momenten sprankelend boek blijft
| |
| |
over de jonge anti-held die de plechtige universiteitswereld op stelten zet maar uiteindelijk toch niet aan het kortste eind trekt. Een boek vertalen dat veel aan woord- en stijlspel doet is niet gemakkelijk, maar op wat minder soepele passages na kwijt deze nieuwe vertaling zich behoorlijk van haar taak.
Guido Kums.
| |
Robert Baeken, Van liefde en ondeugd, Bruna, Utrecht/Aartselaar, 1981, 240 pp.
Deze roman heeft als motto een fragment uit een filosofisch poëem van de Portugese dichter Fernando Pessoa, waarin gesteld wordt dat de dingen werkelijk zijn wat ze lijken te zijn en dat er niets te begrijpen valt. Daarmee wordt het hele mysterie van ‘das ewig Weibliche’, dat in de figuur van Evelyne gestalte krijgt, van meetaf gerelativeerd. Evelyne - met een duidelijke verwijzing naar haar bijbelse naamgenote die haar partner zand in de ogen strooide m.b.t. de ware betekenis van de appelbeet - is een raadselachtige weduwe die de museumsuppoost, Frederik Knopf, uit zijn verworven geestelijk evenwicht brengt. Liefde heet de kracht die daartoe in staat is. Knopf is een vriend van Phil, Niko en Sarah Stockhuys. Phil is de combinatie van een stoïcijn en een rokkenjager met voyeuristische neigingen, Niko is een muzikant die onmogelijke tegenstellingen meent te moeten verzoenen en Sarah is tussen haar extravagante broers het gewone fabrieksmeisje, ongecompliceerd gelukkig met haar doodgewone Jan.
R. Baeken beschrijft de wisselende relaties van verwantschap, vriendschap en liefde tussen die personages gedurende de periode van één jaar. En hij zorgt ervoor dat de gebeurtenissen die elkaar opvolgen hem in staat stellen de verschillende aspecten van de complexe man-vrouw verhouding te belichten. Zonder te vervallen in diepzinnig gefilosofeer, romantisch geleuter of moraliserend bordjes plaatsen met ‘verboden te...’ op, heeft S. een verhaal van liefde en ondeugd geschreven met veel verrassende wendingen en met een zeer grote structuur-beheersing. De verschillende draden die de personages onderling verbinden raken nergens verward in een ondoorzichtig psychologisch kluwen. En dat is voor een debuut een niet geringe verdienste.
J. Gerits.
| |
Gaston Burssens, Verzameld proza, Elsevier-Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 679 pp., BF. 1.575.
Om de kwaliteit van Burssens' proza, de degelijkheid waarmee de samenstelling gebeurd is en de onbaatzuchtigheid van de uitgever, die het binnen handbereik hebben van alle proza van deze auteur belangrijker geacht heeft dan het maken van winst, verdient deze uitgave van het Verzameld proza van Gaston Burssens alle lof. Na de verzamelde dichtbundels, al verschenen in 1970, maakt deze uitgave het volledig oeuvre toegankelijk van deze temperamentvolle, altijd rebellerende auteur, die zich - zoals zijn vriend Paul van Ostaijen - in zijn grotesk proza engageert door grinnikend en met een onverbiddelijke logica zowel de banaliteit als de leugenachtigheid van vele kunst- en levensvormen te ontmaskeren. Wie dit verzameld proza opnieuw leest van de man die ook tot tweemaal toe de Driejaarlijkse Staatsprijs voor poëzie kreeg, voelt onmiddellijk dat Gaston Burssens nog altijd een actueel auteur is. Met plezier kan men zijn voorstelling van Albert Bontridder aan de pers lezen n.a.v. de toekenning van de Arkprijs 1957 of zijn erg persoonlijke ‘lezing’ over experimentele poëzie uit 1964. Maar evenveel leesgenot beleeft men aan ‘Fabula Rasa’, zoveel oudere stukjes, geschreven tussen 1925-1943 en niet in chronologische volgorde gepubliceerd omdat de auteur, terecht, ervan overtuigd is dat ze actueel zullen blijven. In de bibliografische begeleiding van Luc Pay die systematisch-chronologisch opgesteld is, wordt nauwkeurig verslag uitgebracht van de verschillende wijze van publikatie van die prozastukken. Als de inhoud van afzonderlijke publikaties aanzienlijk afweek van die van latere gebundelde edities heeft L. Pay niet geaarzeld teksten tweemaal op te nemen. Daardoor komt men in de tweede afdeling
| |
| |
die het beschouwend proza van G. Burssens bevat, nogal eens teksten en tekstfragmenten tegen die voordien in een andere context reeds gegeven zijn. Wetenschappelijke accuraatheid, het verlangen naar volledigheid en wellicht ook het besef dat een uitgave als deze in de toekomst niet gemakkelijk meer tot stand zal komen, heeft de samensteller voor deze redundanties doen kiezen. Hoofdbrokken in het tweede deel zijn de monografieën over P. Van Ostaijen en Floris Jespers. Het derde deel bevat twee toneelteksten van Burssens. ‘Boy’ uit 1952 waarin Burssens zichzelf op het toneel brengt in de figuur van de schrijver Frank Rogers en waarin de dialogen méér reflectie zijn op de mogelijkheden van het theater dan eigenlijk theater, en ‘Intermezzo. Groteske voor toneel in een bedrijf’ (geschreven in 1935 en gepubliceerd in 1954). Het is een bewerking van Paul van Ostaijens groteske ‘Intermezzo’ gecombineerd met stukken naar Hamlet.
Het aangrijpendste proza van G. Burssens zijn m.i. De Memoires 1956-57, Drie aparte hoofdstukken, die een eenheid vormen en door L. Pay daarom zijn samengevoegd. Dat ze gedeeltelijk in het Frans en het Nederlands geschreven zijn kan men beschouwen als een formeel bewijs van Burssens' esprit, maar ze geven aan die bijzonder geestige, luciede en ontroerende gesprekken tussen de auteur en Betty, de putain respectueuse, vooral een universelere dimensie. ‘Als je alles grondig hebt beleefd en als je alles even grondig van je hebt afgetrapt, dan blijven er nog maar alleen twee stropijltjes over waar je je aan vastklampen kunt: God en de poëzie’ (p. 173) dixit G. Burssens.
J. Gerits
| |
Willy Spillebeen, Ida Gerhardt, B. Gottmer, Nijmegen/Orion, Beveren-Melsele, 1981, 144 pp.
Niemand kon het oeuvre van Ida G.M. Gerhardt - in 1980 verzameld en uitgegeven bij Polak & Van Gennep en in datzelfde jaar bekroond met de P.C. Hooftprijs - beter inleiden dan Willy Spillebeen, zelf een dichter wie de introspectie niet vreemd is en die bovendien al essays gepubliceerd heeft over Martinus Nijhoff en J.H. Leopold, zeer belangrijke dichters, ook voor Ida Gerhardt. Voor de biografie van de dichteres heeft S. alleen geput uit de monografie van haar huisgenote Marie H. Van der Zeyde omdat de monografie van Jan van der Vegt, Het ingeklonken lied (Bzztôh, 's-Gravenhage, 1980) pas na de afsluiting van zijn studie verschenen is. Om Ida Gerhardt als dichteres beter te begrijpen is de kennis van volgende feiten noodzakelijk: de wederzijdse haatgevoelens tussen moeder en dochter, de verering voor haar leraar J.H. Leopold, de poëtische vaderfiguur, haar klassieke studies in Leiden, de emulatio met haar eveneens poëtisch begaafde zus Truus, haar leraarschap in het gymnasium te Bilthoven.
In de beschrijving van haar poëtische oeuvre trekt S. een duidelijke grens tussen haar vroege verzen (1940-1955) en de latere verzen vanaf 1955 wanneer de dichteres (o1905) pas ‘de bezwerende taal- en vormkracht heeft verworven van een groot en complex dichterschap’ (p. 69). Hoewel Ida Gerhardt een dichteres is die haast in elk afzonderlijk gedicht haar hele thematiek legt, analyseert S. toch de belangrijkste themata in hun evolutie en hun onderlinge relatie: het autobiografische, de haat-liefde voor Holland, de Egyptische, Griekse en Keltische mythologie, haar opvattingen over poëzie en religie.
Twee gedichten, het Vliegend Hert en Het sterreschip uit de bundel Vijf Vuurstenen (1974) beschouwt S. als hoogtepunten van Gerhardts oeuvre en hij presenteert ze als de synthese van haar dichterschap. In afsluitende stilistische notities toont S. aan hoe de dichteres van een uitbundige en zeer lyrische stijl in de vroege verzen geëvolueerd is naar een uitermate geconcentreerde en klassieke schriftuur in de latere verzen.
Zoals gebruikelijk in de serie Grote Ontmoetingen vindt de lezer tot slot een volledige primaire bibliografie en een uitgebreide bibliografie van secundaire literatuur.
J. Gerits
|
|