Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Sociale rechtvaardigheid in India
| |
[pagina 515]
| |
300 miljoen die minder hebben dan het levensminimum, ongeveer 60 miljoen die 50% van de inkomsten bezitten en een hoog inkomen hebben en 150 miljoen die redelijk kunnen bestaanGa naar voetnoot1. Je zou kunnen denken dat dit contrast tussen armoede en rijkdom te wijten is aan een ondoeltreffende industrialisatie. Dat dit een verkeerde hypothese is bewijst het feit dat de grootste kloof tussen arm en rijk te vinden is in de meest geïndustrialiseerde staat Maharashtra, waarvan de hoofdstad Bombay het commerciële centrum van het land is en beschouwd wordt als de nationale schatkamer. De kloof tussen arm en rijk is het grootst in de staten met het hoogste inkomen per hoofdGa naar voetnoot2. Een derde punt dat opvalt wanneer het gaat over India en de meeste Derde Wereld-landen, is het verschil in de armoede van het Westen en die van de arme landen. Ook in de rijke landen van het Westen zijn er vele armen, maar die worden geholpen door sociale voorzieningen: ziekteverzekering, pensioengeld, werkloosheidsuitkeringen. In India en de meeste Derde Wereld-landen evenwel betekent armoede vaak uiterste ellende. Als er al sociale voorzieningen bestaan, dan kunnen daar alleen staatsbedienden, bij een vakbond aangesloten arbeiders en andere min of meer geprivilegieerde middenklassegroepen van genieten. De werklozen en de armen op het platteland moeten het zonder stellen. Om maar één voorbeeld te noemen: de medische voorzieningen. In 1971 bedroeg het kindersterftecijfer 80 per 1.000 in de steden en 120 op het plattelandGa naar voetnoot3. Maar het contrast wordt nog schrijnender wanneer we de verschillen tussen de verschillende klassen in eenzelfde territorium vergelijken. In Delhi b.v. bedroeg het kindersterftecijfer in de hoogste klassen in 1975 minder dan 40 per 1.000, wat ongeveer overeenkomt met het cijfer in het Westen, maar bij de bouwvakkers sterft ongeveer de helft, d.i. 485 van de 1.000 levend geborenen vóór ze zes jaar oud zijnGa naar voetnoot4. Wat geldt voor India gaat evenzeer op voor de meeste landen van de Derde Wereld en dat zou ons moeten wakker schudden en doen nadenken. Zoals in Latijns-Amerika en Zuidoost-Azië vindt men ook in India luxueuze flatgebouwen en slums vlak naast elkaar. Even belangrijk is het ontbreken | |
[pagina 516]
| |
van gelijke promotiekansen voor de verschillende klassen. Bijvoorbeeld het onderwijs. De hoogste klassen kunnen hun kinderen naar de beste scholen sturen en later naar beroepsopleidingen zoals geneeskunde en ingenieursstudies, of ze kunnen in overheidsdienst treden en in het beleid terechtkomen. De armen evenwel kunnen de hoge kosten van het privé-onderwijs niet betalen en moeten genoegen nemen met scholen met een lagere standaard. Het gevolg daarvan is dat ze nooit toegang krijgen tot een beroepsloopbaan, tot de universiteit of een overheidsdienst. De armsten, vooral die van het platteland, kunnen hun kinderen zelfs geen school laten lopen: die kinderen moeten thuis op jongere broertjes en zusjes passen terwijl de ouders uit werken zijn, of ze moeten al heel jong - negen of tien jaar -zelf wat geld gaan verdienen om het schamele inkomen van hun ouders aan te vullenGa naar voetnoot5. | |
OorzakenHet hele maatschappelijk bestel werkt in het nadeel van de armen, in het voordeel van de rijken. Enkelen uit de armere lagen slagen er nog wel in uit hun ellende te ontsnappen en op te klimmen, maar de grote meerderheid is ertoe veroordeeld te blijven waar ze is en meestal gaan ze er nog op achteruit. Geconfronteerd met deze toestand, zijn we misschien geneigd de rijken van hypocrisie te beschuldigen en de armen van luiheid en te menen dat zij maar hun verdiende loon krijgen. De echte oorzaken zijn waarschijnlijk wel fundamenteler dan louter hypocrisie of luiheid, of overbevolking zoals sommigen het liever noemen. Zoals we in het begin al zeiden: toen de voormalige kolonies zoals India zelf aan hun ontwikkeling begonnen te werken, richtten zij zich op een van de twee Westerse modellen - kapitalistisch of socialistisch - of een combinatie van de twee. India vond het vanzelfsprekend dat overdracht van technologie en industrialisatie alleen zijn problemen zouden oplossen en ging van start met ambitieuze vijfjarenplannen voor economische ontwikkeling. Dat deze veronderstellingen vals bleken en dat de kloof tussen rijk en arm in het land groter geworden is, ligt niet aan een gebrek aan goede wil maar aan het feit dat de beleidslieden sommige waarden voor vanzelfsprekend namen. Zij zagen over het hoofd dat de hoogontwikkelde technologie, | |
[pagina 517]
| |
symbool van Westerse vooruitgang, tot ontwikkeling is gekomen in een welbepaalde context van economische, sociale en politieke behoeften van deze landen en in een andere situatie. Een van de belangrijkste elementen van die situatie was het kolonialisme. De doorsnee-Westerling die de kolonisatie van Aziatische en Afrikaanse landen steunde, was ervan overtuigd dat zijn ras de opdracht had, andere continenten te beschaven. Wat hij niet wist was dat kolonialisme een economische noodzaak was en dat de ontwikkeling van de Westerse wereld wezenlijk afhing van de aanvoer van goedkope ruwe grondstoffen en overvloedig kapitaal onder de vorm van belastingen en de aankoop door de kolonies van afgewerkte industriële produkten. Daarvoor moest de ontluikende industriële basis uit het 18e en 19e eeuwse India worden vernietigd. De industriële ontwikkeling van het Westen was bovendien gefundeerd op de uitbuiting van de arbeiders in de Westerse landen zelfGa naar voetnoot6. Zelfs toen die Aziatische en Afrikaanse landen politiek onafhankelijk werden, veranderde de economische situatie niet aanmerkelijk. De situatie lag wel wat anders in landen die onafhankelijk werden na een gewapende revolutie. India echter, zoals de meeste Aziatische en Afrikaanse landen, verwierf zijn onafhankelijkheid langs vreedzame weg, door onderhandelingen met de koloniale macht. Dat leidde tot vele concessies aan de kolonisator. In het onafhankelijkheidsverdrag werden India en Pakistan verplicht talrijke belangrijke clausules in te lassen die de economische belangen van de koloniale macht veilig moesten stellen ten koste van de plaatselijke bevolkingGa naar voetnoot7. Zonder deze toegevingen zou het Britse parlement de onafhankelijkheidswet nooit hebben goedgekeurd. Daaruit volgde een drievoudige afhankelijkheid. Hoe onafhankelijk ook, India hing nog altijd af van de Westerse landen, in het bijzonder Groot-Brittannië, voor het grootste deel van zijn verbruiksgoederen. Zijn exportprodukten waren vooral van het zgn. traditionele type: thee, jute, koffie, katoen enz. Zelfs voor deze produkten waren de meeste plantages en maatschappijen in handen van buitenlanders. Wel waren enkele plaatselijke ‘compagnieën’ ontstaan in het kader van de nationalistische beweging. Maar ook zij hadden geleerd te leven als partners van de kolonialisten. Met andere woorden, India en de meeste onafhankelijk geworden | |
[pagina 518]
| |
landen bleven afhankelijk van buitenlandse maatschappijen wat betreft de eigendom van hun produktiebedrijven. Ook voor de verkoop van hun ruwe grondstoffen bleven ze afhankelijk. Hoewel India en Sri Lanka de belangrijkste theeproducenten zijn, bleef Londen de belangrijkste theemarkt, en de belangrijkste markten voor in Afrika en Latijns-Amerika verbouwde koffie liggen in Europa. Hetzelfde geldt voor katoen en andere grondstoffen. Dat betekent dat de producerende landen geen enkele controle hebben over de prijs van hun produkten, maar daarvoor van de vroegere kolonisatoren afhangenGa naar voetnoot8. Ook voor het transport tenslotte van deze grondstoffen waren India en andere Derde Wereld-landen afhankelijk van buitenlandse maatschappijen. India, met toentertijd een bevolking van 400 miljoen, bezat in 1947 een scheepstonnenmaat kleiner dan 200.000 - voor het grootste deel voor binnenlands transport. Toen het onafhankelijke India van start ging met zijn economische ontwikkeling, beseften de leiders niet dat de internationale economische orde tegen hen was. Zelfs de rijke landen kunnen uiteindelijk niet van hypocrisie worden beschuldigd. Ook zij vonden het immers vanzelfsprekend dat het Westerse industrialisatiemodel het enige was dat ter beschikking stond en dat transfer van technologie de arme landen tot ontwikkeling zou brengen. Hoe dan ook, de Indiase economie bleef de kenmerken van het kolonialisme dragen: de traditionele exportprodukten bleven eigendom van, werden op de markt gebracht en getransporteerd door buitenlandse maatschappijen. Zoals zovele andere landen leende India van de rijke landen om dure machines voor zijn industrialisering aan te schaffen. Deze leningen werden ‘buitenlandse hulpverlening’ genoemd en de arme landen moeten die terugbetalen in harde valuta verkregen door de export van ruwe grondstoffen waarvan de prijzen, in het buitenland gemanipuleerd, blijven zakken. In 1974 b.v. maakten thee, koffie en cardamom 15% uit van India's export. Tussen 1951 en 1974 steeg de prijs van uit het Westen geïmporteerde industriële produkten met meer dan 400%, terwijl de prijs van de goederen uit de Derde Wereld tussen 1951 en 1961 met 25% afnam en nauwelijks verdubbelde in de volgende tien jaarGa naar voetnoot9. Het gevolg daarvan is dat India vandaag de dag ongeveer 25% van zijn export moet gebruiken voor de afbetalingstermijnen en voor het betalen van interest op schuld | |
[pagina 519]
| |
aan het buitenland, de zgn. ‘buitenlandse hulp’. Daardoor slinken 's lands bronnen voor ontwikkelingsinvesteringen. | |
Plaatselijke toestandWat geldt op internationaal niveau gaat ook op voor de binnenlandse situatie. Zoals de kloof tussen rijke en arme landen steeds groter wordt, zo groeit ook de kloof tussen arm en rijk in India. Slechte wil is niet de voornaamste oorzaak daarvan. De beleidslieden zijn ervan overtuigd dat hun beslissingen de gewone man zullen helpen en de armoede zullen opheffen. Zij beseffen echter niet dat technologie en economische groei allèèn de problemen van om het even welk land niet kunnen oplossen als er ook geen sociale hervormingen tot stand komen. Zoals internationaal gezien de eigendommen in handen zijn van enkele multinationale ondernemingen, zo komen ook binnen elk land de opbrengsten terecht in handen van enkele personen of families. De best gesitueerde 10% van 's lands bevolking bezit 50% van zijn opbrengsten terwijl de onderste 40% slechts 5% bezit. De beleidslieden die het oprechte verlangen koesterden hun land tot ontwikkeling te brengen, zagen niet in dat wat zij als wetenschappelijke economische wetten en beslissingen ten bate van de kleine man beschouwden, in feite misschien alleen maar de belangen van de weinige rijken konden dienen. Zij vinden het vanzelfsprekend dat de economische wet van vraag en aanbod het land regeert. Maar wie dat als een neutrale wet beschouwt, verdoezelt het hele probleem van de macht van de eigendom en de zeggenschap over de produktiemiddelen. In India b.v. creëerden de plannenmakers het zgn. panchayati raj, d.i. plaatselijk beleid op dorpsniveau; zij dachten dat dit vanzelf zou leiden tot een nieuwe agrarische gemeenschap waarin elke dorpsbewoner zijn plaats zou hebben. Deze veronderstelling zag echter over het hoofd dat in de dorpen grond en macht reeds in handen waren van enkelingen. Omdat men er niet in slaagde deze structuren te veranderen, kwam men tot precies het tegenovergestelde resultaat. Degenen die al machtig waren gebruikten de panchayati raj om hun greep op de landelijke bevolking te versterken en om via het plaatselijke bestuur een vinger in de pap te krijgen van 's lands politieke bedrijf. Op die manier maakte een maatregel, bedoeld om de ‘kleine man’ te helpen, uiteindelijk de reeds machtigen nog machtiger en verstrakte hun greep op de bevolkingGa naar voetnoot10. | |
[pagina 520]
| |
Continuïteit in veranderingDe voornaamste reden van het voortbestaan van deze situatie is dat noch het kolonialisme noch de onafhankelijkheid een echte breuk met het verleden betekenen maar wel een voortzetting van de verandering. De kolonisator had de medewerking nodig van de bestaande machtige groepen in de gekoloniseerde landen om de bevolking onder de duim te houden en hun positie te versterken voor economische doeleinden. In Vietnam kregen ze de steun van de voormalige feodale heren, terwijl ze op het Indiase subcontinent de medewerking kregen van de Brahmins en andere hoge kastes en van de landheren. Dat zijn de groepen die toegang hadden tot het door de kolonisatoren geïntroduceerde onderwijs en later deel gingen uitmaken van de koloniale administratie. Na de onafhankelijkheid waren zij het die de beslissingen gingen nemen in het land. Met andere woorden, onafhankelijkheid betekende machtsoverdracht van de buitenlandse kolonisator op de plaatselijke machtigen. Hun verlangen om hun land tot ontwikkeling te brengen was oprecht, maar hun waardensysteem was dat van de koloniale opleiding die ze hadden gekregen. Beperken we ons tot de gezondheidszorg en het onderwijs, dan zien we hoe de strategie die door de mannen-aan-het-roer werd uitgestippeld, duidelijk de oude waarde weerspiegelt. India bezat zijn eigen, goed ontwikkelde medische systemen. Maar de kolonisator, in de overtuiging dat alleen de Westerse geneeskunde en beschaving menswaardig en wetenschappelijk waren, negeerde en ontwaardde de plaatselijke cultuur en systemen. Westerse geneeskunde en het hospitalisatiesysteem werden ingevoerd ten behoeve van de Britse en de andere kolonialen en in een later stadium genoot ook de Indiase hogere klasse de voordelen ervan. In de medische faculteiten werden alleen Westerse methoden onderwezen. Toch bleef 90% van de bevolking afhankelijk van de lokale geneeswijze die door de kolonisator ontwricht was en geen kans meer kreeg om zich verder te ontwikkelen. Het gevolg is dat de eigen Indiase geneeskunde meer dan een eeuw lang is stil blijven staan, terwijl toch altijd nog meer dan 75% van de bevolking daarop aangewezen is. De Westerse geneeskunde, gebaseerd op een hoogontwikkelde technologie, is duur en ligt alleen binnen het bereik van de gefortuneerde klassenGa naar voetnoot11. Maar zij alleen wordt als wetenschappelijk beschouwd. | |
[pagina 521]
| |
Bij de onafhankelijkheid kwam het gezondheidsbeleid in handen van hen die in dit systeem gevormd waren. Zij hadden het Westen tot voorbeeld en zij hadden waarden waaraan zij zich moesten houden. India heeft minder dan een half ziekenhuisbed voor 1.000 inwoners, tegenover 10 in het Westen. Maar 90% van deze bedden staan in de steden, en daar leeft slechts 20% van de bevolking; op het platteland (80% van de bevolking) zijn nagenoeg geen voorzieningen. De beleidsmensen waren ervan uitgegaan dat het hele land, ten gevolge van de industrialisatie, in enkele tientallen jaren verstedelijkt zou zijn. Bovendien, toen de behoefte ontstond aan preventieve geneeskunde en aan huisartsen voor het platteland, besloot de Indiase Medical Association de slechts drie jaar durende opleiding af te schaffen om de medische scholen op het niveau te brengen van wat zij als internationale, d.i. Westerse standaards beschouwden, terwijl de gezonheidssituatie in het Westen toch helemaal anders is. En datzelfde verbond wil nog steeds niet dat die kortere opleiding opnieuw wordt ingevoerd. De geneeskunde-faculteiten hebben wel afdelingen voor preventieve en voor inheemse geneeskunde, maar deze vakken staan heel laag gequoteerd en krijgen slechts weinig aandacht. De medische opleiding wordt steeds gespecialiseerder en duurder en blijft dus beperkt tot studenten uit de stedelijke bovenlaag, die op het platteland, waar vaak zelfs elektriciteit en stromend water ontbreekt, niet eens zou kunnen leven. Eenmaal afgestudeerd, zetten zij daarom een dure privé-praktijk op in de stad of ze emigreren naar het rijke Westen, waardoor India zijn intellectuele elite ziet wegvloeienGa naar voetnoot12. De stadsziekenhuizen investeren in de meest moderne technologie, terwijl 90% van de bevolking primaire gezondheidsvoorzieningen ontbeert. Over het onderwijssysteem, dat door het koloniaal bestuur geïntroduceerd werd om plaatselijke ambtenaren op te leiden, moet hetzelfde worden gezegd. Van in het begin werden de heersende en de ondergeschikte rassen gescheiden gehouden en werden twee verschillende systemen ingevoerd. Het ‘Cambridge’-systeem was bedoeld voor de Europeanen, het Indiase systeem voor de bovenste laag van de Indiase bevolking. Dit onderwijssysteem is praktisch onveranderd gebleven sedert de koloniale tijd, met dit verschil dat het Indiase systeem ook voor de massa werd open gesteld door het introduceren van de Indiase talen. Het Cambridgesys- | |
[pagina 522]
| |
teem houdt het nog steeds bij het Engels en wordt nu bezocht door de Indiase elite. Aangezien het Indiase systeem in de meeste staten gratis is en het Cambridge-systeem tamelijk hoog schoolgeld vraagt, wordt het eerste door de armere klassen bezocht en het laatste door de hoogste klassen. De medische sector, ingenieurs en andere hoog gekwalificeerde beroepen en kaderfuncties geven de voorkeur aan een vlotte kennis van het Engels. En dus kunnen alleen de hoogste klassen, die het dure Engelstalige onderwijs kunnen betalen, een gooi doen naar deze machtsposities. Anderzijds is het alfabetisme in het land na 30 jaar onafhankelijkheid gestegen van 14 tot 34%, al blijft het ongelijk gespreid. Voor de mannen in de stad bedraagt het bijna 60%, op het platteland 30%; voor vrouwen, slechts 35% in de steden en 9% in de dorpen. Veel meer uitgesproken verschillen treden aan het licht wanneer het gaat over arm en rijk. In de hoogste klassen heeft meer dan 60% onderwijs genoten, van de minder begoeden kunnen slechts 15% lezen en schrijven. En daarin zijn nog verschillen tussen stad en platteland, man en vrouw. In de stedelijke gebieden liep ongeveer 80% van de mannen uit de hoogste klassen school, en 30% uit de armere klassen, maar voor de vrouwen is dat slechts 60% van de rijkere en 10% van de armere. Op het platteland bedraagt het percentage in de hoogste klassen ongeveer 60% voor de mannen en 40% voor de vrouwen, terwijl in de lagere klassen slechts 15% van de mannen en minder dan 3% van de vrouwen kunnen lezen en schrijvenGa naar voetnoot13. Ongelijkheid heerst er op elk niveau - tussen man en vrouw, tussen kasten, tussen stad en platteland. En wat geldt voor het alfabetisme, gaat ook op voor alle andere vormen van discriminatie. De ongelijkheden van vóór de onafhankelijkheid zijn meer uitgesproken en hebben vastere vormen gekregen. Met andere woorden, ondanks de industrialisatie zijn de economie, het onderwijs, de medische en andere systemen niet los geraakt van hun koloniale achtergrond. De plannenmakers en leiders brachten de zware industrie tot ontwikkeling in de hoop dat zij de basis zou worden voor consumptiegoederen bestemd voor het grote publiek. De industriëlen investeerden echter vooral in de zgn. luxe-goederen bestemd voor de hoogste klassen, dat is immers de meest winstgevende sector. Vaak wordt consumptie in eigen land onder controle gehouden om grondstoffen te | |
[pagina 523]
| |
kunnen exporteren en aan vreemde valuta te geraken voor de afbetaling van schulden opgelopen als ‘buitenlandse hulp’ bij de ontwikkeling van deze industrieën. Buitenlandse maatschappijen leggen gaandeweg de hand op deze bedrijven, waar de arbeidskrachten zo veel goedkoper zijn; met de winst gaan ze lopen. Het resultaat is dat in India en in vele andere Derde Wereld-landen een deel van de bevolking het zich kan veroorloven een Westerse levensstandaard aan te houden, de staat het zich kan permitteren meer dan 20 miljoen ton graan als buffervoorraad aan te leggen en er zelfs een deel van te exporteren, terwijl een ander deel van de bevolking - degenen die werken om dit graan te produceren - ondervoed is en zich geen voedsel kan aanschaffen. Dit is symbolisch voor de twee gemeenschappen waarin India, zoals andere arme landen, is verdeeld. Zij leven in een zgn. neo-koloniale economie die, alle goede bedoelingen van de bewindslieden ten spijt, werkt ten bate van de rijke landen en de upper class in India zélf. Het is in wezen een economie van tekort aan goederen, kapitaal, diensten en werkgelegenheid. Dit leidt tot een klimaat van competitie in de strijd voor de beperkte bronnen in het land. Vele onderzoeken hebben aangetoond dat in de klimaat van wedijver de zwakkeren in de maatschappij benadeeld zijn, aangezien zij niet de kracht hebben om aan die competitie deel te nemen. Neem b.v. onderwijs. In vele gevallen gaan armere en rijkere kinderen samen naar school. Maar de armere kinderen hebben van huis uit geen onderwijs-traditie, hun ouders kunnen hen niet helpen. Bovendien moeten ze, eenmaal thuis van school, het grootste deel van hun tijd besteden aan hulp in huis. Mislukkingen komen dan ook veel meer voor bij de arme dan bij de rijkere kinderen. Zowel ambitie als de mogelijkheden om een beroep aan te vatten met een hoge status zijn groter bij de rijkere kinderenGa naar voetnoot14. Bovendien hebben ook leraars de neiging selectief te worden; de beste leraars trachten in de scholen met een hoge status binnen te geraken; die beschikken over de meeste fondsen. Kortom, India - zoals andere Derde Wereld-landen - heeft een ingebouwd mechanisme dat zijn instellingen doet functioneren om het bestaande systeem draaiende te houden waarbinnen theoretisch iedereen gelijke kansen heeft, maar slechts enkelen die ook echt krijgen. Alle mechanismen keren zich tegen de armen en hebben de neiging een nationaal zowel | |
[pagina 524]
| |
als internationaal economisch systeem in stand te houden waarbinnen de armoede van sommigen een wezenlijke voorwaarde is voor de rijkdom van anderen. | |
BesluitWat we hier aan het werk zien, is een onbewust sociaal mechanisme dat de rijken en machtigen bevoordeelt. De bewindslieden zijn oprecht in hun verlangen de ‘kleine man’ te dienen. Maar de realiteit is dat degenen die de produktiemiddelen bezitten ook het onderwijs en andere kennis monopoliseren en hun macht vergroten. Daardoor kunnen zij zich beter organiseren om nog grotere macht te verwerven. Om de armen van de voordelen te laten genieten, moeten er inspanningen worden geleverd om het systeem in hun voordeel te veranderen. Ze moeten de mogelijkheid krijgen zichzelf te onderwijzen en zich te organiseren, zodat ze het recht verwerven te leven als menselijke wezens. In het huidige systeem wordt hun het menselijke recht onthouden op een redelijk bestaan. Dit geldt zowel op internationaal als op nationaal vlak. Als de armen het menselijke recht moeten krijgen een menswaardig bestaan te leiden, dan moeten de nationale zowel als de internationale systemen worden veranderd. Die verandering kan er nooit komen zolang de levensstijl van de rijken niet verandert. Er worden vaak pogingen ondernomen om de armen vooruit te helpen, zonder dat men enige inspanning doet om de oorzaken van de armoede aan te pakken. Wil men de behoeften van de armen recht laten wedervaren, dan zal het hele systeem moeten worden veranderd. De arme landen zijn de leveranciers van ruwe grondstoffen en goedkope gastarbeiders voor de rijke landen wier ontwikkeling niet mogelijk zou zijn zonder de armoede van de Derde Wereld. Zo is het ook in de arme landen zelf, waar dank zij de armoede van velen enkelen rijk kunnen zijn. Men kan zijn geweten sussen door de armoede toe te schrijven aan overbevolking, luiheid van de armen en andere echte of vermeende symptomen die het gevolg, niet de oorzaak van armoede zijn. De echte oorzaken van armoede zijn te vinden in het onrechtvaardige systeem dat aangezwengeld wordt om de overheersing van een handjevol te bestendigen via het alleenrecht op de produktiemiddelen, het politieke leven, onderwijs en andere diensten. De rijke landen in de internationale constellatie en de dominerende groepen in de arme landen moeten leren leven zonder kunstmatige behoeften en weelde, zodat de armen hun minimale behoeften kunnen voldoen. Ze zullen hun levensstijl grondig moeten veranderen. | |
[pagina 525]
| |
Hier ligt de uitdaging voor het geweten van hen die het christelijk ideaal van rechtvaardigheid, de democratische waarden van vrijheid en de menselijke waarde van gelijkheid in ere willen houden. Daarvoor is het nodig dat in India zelf velen ijveren om de publieke opinie gevoelig te maken voor onrechtvaardigheid en te werken voor een rechtvaardiger socio-economisch systeem. In de rijke landen zijn er mensen nodig die ervoor zorgen dat de publieke opinie in hun eigen land opkomt tegen de onrechtvaardige neo-koloniale economische orde en die werken aan een neiuwe internationale economische ordeGa naar voetnoot15. |
|