| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
J. van Bruggen (red.), Wegwijs in bijbelvertalingen, Boekencentrum BV, Den Haag, 1981, 174 pp.
Om erachter te komen hoeveel Nederlandstalige bijbeluitgaven er in omloop zijn kun je het best een boekwinkel binnenstappen en vragen om ‘een bijbel’. De verkoper zal u dan heel snel duidelijk maken hoeveel keus er is. En de koper zal ontdekken hoe moeilijk het is om een keuze te maken, wanneer hij niet weet waar al die vertalingen vandaan komen en waarin ze nu eigenlijk verschillen.
Deze bundel wil in dat oerwoud van bijbeluitgaven wegwijs maken: wat is er in omloop en wat kun je zoal tegenkomen, bijvoorbeeld wanneer je eens bij de nieuwe buren op visite gaat en er in het gesprek opeens een bijbel op tafel komt.
Het boek valt in drie stukken uiteen. In een eerste deel (pp. 10-92) beschrijven acht auteurs elk een vertaling of een groep van vertalingen (ontstaan, verbanden of botsingen met andere vertalingen e.d.). Er komen in dit deel nogal wat onbekende bijbelvertalingen boven tafel, zoals de Friese en de Zuidafrikaanse bijbelvertalingen, maar ook uitgaven van joodse zijde krijgen aandacht. Deel 2 (pp. 94-143) bevat een catalogus waarin aan elke bijbelvertaling twee bladzijden worden besteed. Links vindt men alle relevante bibliografische gegevens en op de rechterpagina één of twee perikopen zoals ze in de betreffende uitgave staan opgenomen. Hier is naar mijn oordeel een kans gemist om wegwijs te raken in de jungle van vertalingen. Was het zowel om didactische als om theologische redenen niet veel juister (én intrigerender) geweest, wanneer de lezer bij elke behandelde bijbelvertaling telkens dezelfde passages uit Oude en Nieuwe Testament had kunnen lezen (het is nu slechts een paar maal gerealiseerd)? Dan had de gebruiker van deze ‘reisgids’ zich wellicht ook uitgedaagd gevoeld om overeenkomsten, maar zeker de onderlinge verschillen te overpeinzen; dogmatiek en bijbelvertalen gaan immers hand in hand, zeker bij vertalingen die door een bepaalde kerk of kerkgenootschap worden gepropageerd! Om de keuze nóg meer objectief te maken hadden de samenstellers ook nog kunnen overwegen om de betreffende bijbelpassage(s) in facsimile af te drukken. De lay-out van zo'n veelgelezen boek als de Bijbel is van eminent belang, zeker wanneer je voor de keuze staat er een aan te schaffen.
Het derde deel van het boek (pp. 147-163) is een samenvattende bijdrage van de redacteur, waarin hij een aantal zeer behartenswaardige dwarsverbindingen - óók op theologisch vlak - tot stand weet te brengen. Een register van besproken vertalingen en een lijst van moeilijke termen besluiten dit werkje. Samen met de uitgave van C. Houtman, Nederlandse bijbelvertalingen van het Oude Testament (bij dezelfde uitgever en door mij besproken in Streven, mei 1981, pp. 750-752) is deze ‘wegwijs’ een bruikbaar naslagwerkje. Jammer dat er helemaal niets in staat over een aantal in Vlaanderen wellicht nog circulerende bijbeluitgaven (bijv. die van J.Th. Beelen en de zgn. ‘Professorenbijbel’).
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Walter Nigg, Teresia van Avila en haar tijd, Een essay met 53 kleurenfoto's van Helmuth Loose en een nawoord van Juan Bosco de Jesùs; vertaald door Th.C. Madder, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam; Uitgave Carmelitana, Gent, 1981, 120 pp., BF. 490.
W. Nigg blijft onverdroten over heiligen schrijven. Dit essay over Teresia is wellicht een van zijn meest boeiende. Bouwstenen daartoe leverden op de allereerste plaats Teresia's geschriften en haar eerste biograaf, de jezuïet P. Ribera, die alle geschriften in handen had en de heilige persoonlijk nog gekend had. Voorts heeft Nigg zich laten inspireren door de bedenkingen van de Spaanse cultuurfilosoof Miguel de Unamuno die T. de toenaam ‘la Quijotessa’ durfde te geven en haar ‘de reizende vrouwelijke ridder van de liefde’ heeft genoemd. De overste van de ongeschoeide carmelieten te Avila, Juan Bosco de Jesùs, beschrijft in een nawoord de uitstraling van de heilige, modern als geen ander, die als eerste vrouw tot kerkleraar geproclameerd werd.
De verzorgde vertaling van T. Madder verdient alle lof. Meer dan 50 prachtige kleurenfoto's illustreren dit wel kostbaar boek dat meteen uitnodigt om nog eens terug te grijpen naar Teresia's zo inspirerende geschriften.
Silveer De Smet
| |
A. Schimmel, Uw rijk kome. Gebeden uit de wereld van de Islam, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel/Emmaus, Beveren, 1981, 74 pp., BF. 200.
Wij kunnen ons de biddende Moslim nauwelijks anders voorstellen dan vooroverliggend, voortdurend dezelfde formules herhalend. Er bestaat nochtans een grote rijkdom van privé-gebeden in de Islam. Daaruit biedt dit boekje er een honderdveertig, per groep ingeleid met enkele korte leerstellige teksten.
Sommige van deze gebeden zullen de lezer onmiddellijk vertrouwd voorkomen, andere klinken verouderd of leggen accenten die wij niet gewoon zijn: lofprijzing, Gods grootheid. Maar God is voor deze biddende mensen, onder wie veel mystici, toch zeer nabij. Wie wil meebidden zal vanzelf een keuze maken. Hij late zich echter niet te veel leiden door de indeling volgens de verzen van het Onze Vader. Schimmel heeft met deze schikking een wat gewrongen duiding gegeven aan veel gebeden.
Deze uitgave is een oecumenische opzet bij uitstek: wie met andersgelovigen kan meebidden gaat hen veel beter waarderen. Tenslotte nog een schoonheidsfoutje: het naamregister achterin is wel volledig maar alfabetisch helemaal in de war.
G. Boeve
| |
Filosofie
Friedrich Engels, Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, Ingeleid, vertaald en geannoteerd door L. Vanneste, Wereldvenster, Baarn, 1980, 169 pp., fl. 22,50.
Men heeft de filosofische positie van Karl Marx wel bondig omschreven als ‘een kritiek op Hegel aan de hand van Feuerbach en een kritiek op Feuerbach aan de hand van Hegel’. Men kan ook zeggen: Marx verbond de Hegeliaanse dialectiek met het Feuerbachiaanse materialisme, onder afwijzing van het idealisme van de eerste en het statische denken van de tweede. Over het algemeen wordt de invloed van Hegel veel sterker benadrukt dan die van Feuerbach. Vanneste merkt in zijn inleiding echter terecht op dat ook de laatste voor het denken van Marx van eminent belang is geweest, zozeer zelfs dat hij Marx eerder als Feuerbachiaan dan als Hegeliaan kenschetst.
Engels heeft na de dood van Marx de betekenis van beide denkers voor de marxistische theorie opnieuw geëvalueerd. Het hier besproken boekje was daar het resultaat van. Het is echter, méér dan als een kritiek op beide denkers, vooral te lezen als een inleiding in de filosofische grondbegrippen van het marxistische denken zelf. Zowel de systematische grondslagen als de historische groei en achtergronden daarvan komen
| |
| |
in dit vlot en uitstekend geschreven boekje helder naar voren. Inleiding en notenapparaat bieden de lezer een nuttig oriëntatiepunt bij de plaatsbepaling van deze tekst, die ook in Nederlandse vertaling niets van zijn frisheid verloren heeft.
Ger Groot
| |
Ian Hacking, Wat heeft filosofie met taal te maken?, vertaling: Zeno Swijtink, Boom, Meppel/Amsterdam; Denis, Deurne, 1980, 240 pp., BF. 646.
Engelse filosofen hebben over het algemeen de naam helder en didactisch te schrijven, zonder dat het gewicht van hun uiteenzettingen daaronder lijdt. Men begint dan ook met goede moed aan een boekje dat een zo aantrekkelijke titel draagt als het hier besprokene. Helaas zinkt die moed echter al snel in de schoenen, want reeds na korte tijd is uit Hackings betoog moeilijk nog wijs te worden. Aan de stijl ligt het niet, want die is soepel genoeg, maar eerder aan het euvel dat de auteur nergens de moeite neemt duidelijk te maken wat hij nu eigenlijk precies wil beweren. Met het gevolg dat de lezer zich aan het einde van het boek nog steeds, maar inmiddels tamelijk verbijsterd, afvraagt wat filosofie nu eigenlijk met taal te maken heeft. Dat wil niet zeggen dat er in dit boek helemaal geen behartenswaardige dingen worden gezegd. Met name Hackings uiteenzetting over de verschillen tussen de epistemologie van de 17e en die van de 20ste eeuw (zag men de kennis toen binnen het kader van het ‘innerlijk vertoog’, nu wordt ze veeleer gezien als een zaak van ‘publiek vertoog’) is de moeite waard. Het boek als zodanig, dat bovendien nog geplaagd wordt door een relatief groot aantal zetfouten, wordt er echter niet mee gered.
Ger Groot
| |
John Stuart Mill, De onderwerping van de vrouw, vertaling van Eva Wolff, inleiding van Maaike Meijer, Boom, Meppel/Amsterdam; Denis, Deurne, 1981, 178 pp., BF. 450.
John Stuart Mill was een vruchtbaar schrijver, die zich in zijn publikaties zeker niet
| |
| |
uitsluitend op strikt filosofisch terrein bewoog. Ook politieke onderwerpen hadden zijn belangstelling, en daaronder nam de emancipatiestrijd van de vrouw een belangrijke plaats in. Het nu vertaalde boekje, dat hij samen met zijn dochter Helen schreef en dat gerekend mag worden tot de klassieken van de feministische literatuur, is daarvan een goed voorbeeld. Een Nederlandse vertaling lag nu dan ook voor de hand, al kan men zich afvragen of een filosofische reeks daarvoor wel de aangewezen plaats was. Hoe belangrijk het boek voor de feministische beweging ook is of geweest is, wijsgerige importantie kan men het in ieder geval nauwelijks toeschrijven.
Ger Groot
| |
Theologie
B.L. Hebblethwaite, The Problems of Theology, Cambridge University Press, Cambridge, 1980, 164 pp., £2,95 pb/8,95 hc.
Met wat voor vraagstukken houdt de theoloog zich bezig? Hebblethwaite ontvouwt hier een duidelijke visie: voor hem is theologie ‘rational thought or talk about God’. Haar opdracht is niet primair van apologetische of spiritualistische aard: ‘The prime task of theology is that of understanding’ (p. 20). Rationeel inzicht in het waarheidsgehalte van ons geloof veronderstelt een open dialoog met niet-christelijke godsdiensten alsook met positief ingestelde atheïsten. Persoonlijk geloof is geen voorwaarde om over het object van de theologie na te denken, als men tenminste oog heeft voor de aparte status van dit object. Vanuit deze principes bespreekt de auteur de verhouding tussen theologie en antropologie, sociologie, psychologie, geschiedenis en filosofie, vaak verwijzend naar belangrijke vertegenwoordigers van deze disciplines. Telkens waarschuwt hij voor het gevaar in de studie van religieuze fenomenen godsdienst tot een puur menselijk gegeven te herleiden. Waardevol is zeker Hebblethwaites ondubbelzinnige herbevestiging van de specifieke taak van de theoloog: oude geloofscategorieën moet hij herdenken in het licht van de moderne filosofie en menswetenschappen, waarvan hij de kritische bijdrage moet verwerken zonder evenwel zelf aan de verleiding van horizontalisme of reductionisme toe te geven. Dat Hebblethwaite theologie hoofdzakelijk ziet als een vak aan de universiteit, legt zijn visie wel enige beperkingen op. De verhouding theologie/gelovige gemeenschap, toch een ‘probleem’ voor een aantal vaktheologen, komt o.i. te weinig aan bod.
J. Koenot
| |
Gedragswetenschap
Victor en Rosemary Zorza, Aanvaard afscheid, De dood van een dochter, Ambo. Baarn / Westland, Schoten, 1981, 239 pp., BF. 450.
Dit is het - achteraf opgestelde - dagboek van twee ouders over de laatste levensmaanden van hun vijfentwintigjarige dochter die van kanker sterft. (Oorspronkelijke titel: A Way to die.) Het bespaart de lezer geen enkel detail, raakt hem tot op het bot; maar het dringt zich nergens brutaal op. Het is juist zo wonderlijk nuchter en tegelijk vol gevoel. Men kan zich nauwelijks een gefingeerd werk voorstellen dat zo sterk zou aangrijpen, tragisch en stralend als dit ‘verslag’. Jane, de stervende, doorloopt de ziekenhuissituaties, de afzondering, de therapieën, het beter worden, het instorten; en met haar duiken de ouders in wanhoop, onmacht, opstandigheid, schuldgevoelens, de strijd rond het ‘zeggen’. Zij ondergaan de houdingen van artsen, verplegenden, vrienden, elkaar. Maar de hele tijd door groeit tussen hen drieën en de broer Richard de eenheid. Aaanvankelijk komen de gevoelens nauwelijks ter sprake; zij worden alleen zijdelings geuit. Geleidelijk zijn er meer aanzetten tot dialoog. Meer en meer nemen zij zelf de
| |
| |
situatie in handen, vinden mensen die hen hierbij op grootse wijze steunen. Tot ze de openheid bereiken van verzoening, onderling en met de dood. Niets wordt nog verzwegen en je krijgt als lezer een deel van de pijn en de vrede toegeschoven. Dit boek is een van die uiterst zeldzame werken waarvoor iemand de gave en de kracht had om diep lijden te verwoorden, te verwerken en op schrift te stellen.
G. Boeve
| |
Literatuurwetenschap
Paul Lützeler (Hrsg). Romane und- Erzählungen der deutschen Romantik. Neue Interpretationen, Reclam, Stuttgart, 1981, 389 pp., DM. 34,80.
De uitgeverij Reclam - vooral bekend om haar uitstekende tekstuitgaven in klein formaat, de ‘Universalbibliothek’ - geeft ook een reeks ‘Paperbacks zur Literatur’ uit. Elk deel - tot dusver een twintigtal - bundelt een aantal wetenschappelijke bijdragen over een periode (b.v. ‘Die deutsche Literatur in der Weimarer Republik’), een thema (b.v. ‘Literatur und Leser’) of een auteur (b.v. ‘Schillers Dramen’).
Hier gaat het om 14 nieuwe interpretaties van vnl. romans van evenveel romantici, te beginnen met Wackenroders Herzensergiessungen (1796/97) tot E.T.A. Hoffmanns Elixiere des Teufels (1815/16). In dit panorama van de romantische romankunst - alleen bij Kleist (Michael Kohlhaas), Fouqué (Undine) en Chamisso (Peter Schlemihl) betreft het kortere teksten - vindt men alle grote namen terug. Dat Goethe ontbreekt, is gezien de titel evident. Dat Jean Paul (Flegeljahre) en Hölderlin (Hyperion) wèl een plaats krijgen, is betwistbaar. Bovendien is de term ‘Romantik’ in de titel te ruim: bedoeld wordt slechts de zog. ‘Früh- und Hochromantik’. Dat de uitgever het jaar 1815 als einddatum kiest (nl. Napoleons ondergang), heeft tot gevolg dat van sommige auteurs niet de meest voor de hand liggende tekst behandeld werd, b.v. Hoffmanns Kater Murr (1980/22) en Eichendorffs Taugenichts (1826).
Nieuw zijn de interpretaties in dubbel opzicht: het zijn onuitgegeven bijdragen van overwegend jongere germanisten en ze getuigen tevens in sterke mate van vertrouwdheid met recente studies op het terrein van de receptietheorie. Formeel bestaat nl. elke analyse uit een deel ‘receptiegeschiedenis’ en een ‘interpretatie’. In deze zin vormt de bundel een goede weerspiegeling van de, na het uiteenvallen van de studentenbewegingen uit de jaren 60 vernieuwde belangstelling voor de romantiek: ‘Die Krisenjahre aufklärerisch-rationalistischer Epochen sind die Renaissancezeiten der Romantik’ (Vorwort, p. 8).
In een inleidend kapittel worden de romantische romantheorieën geanalyseerd. Een keuzebibliografie en een overkoepelend personenregister verhogen de bruikbaarheid van het geheel.
A. De Loecker
| |
Literatuur
Hugo Brems, Al wie omziet. Opstellen over Nederlandse Poëzie 1960-1980, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 181 pp., BF. 335.
In het openingsopstel van deze bundel schetst H. Brems de evolutie van het poëtisch bedrijf in Noord en Zuid in de voorbije twintig jaar. In het Noorden is dat een evolutie, vertrekkend van het tijdschrift Barbarber (met Bernlef en Schippers) waarin de poëzie gold als informatie over het ongewone van het gewone in de vroege jaren '60, via de revival van de parlando-stijl in de jaren '70 naar de neo-romantiek van de laatste jaren. Ondertussen blijven er ook dichters aan het werk die autonoom uitsluitend met taal bezig zijn. In het Zuiden blijft de avant-garde poëzie langer in het spoor van de Vijftigers lopen en komt de doorbraak van het neo-realisme 10 jaar na
| |
| |
Barbarber. Het is echter persoonlijker, emotioneler, maatschappij-kritischer en/of picturaler bij de werkelijkheid betrokken. Terwijl in Vlaanderen een generatie van taalbewuste dichters zich blijft verzetten tegen de devaluatie van de taal komt ook de nieuwe romantiek tot volle bloei zowel bij maniëristische stadsdichters die de 40 al voorbij zijn als bij de jongeren die rond '75 debuteerden. Daarmee heeft de auteur de kaart van het dichterlijk landschap getekend die hij in zijn volgende opstellen verder zal invullen. Eerst door een nadere beschrijving van de neo-romantische stroming en van het fenomeen van de literaire tijdschriften die in Vlaanderen als paddestoelen uit de grond schieten, nadien door essays over volgende dichters: H.H. ter Balkt, Patrick Conrad, Christine D'Haen, Roland Jooris, Rutger Kopland, Gwij Mandelinck, Leonard Nolens, K. Schippers, Hedwig Speliers en Marcel van Maele, Jotie T'Hooft.
Opvallend bij een aantal van deze dichters is de expliciete band van hun woordkunst met de beeldende kunst. Men kan hierbij denken aan H.H. ter Balkt en Joseph Beuys, P. Conrad en E. Kienholz, R. Jooris en Raveel, De Keyser e.a., K. Schippers en M. Duchamp. Brems duidt telkens de voor de lectuur van deze dichters belangrijke parallelle picturale stromingen. Verder valt de trefzekerheid op waarmee de auteur tot een goed geargumenteerd en raak geformuleerd oordeel komt over het oeuvre van de besproken dichters. Dat oordeel steunt op een grondige kennis van de gedichten, maar ook op een intuïtie die de lezer de indruk geeft dat de auteur van deze essays zelf een dichter is, die echter het schrijven van poëzie geruild heeft voor het schrijven over poëzie.
Al wie omziet is een uitstekende introductie in de Nederlandse poëzie van de laatste twee decennia.
J. Gerits
| |
Guido Gezelle, Verzameld dichtwerk, deel twee. Gedichten, gezangen en gebeden & Kleengedichtjes. Liederen, eerdichten et reliqua. Verzorgd door J. Boets m.m.v. K. de Busschere en J. de Mûelenaere, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 440 pp., BF. 1.100.
In zijn inleiding van de bekende dundrukeditie van het oeuvre van Gezelle schreef prof. Baur in 1943 dat men ‘inmiddels werkte aan vele zijden, met behulp van de striktere methodes der historische en philologische wetenschap, aan het levensbeeld van den dichter’ en dat de Gezelle-studie ‘uit de phase der oncritische ophemeling en der mythographische raadselen getreden geleidelijk tracht een objectiviteit te bereiken (...)’. Gezelles verzameld dichtwerk, uitgegeven onder de redactie van J. Boets, geeft in zijn inleiding, toelichtingen en aantekeningen blijk van die kritische zin. In zijn schets van de receptiegeschiedenis van ‘Gedichten, gezangen en gebeden’ wijst J.J.M. Westenbroek erop dat voor Gezelle de poëzie dienstig moest zijn voor het volk. Concreet betekent het dat de lezers bevestigd en versterkt dienden te worden in hun Vlaamse en rooms-katholieke levensovertuiging. In het mei/juni-nummer 1981 van het Nieuw Vlaams Tijdschrift heeft Hedwig Speliers dat het anagogisch dichterschap van Gezelle genoemd: zijn poëzie bestaat uit een reeks in versvorm geformuleerde teksten met religieuze en theologische bedoelingen. Terwijl Speliers nu stelt dat de poëzie van Gezelle als poëzie problematisch geworden is omdat de primair talige betekenis van zijn werk door een sterke anagogische stoorzender getroebleerd wordt, is dat volgens de uitgever(s) en inleiders van het Verzameld werk duidelijk niet het geval. B.F. Van Vlierden wijst er in zijn inleiding van de Kleengedichtjes op dat Gezelle in die allerbeknoptste verzen, waarin naar het voorbeeld van de Arabische poëzie de kleinheid tot esthetisch principe wordt verheven, ultieme, pure poëzie schrijft. Anderzijds legt Van Vlierden zeer helder uit dat voor Gezelle dichten en bidden twee namen voor hetzelfde zijn en dat de driemaal XXXIII Kleengedichtjes en poëtisch gebedssnoer vormen waarin
echter plaats blijft voor het poëtisch taalspel. J. Boets zal in zijn inleiding op Liederen, eerdichten et reliqua duidelijk onderstrepen dat die gelegenheidsgedichten belangrijker zijn voor een beter begrip van Gezelle als actieve on- | |
| |
derpastoor dan als dichter. Hij geeft dan ook soms omvangrijke toelichtingen opdat de lezer van nu de achtergrond zou kennen waartegen die gelegenheidspoëzie gelezen moet worden. Voor de opname van deze bundel pleit dus in eerste instantie het criterium van de volledigheid en pas dan dat van de esthetische waarde.
Hoewel het duidelijk is dat de huidige lezer de poëzie van Gezelle ongelijkmatig waardeert, toch dient met klem gezegd te worden dat in zijn taalhantering de priesterdichter Gezelle ‘in het dode water van onze 19de eeuwse poëzie de enige levende vis was’ (H. Speliers). Daarom het blijvend niet alleen cultuurhistorisch maar ook poëtisch belang van de Gezelle-studie en van deze editie van het Verzameld dichtwerk.
J. Gerits
| |
Walter Nelissen, Jotie T'Hooft. Een dichtersleven. Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 90 pp., geïll., BF. 155.
De publikatie van deze biografie van Jotie T'Hooft (1956-1977) moet in nauw verband gezien worden met de uitgave van de Verzamelde gedichten van deze jonggestorven dichter bij dezelfde uitgeverij. Walter Nelissen was ook betrokken bij de voorbereiding van de film die de VPRO-televisie in november 1980 over Jotie T'Hooft gebracht heeft. De verzamelde gedichten, het materiaal van de film en het door de familie ter beschikking gestelde beeldmateriaal zijn de documenten waarop deze biografie gebaseerd is. Doordat veel uit de gedichten en het proza van Jotie T'Hooft zelf geciteerd wordt krijgt de lezer een gestoffeerde terugblik op het milieu, de literaire achtergrond, de drugscène, de inrichtingen waarin de minderjarige dichter gezeten heeft, het literaire succes van de dropout Jotie T'Hooft. De auteur besteedt ook veel aandacht aan de allesoverheersende doodsgedachte die de dichter aanzette tot twee mislukte zelfmoordpogingen en een gelukte derde poging in oktober 1977.
Deze biografie is duidelijk maar een globale inleiding in de levensgeschiedenis van deze talentrijke jonge dichter, wiens poëzie pure autobiografie is. Men kan niet verwachten
| |
| |
dat de relatie leven-werk, de relatie dichterouders, geliefde en vrienden in dat kort bestek grondig geanalyseerd wordt. Dat wordt de zaak van universitaire verhandelingen en dito scripties in de komende jaren.
J. Gerits
| |
John Kennedy Toole, A Confederacy of Dunces, Penguin Books, Harmondsworth, 1981, 338 pp.
Zelden is de voorgeschiedenis van een boek zo doelbewust als propagandamateriaal gebruikt als bij de publikatie van A Confederacy of Dunces. Een auteur die jarenlang vruchteloos van uitgever naar uitgever liep, tot hij uit teleurstelling tenslotte zelfmoord pleegde, een moeder die de taak van haar zoon overnam en het boek uiteindelijk gepubliceerd wist te krijgen, waarna het prompt tot meesterwerk werd uitgeroepen en zelfs de Pulitzer-prijs kreeg - het verhaal is té romantisch (té Amerikaans ook) om niet bij elke reclame-manager het water in de mond te doen lopen. Het resultaat bleef dan ook niet uit: ‘A bestseller was born’, niet in de laatste plaats dank zij de uitbundige lof die het boek van de zijde van de critici kreeg toegezwaaid. ‘A masterwork of comedy’ jubelde de New York Times (vet op de titelpagina van de Penguineditie gereleveerd) en Anthony Burgess noemde John Kennedy Toole, iets ingetogener, iets Britser, ‘A great, original comic talent’.
Na lezing kan men zich afvragen waar al die opwinding nu precies vandaan komt. Zeker, A Confederacy of Dunces is een onderhoudend boek en het blijft een raadsel waarom kennelijk geen enkele uitgever de publikatie ervan aandurfde. Veel, zeer veel van wat verschijnt is van aanzienlijk minder gehalte. Maar een meesterwerk is het zeker niet. En zelfs geen ‘grote’ roman of belangrijke satire; het is gewoon een onderhoudend boek.
Hoofdpersoon is het merkwaardige creatuur Ignatius J. Reilly, die met zijn wanstaltige uiterlijk en lichaamsomvang, en vooral zijn pedante superioriteit van de nietsnut, de veroorzaker wordt van een reeks fantastische mini-catastrofes, wanneer hij op 30-jarige leeftijd door zijn moeder het bed uit, en het bedrijfsleven in wordt geschopt. Met de gevolgen van Ignatius' eigenzinnige gedrag binnen de verschillende betrekkingen die hij achtereenvolgens aanneemt is de rest van het boek gevuld. Daarbij is de doorlopende vertelling echter veel minder interessant dan de afzonderlijke scènes en sfeertekeningen die John Kennedy Toole ons voorschotelt: de wonderlijke wereld van New Orleans met zijn merkwaardig accent en nog eigenaardiger personages, die vaak heel wat geslaagder zijn neergezet dan de hoofdfiguur zelf.
De mislukking van het centrale personage van Ignatius Reilly is zelfs één van de belangrijkste oorzaken voor het uiteindelijk falen van het boek als geheel. Ignatius Reilly moest een komische figuur worden, en juist in deze geforceerde nadruk schiet de humor zichzelf voorbij; de beschrijvingen worden té grotesk, het gewichtige taalgebruik van de protagonist is té uitdrukkelijk leuk bedoeld: Ignatius Reilly verveelt al na 25 bladzijden. A Confederacy of Dunces is dus geen meesterwerk; het is wél een zeer leesbaar boek, uit een in de literatuur nogal vergeten hoek van Amerika (William Faulkner - ten naaste bij - en enkele anderen niet meegerekend). Het is vooral deze couleur locale in personages en taalgebruik die de roman zijn charme verleent. Een Nederlandse editie is al aangekondigd; de vertaler zal het er niet makkelijk mee hebben.
Ger Groot
| |
Film
P.P. Pasolini, De ketterse ervaring, Het Wereldvenster, Bussum, 1981, 171 pp., BF. 455.
Dit is het kapittel ‘Cinema’ uit Emperismo Eretico, een ietwat uitvoeriger selectie dan in de zopas verschenen en hier eveneens besproken Duitse vertaling (Ketzererfahrung, die daarentegen wel de hoofdstukken over Taal en Literatuur opnam). Het is een beetje merkwaardig dat een uitgeverij die start met een filmwetenschappelijke
| |
| |
reeks juist deze teksten heeft gekozen, die alle doordrongen zijn van een polemische para-semiotische en soms anti-semiotische toon. In een land waar de semiotiek pas ingang vindt, en waar de basis voor de film-semiotiek nauwelijks gelegd is, kunnen deze teksten van Pasolini alleen maar verwarring stichten. Op semiotisch vlak is hun waarde gering, zoals ik reeds eerder hier deed opmerken. De kracht van Pasolini ligt niet op dit terrein; zijn sterkte is de ‘don quichotterie’, een irrealistisch utopisch te keer gaan tegen alles, met alle middelen. De ‘authenticiteit’ van deze geste staat buiten kijf, de waarde ervan op theoretisch vlak is echter heel dubieus. Of de lezer dat kan aanvoelen en inzien, is een andere vraag... Het lijkt me eerder dat hierdoor een zeker anti-intellectualisme, ongewild, gesteund wordt en dat de kernvraag - de problematiek van de kunstenaar in deze tijd, waarvan deze geschriften, zoals de vele andere van Pasolini, mooie, pijnlijke en krampachtige getuigenissen zijn - niet eens gelezen zal worden. Om Pasolini op een juiste toonhoogte te kunnen volgen moet je even wispelturig en strategisch lezen als hij argumenteert; dat is niet aan iedereen gegeven.
Eric de Kuyper
| |
E. Rohmer & C. Chabrol, Hitchcock, the first fortyfour films, Ungar Press, New York, 1979, 178 pp., geïll.
In 1957 schreven Eric Rohmer en Claude Chabrol, toen nog filmrecensenten bij de Cahiers du Cinéma, nu zelf beroemde filmers, een baanbrekende studie over A. Hitchcock. Het is goed, nu er de laatste jaren zo veel over de ‘master of suspense’ geschreven werd, eens opnieuw deze eerste benaderingspogingen te herlezen. Het valt meteen op dat de Britse periode van Hitchcock erg ondergewaardeerd wordt; soms zijn de besprekingen van de films echt minimaal te noemen. Vanaf The Rope (1948) worden de analyses indringender, en men kan nog steeds begrijpen waarom deze monografie toen zo veel en zo'n sterke indruk maakte. Een ‘entertainer’, een specialist van commerciële films wordt au sérieux genomen, ja, de auteurs menen voortdurend metafysische motieven in zijn werk te kunnen traceren. Deze ‘methode’ is echter gemeengoed geworden, zodat, achteraf beschouwd, het nu de voorzichtigheid van Rohmer en Chabrol is die opvalt! Feit is dat ze over elke film iets pertinents weten te vertellen, ook al blijft de analyse, bij huidige normen gemeten, eerder onuitgewerkt, slechts gesuggereerd: we eisen heden sterkere argumentaties. Maar uiteindelijk blijft dit een erg lezenswaardige studie, die voor vele lezers ook een uitstekende introductie betekent in dit fascinerende filmische oeuvre.
Eric de Kuyper
| |
J. van der Keuken, Zien, Kijken, Filmen, Van Gennep, Amsterdam, 1980, 160 pp., fl. 22,50.
Van der Keuken wordt, ook in het buitenland, beschouwd als één van Nederlands meest oorspronkelijke filmmakers. Zijn geëngageerde thematiek, zijn vrij experimentele manier van filmen zetten de traditie van Ivens verder. Naast korte essays en kronieken - waarin vaak treffende passages - bevat het boek een mooie keuze van foto's, want J. van der Keuken is ook - of in eerste instantie? - fotograaf. Deze bundeling geeft een goed beeld van de beeld-woord-kunstenaar, van zijn ‘schizofrene’ artisticiteit, van zijn kwaliteiten en zijn gebreken.
Eric de Kuyper
| |
Theater
Walter Hinderer (Hrsg.), Goethes Dramen. Neue Interpretationen, Reclam, Stuttgart, 1980, 367 pp., DM. 34,80.
Dat Goethe, recent voor zijn dramatische werk eigenlijk het best bestudeerd door Angelsaksische scholars, een geschakeerd auteur is geweest, die nagenoeg alle denkbare genres en historische stijltypen dramatisch gebruikt heeft, loopt sedert jaren door- | |
| |
heen zijn interpretatiebeeld. Hem was de vorm niet zo belangrijk, het kwam op het mensbeeld aan dat hij altijd in indirecte zin aanbood en waarvoor de dramaturgie slechts een nutsaspect was. Hoe deze atmosfeer van leven en denken in dialectische eenheid als opdracht voor acteurs en publiek, in zijn werk is aangebracht, maken een nieuwe generaite experten uit die niet de klassieke erfenis beklemtonen maar de onmiddellijke aanspreekbaarheid ook in deze tijd. Goethe is beslist geen groot dramatisch auteur maar hij is nog altijd meer dan boeiend om de wijze waarop hij constanten van zijn actualiteit in ontmoetbare vorm heeft aangereikt. Alle stukken krijgen een monografische beurt waarbij enkel de sub- of nevengenres (pastorale, klucht, zangspel, klein drama over de Franse Revolutie, gelegenheidsdramatiek) wat collectiever worden geclassificeerd. De (gebruikelijke) bibliografie (H. Hermann) is schitterend. Met de identieke publikatie over Schiller is daarmee een aardig studie- en reflectiegeheel ontstaan.
C. Tindemans
| |
Ernst Jandl, Aus der Fremde. Sprechoper in 7 Szenen, Luchterhand, Darmstadt, 1980, DM. 17,80.
E. Jandl, een geheime tip voor ingewijden die de buitenbeentjes van de Duitstalige lyriek koesteren, heeft altijd al zichzelf in scène gezet en daarom verrast het allerminst dat hij thans van deze hang een systeemtekst heeft gemaakt die andermaal staat of valt met de aanvaarding van zijn volstrekte artificialiteit. Of er een narratieve draad in steekt, durf ik niet uit te maken; in elk geval zal hij pas onderscheidbaar worden via de voorstelling, het theater. Dat maakt meteen deze poging al betekenisvol. De eigenlijke produktie-intentie voor het theatermedium is af te lezen uit de drie personages (er, sie, er2) die niet op identiteit mikken maar op proces en interactie. De tekstwisselingen (toch van dialoog gewagen?) zitten in een drieregelverband, zonder uitzondering in de conjunctief en in de derde persoon. Distantiëring tussen personage en ik-essentie die ook dramatisch en linguaal verbijzonderd kan worden. Wie enige zin heeft voor wat soms al te gemakkelijk maar dit keer terecht avantgarde-drama wordt genoemd, kan hier optimaal terecht. Terwijl het resultaat bovendien voer voor regisseurs is. De Schaubühne am Halleschen Ufer heeft er trouwens op het Hollandfestival 1980 een publiekssucces mee behaald.
C. Tindemans
| |
Albert Meier, Georg Büchner. ‘Woyzeck’, W. Fink, München, 1980, 127 pp., DM. 9,80.
Peter von Becker (Hrsg.), Georg Büchner. ‘Dantons Tod’. Die Trauerarbeit im Schönen. Ein Theaterlesebuch, Syndikat, Frankfurt, 1980, 176 pp., DM. 24.
Een ‘modelanalyse’ bedoelend, presenteert A. Meier een nuchtere tekstgeschiedenis van Woyzeck, een interpretatie die zich concentreert op de sociale relaties en op de dramaturgische bijzonderheid, en een reeks materiaaldocumenten die samenhangen met de historische kern van de tekst of met de opvoeringsgeschiedenis, afgerond met lectuursuggesties. P. von Becker bundelt een unieke teksteditie van Dantons Tod (typografisch georganiseerd in de diverse ontstaansstadia), een drietal verse opstellen en een panorama van historische getuigenissen (afbeeldingen incluis) over de tekstbasis in de Franse revolutie, waarbij de afdruk van een onlangs ontdekte recensie uit 1851 van bijzonder belang is. In de nieuwe lectuur is P. von Becker bezig met wat modieuze, even vaak toch ook relevante associaties, vooral m.b.t. de relatie tot de tijdsgeest en het verschijnsel vrouw; ook D. Oehler doet de lectuur nog eens over maar thans m.b.t. het begrip vrijheid en de wijze waarop de verbinding met de eros een ideologische constante uitmaakt. H.T. Lehmann gaat dan weer de relatie tussen de (destructieve) dramatische vorm en de (constructieve) idee revolutie na, met Heiner Müllers Auftrag als tegelijk parallel en contrast. Om deze opstellen alleen al verdient de publikatie alle reliëf.
C. Tindemans
| |
| |
| |
J.C. Roberti, (éd.), Le Théâtre populaire. Situations historiques, Laboratoire d'Etudes théâtrales de l'Université de Haute Bretagne/Klincksieck, Paris, 1980, 89 pp.
Zonder opzienbarend te worden biedt deze bundel seminariebijdragen vooral nieuwe perspectieven van onderzoek, minder methodisch dan wel thematisch. Het gemeenschappelijke thema is het volkstheater, benaderd in een wijd gamma van de middelfranse kluchten, het Catalaanse theater, de Russische marionetten van de 17e eeuw, het oeuvre van de Finse volksauteur Aleksis Kivi (1834-72), R. Rolland en zijn campagne tot het recente regionale theater in Spanje. De teksten zijn in omvang beperkt, werken een bevattelijke stelling overzichtelijk uit, wensen vooral licht te gooien op doorwerkende aspecten en factoren. Op deze manier horen ze thuis in een groeiend belangstellingsveld dat erg gedifferentieerd wordt aangetroffen en dus ook bestudeerd.
C. Tindemans
| |
Genia Schulz, Heiner Müller, Metzler, Stuttgart, 1980, 203 pp., DM. 16,80.
Deze allereerste monografie over de merkwaardige Oostduise theaterauteur biedt zich aan als een bepaald niet oppervlakkige inventaris van mogelijke, vooral ook diverse interpreaties; bovenaan staat uiteraard de bijzondere aard van Müllers fundamentele discussie van het marxisme, een element van problemen met zijn staatsoverheid. De initiatie is nergens didactisch, vaak veeleer schroomvallig en terughoudend, gaat nooit de centrale functie van de theaterbestemming uit de weg, ontloopt niet de problematisering van de eigenzinnige vormcode van deze auteur die niet enkel de doctrinaire voorschriften negeert maar ook de momenteel gangbare theatrale stijltendensen. Uiteraard is de bibliografie zoals altijd oriënterend naar diepere kennismaking terwijl de behandeling van Müllers individuele teksten aparte aandacht krijgt.
C. Tindemans
| |
Alfred Schwarz, From Büchner to Beckett. Dramatic Theory and the Modes of Tragic Drama, Ohio UP, Athens, 1978, 360 pp., £10,80.
Deze studie maakt een slalom doorheen het moderne drama om uit te maken of en hoe het tragische concept erin aanwezig is. S. gaat daarbij niet uit van de immers altijd dubieuze definitie van de tragedie als een historisch-formeel subgenre; integendeel ligt zijn werkprincipe, en meteen het fundamenteel vernieuwende van de hele studie, in het bewustzijn van continue mutatie van een intellectueel-moreel klimaat van een tijdperk dat zich in telkens andere vormcodices uitdrukt. Tegelijk gaat het dus om de herkenbaarheid van een gedeelde opstelling tegenover mens en wereld en de onderscheidbaarheid van het subjectief-particuliere bij ieder auteur afzonderlijk. Tragisch niet als universele maar als idiosyncratische categorie. Het analytische resultaat dat de periode van de titel bestrijkt, is dan ook meer juxtapositie dan chronologische evolutie. Bepaalde interpretaties onderweg mogen voor nuancering betwistbaar zijn, de werkoriëntering en de adstructie maken deze studie tot een van de meest lucide van de jongste tijd waardoor de verheldering van het aandeel van een aantal auteurs (van Büchner over Ibsen, Strindberg, Hofmannsthal, Eliot, Miller, Williams, Sartre, Camus, Brecht, Ionesco, Stoppard tot Beckett) bevorderd wordt.
C. Tindemans
| |
Helmut Schwimmer, Karl Valentin. Eine Analyse seines Werkes, R. Oldenbourg, München, 1977, 203 pp., DM. 12,80.
In didactisch aantrekkelijke aspecten van de volksauteur-acteur K. Valentin (ironisch-gekke gestalte, sociokritisch taalidioom, gemanipuleerde werkelijkheidsverwijzing, blaffende underdogrelatie tot overheid) worden de persoon en het dramatische oeuvre in nuttige en efficiënte mootjes aangeboden. Enige problematisering van het historische en/of actuele reliëf van deze zonderling wordt kennelijk niet beoogd zodat er een wat autoritair boekje ontstaat bij
| |
| |
alle relativering van de ernst. Materieel-didactisch is het bijzonder geschikt, pedagogisch-dramatisch weet het niet waarheen. Paternalisme in jeans.
C. Tindemans
| |
John Russell Stephens, The Censorship of English Drama 1824-1901, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 206 pp., £17,50.
Kate Terry Gielgud, A Victorian Playgoer, Heinemann, London, 1980, 126 pp., £9,50.
Op welke juridische gronden was de institutie van de censuur tijdens de 19e eeuw in Groot-Brittannië gevestigd? Door de sociologisch-maatschappelijke bestaansreden (toekennen van speelconcessies aan het officiële theater) te verduidelijken haalt Stephens meteen de lijst argumenten aan die het samenspel tussen de subjectieve opvattingen van de censoren en hun (doorgaans correcte) interpretatie van de publieke reactiemechanismen hebben gedetermineerd. In een subtiele analyse van de politieke, de sociaal-criminele, de morele, de religieuze, de satirische en de ‘goedesmaak’-aspecten reconstrueert S. een tijdperk dat de kunst officialiseerde als begeleiding van de heersende code wat de principiële afwijzing van elke nonconforme tendens bij de drama-auteurs (binnen- en buitenlandse), uitzonderlijk slechts onder de theatermakers (commercieel-slaafs) inhield. Censuur blijkt niet contra maar in harmonie met de geldende publieke code te zijn ontwikkeld en gehandhaalfd. Bij deze code sluit zich Gielgud (uit de acteursfamilies Terry en Gielgud) aan; het dagboekaspect van haar privé-reactie op het theaterrepertoire omtrent (vooral) de eeuwwisseling signaleert zowel de persoonlijke vrijgevochtenheid als de instemming met de moreel-ethische collectieve opvattingen van zowel een generatie als een maatschappij en een kunst.
C. Tindemans
| |
Michael Steppat, The Critical Reception of Shakespeare's ‘Antony and Cleopatra’ from 1607 to 1905, B.R. Grüner, Amsterdam, 1980, 619 pp., fl. 80.
Als A.C. Bradley in 1905 de karakteranalyse in de benadering van Shakespeares tragedie vooropplaatst, consequent-methodisch uitvoert en daarmee de toon van de Shakespearestudie voor zowat een halve eeuw bepaalt en vastlegt, dan vormt hij het voorlopige sluitstuk van een erg schommelende interpretatie die, van het premièrejaar 1607 af, doorheen het Engelse, het Duitse en het Franse cultuurgebied (door S. prototypisch aangetrokken, met even aandacht voor critici als de Deen G. Brandes of de Nederlander B. Ten Brink) criteria heeft gezocht. Moralisme en historisering bepalen de hoofdrichtingen in deze filologische strategie. De ongeregelde relatie tussen de titelcoryfeeën wordt dan artistiek wel met de lippen beleden en geduld maar meteen moreel-ethisch gelaakt en als argument voor esthetische ontwaarding gebruikt; het wijsneuzige speuren naar documenteerbaarhistorische feiten verwaarloost keer op keer de autonome vrijheid van de drama-auteur. Het psychologisme van de karakteranalyse is uiteindelijk ook wel een variant van het historisme maar het heeft alvast de verdienste gehad niet bij voorrang de overeenstemming tussen werkelijkheidservaring en dramatische verbeelding op te eisen. S. heeft alle denkbare bronnen geraadpleegd wat een soms wat hinderlijke volledigheid, een soort bevolkingslijst oplevert. Opmerkelijk blijft de afwezigheid van de interpretatie in het theater zelf, weliswaar methodisch-selectief verantwoord maar tegelijk toch een omissie. Dat critici als b.v. Herder of Lenz niet voorkomen, is logisch omdat ze deze tekst niet hebben behandeld; toch blijft het een gebrek binnen het totale receptiebeeld van Shakespeare dat op tijdgenoten voor meer specifieke teksten heeft afgekleurd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Linda L. Thomas, Ordnung und Wert der Unordnung bei Bertolt Brecht, P. Lang, Bern/Frankfurt, 1979, 141 pp., sFr. 28.
Inge Vinçon, Die Einakter Bertolt Brechts, Hain, Köningstein/Ts., 1980, 215 pp., DM. 29,80.
Manfred Voigts (Hrsg.), 100 Texte zu Brecht. Materialien aus der Weimarer Republik, W. Fink, München, 1980, 473 pp., DM. 26,80.
Bertolt Brecht, Mutter Courage und ihre Kinder, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 161 pp., DM. 12,80.
Werner Hecht (Hrsg.), Materialien zu Brechts Mutter Courage und ihre Kinder, Suhrkamp, Frankfurt, 1979, 195 pp., DM. 8.
Thomas' Amerikaanse dissertatie is merkwaardig om twee redenen die allebei in het Brecht-onderzoek de functie van een ontdekking hebben; ze heeft achterhaald dat Brechts gewijzigde houding t.o. de Galileïfiguur niet onder invloed van de atoombom tot stand is gekomen maar veeleer als een metafoor fungeert van de passiviteit van de arbeidersbeweging tegenover het nazisme en ze toont overtuigend aan dat Brecht in zijn oeuvre de toestand van wanorde veruit beter acht voor de mensheid dan het herstelde centrale gezag wat wellicht ook verklaart waarom de socialistische heilstaat of de DDR-realiteit niet in zijn werk tot behandeling zijn gekomen. Vinçon verbijzondert Brechts opstelling in de vroege eenakters en situeert hem onderweg naar een sociaal realisme terwijl ze aannemelijk maakt waarom hij tijdens zijn ballingschap naar een meer vertrouwd (nauwelijks vervreemd) stijlbeeld teruggreep om actief in het tijdsdenken in te grijpen. De waarde van M. Voigts' bloemlezing bestaat erin dat hij een begeleiding van de actuele tijdsgeschiedenis ter beschikking stelt waarin Brecht niet als een outsider of eenzaat terecht komt maar als een contextfiguur. De teksteditie van Mutter Courage wint haar betekenis door 45 scherpe lijntekeningen (Tadeusz Kulisiewicz) die de dieptezin van opvoeringsmomenten opvangen en tegelijk schetsen van een werk-in-produktie zijn. De herdruk van de materialiatekst is ontgoochelend omdat elke actualisering is uitgebleven en de 1e editie (1964) onveranderd is; op zich blijft de bundel voldoende boeiend, maar de Brechtreceptie is sedertdien echt niet stil gevallen en dat is hier bepaald niet uit af te lezen.
C. Tindemans
| |
Steven Urkowitz, Shakespeare's Revision of ‘King Lear’, Princeton UP, Princeton, 1980, 170 pp., $17.
Jane Adamson, ‘Othello’ as tragedy. Some problems of judgment and feeling, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 301 pp., hc, £15, pb, $4,95.
Urkowitz acht de gebruikelijke tekstversie van King Lear foutief en bewijst waarom (Quarto- en Folio-varianten). Het is echt wat meer dan filologenacribie; het wat van deze tekst, de woorden en de actie, wordt erdoor bepaald, terwijl knutselwerk sedert de 18e eeuw er nog een 3e versie bijgefantaseerd heeft. S. verwerpt de mythe van een (verloren) 3e (ideale) versie, vat de Quarto (1608) op als een onaf manuscript en de Folio (1623) als een correcte souffleurstekst en praat uitvoerig over de betwistingen. Zijn eigen analyse is eclectisch, niet-integraal maar de geselecteerde aspecten volgt hij wel tot in het laatste detail. Zijn oordeel komt erop neer dat beide teksten elkaar niet verdragen; dat heeft consequenties voor het theater, ook al vraagt dat het offer van vaak prachtige passages. Adamson veegt de vloer aan met het bestaande kritische corpus van Othello; ze speelt handig de contradicties van de psychologische school tegen haar prominente vertegenwoordigers (b.v. Bradley vs Leavis) uit. Zijzelf biedt een verse interpretatie aan waarin minder het conflict centraal staat dan een netwerk van spiegelbeelden waarin b.v. Iago als zelf-parodie van Othello fungeert. Othello zelf wordt heel wat complexer en tegelijk niet zo erg verschillend van alle overige figuren. Zo ontstaat er een vurig pleidooi voor een andere samenhang, een nieuwe eenheid waarin jaloersheid nog steeds dominant blijft maar thans als een gemeenschappelijke trek van al deze te menselijke mensjes.
C. Tindemans
|
|