Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
ForumNoodlot en Noodzaak bij G.G. MarquezIn Zeitmagazin, de kleurenbijlage van Die Zeit van 11 september 1981, staat een wereldprimeur afgedrukt: een onuitgegeven verhaal van Gabriël García Marquez. Het behoort tot de reeks die Gabo heeft geschreven tijdens zijn ‘literaire staking’, onzaliger gedachtenis. Het spoor van je bloed in de sneeuw speelt hoofdzakelijk in Parijs en de hoofdpersonen zijn niet de vertrouwde inwoners van wat we voor het gemak ‘Macondo’ zullen noemen, maar leden van de Colombiaanse jet-set. Toch voel je dadelijk dat je op het vertrouwde terrein bent dat GGM sinds vijfentwintig jaar niet heeft verlaten, nl. dat van zijn eigenste mundo ficticio. Billy Séchez de Avila, telg uit een stinkend rijke familie, is een atletisch vechterstype, maar in de grond een bang en kwetsbaar wezen. Nooit heeft hij een voet buiten Colombia gezet. Nena Daconte daarentegen is grootgebracht in een Zwitsers pensionaat, en hoewel zij eruit ziet als een kindvrouwtje, is zij veel rijper en wereldwijzer dan haar kersverse echtgenoot. GGM brengt die twee bij elkaar zonder zich te bekommeren om de psychologische waarschijnlijkheid: ‘Niemand, behalve zij zelf, begreep hun liefde of kende er de oorpsrong van’. Daar moet de lezer het dan mee stellen, net zoals je in Kroniek van een aangekondigde doodGa naar voetnoot1, GGM's laatste succesroman, niet verneemt waarom Bayardo San Román nu juist in een godvergeten dorpje komt logeren en er Angela Vicario, een dom gansje, trouwt. In beide gevallen doet zich een reactie voor die regelrecht na op een drama uitloopt. Als het jonge paar uit Cartagena de Indias in Madrid aankomt, krijgt Nena van de Colombiaanse ambassadeur een bos rozen. Zij bezeert haar ringvinger aan één van de doornen, maar dat ongelukje is vlug vergeten, want als bruidsgeschenk wacht hààr een kapitale witte nertsmantel, en hèm een onbetaalbare Bentley Cabriolet. Billy raakt zo gefascineerd door die droomwagen, dat hij besluit, ondanks de hevige sneeuwval, in één ruk naar Parijs te rijden. In zijn roes merkt hij niet dat zijn vrouwtje een bloedig spoor trekt in de sneeuw. Nena Daconte echter weet dat zij er ernstig aan toe is en loodst haar man naar een Parijse kliniek. ‘Zij moest uit de wagen worden geholpen, maar verloor noch haar berusting, noch het bewustzijn. (...) Haar hand voelde slap en | |
[pagina 468]
| |
kil aan. (...) Nena Daconte glimlachte haar man nog één keer toe en wuifde naar hem tot de berrie in de verte van de gang verdween’. Billy heeft geen flauw idee van de ernst van de toestand, hoewel de arts hem zegt dat zijn vrouw op de urgentie-afdeling moet. Het is dinsdagavond, en Billy is alleen in een vreemde stad. Hij slaagt erin, een kamertje te vinden in een smoezelig hotelletje op enkele passen van het hospitaal. Omdat het maar één keer per week bezoekdag is, moet hij tot de volgende dinsdag wachten om Nena weer te zien. Na een paar vergeefse pogingen om de toegang te forceren, berust hij in het onvermijdelijke en tracht zich staande te houden in zijn nieuwe omgeving. Als hij eindelijk het hospitaal binnen mag, verneemt hij dat Nena de donderdag tevoren is gestorven, nadat de beste Franse specialisten zeventig uur lang voor haar leven hadden gevochten. Al die tijd had de door de ambassade gealarmeerde politie naar hem gezocht, terwijl hij op tweehonderd meter van haar doodsbed aan haar lag te denken! Een week lang was hij de meest gezochte man van Frankrijk geweest - de politie had in Parijs drie Bentley Cabriolets gevonden, maar niet die van hem... Zijn foto (die de politie had gevonden in Nena's handtas) was overal aangeplakt en zelfs herhaaldelijk vertoond op televisie! Alleen het stomme toeval kan verklaren dat Billy niet bij zijn vrouwtje was toen zij stierf. Maar het toeval is slechts de vermomming van het onvermijdelijke - Le hasard et la nécessité is voor ons gehoor hetzelfde als Le hasard est la nécessité. Ook Kroniek van een aangekondigde dood is een illustratie van die stelling. Als X dit had gedaan en Y dat had nagelaten te doen, als X niet had getreuzeld en Z niet zo vergeetachtig was, zou Santiago Nasar nog leven. Hij is de enige die niet weet dat Angela Vicario hem heeft aangewezen als haar minnaar, nadat Bayardo San Román tijdens hun huwelijksnacht heeft vastgesteld dat zij geen maagd meer is. GGM laat zijn verteller er de nadruk op leggen dat niemand ooit een bewijs voor die beschuldiging heeft gevonden. De wraakactie van Angela's broers krijgt dan ook iets volslagen irreëels. De moord op Santiago geschiedt omdat hij ten dode is opgeschreven: ‘Zijn hand was ijskoud en als van steen, als de hand van een dode’, vertelt het dienstmeisje van de familie (p. 15). Zoals Nena's hand, zal de lezer opmerken... Angela's moordenaars volbrengen hun beulswerk als in een roes en net zoals de andere dorpelingen proberen zij jarenlang ‘de keten van de toevallige gebeurtenissen te ordenen waardoor het absurde mogelijk was geworden’ (85). Precies wat Billy ook doet, als hij twintig jaar later zijn verhaal doet aan de ik-persoon (de verteller) van Het spoor.... ‘Het was duidelijk dat we dat niet deden uit verlangen om mysteries op te lossen’, aldus de verteller van Kroniek..., maar omdat niemand van ons kan doorleven zonder precies te weten welke plaats en welke opdracht het noodlot hem had toebedeeld’ (85). Het aldus bereikte inzicht is dus erg beperkt: niet méér dan een plaatsbepaling binnen een geheel waarvan de coördinaten niet te achterhalen zijn. Wanneer je deze centrale zin uit Kroniek... leest, denk je aan een ambachtsman, die met monikkengeduld alle onderdelen van zijn werk op hun plaats brengt, maar die geen zinnig woord kan zeggen over de ‘diepere betekenis’ van zijn arbeid. Zo maakt Baltazar (in De uitvaart van de Mamá Grande) vogelkooien die zo vernuftig zijn geconstrueerd, dat ze al zingen vóór er vogels in zitten. Als men hem zegt dat hij een groot kunstenaar is (‘Je had architect moeten worden!’) lacht hij verlegen, niet begrijpend. GGM's werk kan je uitteennemen en de onderdelen ervan netjes klasseren in verschillende bakjes. Pas dan valt op dat hij steeds weer dezelfde elementen gebruikt. Ook het constructieschema blijft in grote trekken gelijk. Precies daarin zit het elemento añadido, het | |
[pagina 469]
| |
aan de realiteit toegevoegde gedeelte, zoals Mario Vargas Llosa zegt. Een voorbeeld: angst, voor de existentie en voor de dood. Al in zijn eerste verhalen speelt hij een centrale rol. En in Het spoor... staat: ‘Billy droeg om zijn hals een medaillon zonder afbeelding van een heilige, dat op en neer ging op het ritme van zijn angstige hart’. Onder zijn trieste reputatie als vechtersbaas ontdekte Nena ‘een bang en kwetsbaar weeskind’. Hetzelfde kan je zeggen van de oude patriarch, die een hele schijnwereld opbouwt om zijn terror de existir te exorciseren. En in Kroniek... lezen we dat één van Santiago Nasars moordenaars erg autoritair is, maar dat zijn roeping om te commanderen berust op angst voor de dood (54). Nog een voorbeeld: muziek. Nena Daconte speelt saxofoon, en zij is voorbestemd om te sterven. De jonge Pastor is klarinettist, en hij wordt doodgeschoten (Het kwade uur). De jongeman die wordt begraven bij het begin van Afval en dorre bladeren is un pobre mùsico muerto. Muziek is gevaarlijk: zij roept herinneringen op en wekt nostalgie. Harpmuziek b.v. wekt bij de patriarch heimwee op naar de oorlog; daarom laat hij ook een muzikant folteren... En Pietro Crespi, de man die alles afweet van pianola's, pleegt zelfmoord (Honderd jaar Eenzaamheid). Zoals deze twee weerkerende thema's zijn er nog tientallen. Garcia Marquez' genie bestaat in het geduldig opbouwen van een eigen romanwereld die veel complexer is dan een Zimmeruurwerk. Of die wereld naar een au-delà verwijst, is twijfelachtig; even onzeker is de relatie tot de ‘(Zuidamerikaanse) realiteit.’ Hij bestempelt zichzelf steevast als een ambachtsman, die niets moet hebben van symbolen (‘Die kunnen alles en niets betekenen’) en die verbaasd is over alles wat men achter zijn werk heeft gevonden. Nauwgezet speuren naar constanten brengt echter wel aan het licht, dat elementen als stof, afval, onkruid, stank, verrotting, ontbinding, stront, wijzen op een onmiskenbare, inherente trend naar verval, of algemener, naar entropie. Bij hem is er geen punt Omega, zoals bij Teilhard de Chardin. Pessimisme en fatalisme domineren, in zijn laatste werken niet eens meer getemperd door humor en Spielereien, zoals in Honderd jaar Eenzaamheid. De vloed van beelden heeft plaats gemaakt voor een strakke, zakelijke verteltrant. Je staat dan ook wat verwonderd te kijken als je in Dieter E. Zimmers inleiding op Het spoor... leest, dat ‘GGM's wereld een kleurrijkere, wonderbaarlijkere, intensere, diepere werkelijkheid te zien geeft. “Magisch realisme” werd de stijl genoemd: een schrijver, bij wie in het gewone leven de kinderlijke onbevangenheid is afgesleten, vindt een wereld uit, die zo stralend nieuw is als alleen kinderen hem vermogen te beleven. En zonder zich te bezondigen aan lichtvaardig optimisme, schept hij een universum waarin het zwartgallige, haast suicidaire negativisme, dat in onze hedendaagse Europese literatuur een haast verplicht ingrediënt is, geen plaats vindt. Dat is - jammer voor de Europeanen - García Márquez' bijdrage tot de hoop’. Je moet wel heel selectief lezen om - ook in Honderd Jaar Eenzaamheid - niet te zien dat GGM méér is dan un vulgar notario de loreal, een registreerapparaat van een veronderstelde ‘Zuidamerikaanse realiteit’ die een tegengewicht moet vormen voor onze verziekte Europese schimmenwereld. Hoop en wanhoop, zin en zinloosheid, leven en dood vechten in zijn werk een ongelijke strijd uit. Wie één van die dimensies uitvlakt, miskent de complexiteit van één van de grootste oeuvres uit de Zuidamerikaanse literatuur.
G. Posson | |
[pagina 470]
| |
Positivistische wetenschap en economieIn Nederland schetst het Centraal Planbureau (CPB) een aantal maal per jaar een beeld van de economische situatie. Bovendien worden voorspellingen gedaan over de economische ontwikkelingen bij ongewijzigd beleid (de zgn. ‘basisvariant’) en bij gewijzigd beleid. Door de op basis van verschillende beleidsalternatieven verkregen ‘scenario's’ te leggen naast de gewenste economische ontwikkeling, kan dát beleidspakket geselecteerd worden dat naar verwachting het meest bijdraagt aan de realisatie van de gewenste ontwikkeling (bijvoorbeeld t.a.v. inflatie en werkloosheid). In de enkele notities die hier volgen, zal ik niet ingaan op bijvoorbeeld de politieke haalbaarheid van maatregelen die volgens het CPB tot de meest gewenste ontwikkeling leiden, noch op de vraag, door wie die ontwikkeling wordt gewenst. Ik wil alleen op enkele consequenties wijzen die volgen uit de manier waarop het CPB vanuit ontwikkelingen in het verleden voorspellingen doet over ontwikkelingen in de toekomst. Omdat deze voorspellingen via het economisch beleid èn via een opgeroepen stemming van ‘hoe slecht het nu weer gaat’ ons allemaal direct raken, moeten ze met de grootst mogelijke zorg omkleed worden. Een van de consequenties van de manier van voorspellen van het CPB is de prententie, dat voor in principe ieder willekeurig pakket beleidsmaatregelen kan worden nagegaan welke de effecten hiervan zullen zijn op korte en middellange termijn. Dit is een erg gevaarlijke pretentie, zoals ik hoop te kunnen toelichten. Niet alleen vanwege de in deze pretentie verborgen opvatting over wat economische kennis is en langs welke weg deze verkregen moet worden, maar ook omdat naar mijn mening die prententie niet kan worden gerechtvaardigd in het geval van het voorspellen van effecten van matigingsbeleid zoals vandaag de dag actueel. Naar mijn mening is enige relativering van de ‘vanzelfsprekende juistheid’ van de CPB-analyse inzake effecten van matigingsbeleid wel op zijn plaats. | |
Positivisme in de economieDe wijze van economie-beoefening door het CPB is grotendeels terug te voeren op een positivistische wetenschapsopvatting. Een positivistische instelling reduceert keuzegedrag dat optreedt als gevolg van de omstandigheid dat we niet alles kunnen hebben wat we willen, (dit keuzegedrag vormt het object van de economische wetenschap) tot ‘revealed acts’ of waargenomen handelingen. Daarmee negeert de positivistisch ingestelde econoom veel elementen die in de totstandkoming van de keuze een rol hebben gespeeld, met name het subjectieve en interpretatieve element in het ‘kiezen’. Maar laten we eens wat preciezer nagaan wat positivisme is. De positivist erkent in feiten de enige bron van kennis. Hij vraagt dus slechts naar de feiten en niet naar waarom die feiten zo verschijnen. Voor de positivistisch ingestelde econoom betekent dit, dat hij een empirisch model (empirisch in de zin van betrekking hebbend op de werkelijkheid) van de waarneembare economische werkelijkheid meent te kunnen opstellen. Zo'n model vat de kwantitatieve economische samenhangen samen en is beschreven met behulp van een groot aantal wiskundige vergelijkingen. Een model is echter steeds een weergave van een bepaalde opvatting inzake de werkelijkheid. Op grond van de positivistische opvatting kan een model van de waarneembare werkelijkheid zélf worden opgesteld en niet van een opvatting over die wer- | |
[pagina 471]
| |
kelijkheid en kan ook worden begrepen waarom de positivistische econoom slechts de analyse van de implicaties van het empirisch model als economische kennis accepteert. Een andere mogelijkheid bestaat immers niet voor de positivistische econoom aangezien zijn model de werkelijkheid zelf voorstelt. Vragen kunnen derhalve slechts binnen het kader van het model gesteld worden. Een vraag waarop slechts een antwoord past dat door de ervaring niet gecontroleerd kan worden, is voor de positivist een schijnvraag, waarvan het geen zin heeft deze te stellen. Iedere identificatie van het model met een of andere doelstelling wordt afgewezen; immers een doelstelling is geen waarneembaar feit. Waarom baseren sommige economen zich op een positivistische wetenschapsopvatting? Welnu, die zou het mogelijk maken een economische wetenschap op te bouwen bevrijd van waarden en normen. Dat zou deze wetenschap ‘veralgemenen’, terwijl de aard van de problemen scherp gedefinieerd zou kunnen worden. Economisch onderzoek kan dan verricht worden langs de weg van de natuurwetenschappelijke methode. Deze methode wordt dan vaak verdedigd met verwijzing naar in die hoek bereikte resultaten. Voor wat betreft het door het CPB gehanteerde empirische model, het zgn. VINTAF-model, moet eerlijkheidshalve worden vermeld, dat de variabele ‘economische levensduur’ niet is meegenomen als geobserveerd feit, hoewel in principe observeerbaar. Tijdreeksen van economische levensduur zijn geconstrueerd met behulp van andere, bekende tijdreeksen. Deze te construeren tijdreeks moet aan zekere economische voorwaarden voldoen en kan dus niet gezien worden als een louter statistisch resultaat. Men kan verdedigen dat voorwaarden geen feiten zijn, maar opvattingen vertegenwoordigen (eventueel ingegeven door feiten) en dat dus strikt genomen het VINTAF-model een model geeft van een opvatting over de wer- | |
[pagina 472]
| |
kelijkheid en niet van de werkelijkheid zelf. Ik meen echter, dat deze voorwaarden (b.v. een ‘oneindige levensduur’ wordt niet toegelaten) zo feitelijk gefundeerd zijn, dat zonder bezwaar het VINTAF-model kan worden aangemerkt als positivistisch. | |
Het probleem van de objectiviteitKom ik nu toe aan een aantal kanttekeningen bij consequenties van een positivistische houding zoals bij het CPB in zwang is. Het eerste probleem is dat van de objectiviteit. Wanneer ik bij wijze van spreken kritiek zou uiten op een empirische, informatieve bewering zoals het CPB die doet, dan zou het met verwijzing naar de feiten mijn kritiek kunnen weerleggen. Juist vanwege de omstandigheid dat deze beweringen steunen op een model van de werkelijkheid en niet van een opvatting over de werkelijkheid, althans vanuit een positivistische visie geredeneerd, kan er geen gesprek gevoerd worden over de beweringen en worden deze tot dogma. Wel kan er natuurlijk gepraat worden over allerlei in dit verband secundaire kwesties, zoals de betrouwbaarheid van het statistisch materiaal en gevolgde schattingsprocedures, maar volgens de positivist bestaat er in essentie maar één model en dat is het model van de werkelijkheid. Interessant is in dit verband ook een recente bijdrage van de Tilburgse econoom, Dr. A. van Schaik, waarin hij onderzoekt bij welke opvatting over de economische samenhangen zoals bekend in de literatuur, VINTAF als model van de werkelijkheid het meest aansluitGa naar voetnoot1. Wanneer ik zou volharden in mijn kritiek, dan zou het CPB opnieuw deze kritiek naast zich neer kunnen leggen door op te merken, dat ik me baseer op statistisch materiaal, dat meetfouten bevat, dan wel dat ik de CPB-beweringen niet begrijp. Langs deze weg kunnen empirische, informatieve oordelen altijd staande worden gehouden tegen alle kritiek in. Echter, hoe kan dan worden beslist, of beweringen objectief waar zijn of niet? Als antwoord hierop formuleert het positivisme een methodologische regel: aan de eis van objectiviteit is voldaan wanneer we ons aan bepaalde methodische voorschriften houden. Betekent deze positivistische methodologie echter niet, dat we te maken krijgen met de mythe van de methodologie waarin niet zozeer belangrijk is wat we doen als we ons maar aan de methodische voorschriften houden? Bovendien, het gesprek over gedane beweringen kan alleen gevoerd worden, wanneer iedere gespreksdeelnemer volledige informatie ter beschikking heeft over de totstandkoming van die bewering. Anders kan immers niet beoordeeld worden in hoeverre de bewerende partij zich aan de methodische voorschriften heeft gehouden. Om ervoor te zorgen dat een werkelijk gesprek mogelijk is, kan het beschikbaar zijn van die informatie zelf als methodisch voorschrift geformuleerd worden. Dit komt naar boven wanneer wordt voorgeschreven dat beweringen intersubjectief toetsbaar dienen te zijn. Naar mijn mening stelt het CPB onvoldoende informatie ter beschikking om in de traditie van een positivistische methodologie objectiviteit van de gedane beweringen te kunnen claimen. Hoe het CPB uiteindelijk aan zijn beweringen komt is niet na te gaan. Dit versterkt eens te meer het dogmatische karakter van deze beweringen. Waarom bijvoorbeeld gaan de bouwers van het VINTAF-model en van andere empirische modellen niet eens om de tafel zitten met het doel tot een model te komen waarover een zo groot mogelijke intersubjectieve overeenstemming bestaat? Dit zou naar mijn mening de | |
[pagina 473]
| |
objectiviteit én de juistheid van model en beweringen als implicaties van dat model vergroten. Interessant is in dit verband de enquête die Prof. Dr. P. Peters in Nijmegen, heeft ingesteld onder alle hoogleraren in de economische wetenschappen in Nederland. Door deze groep personen naar hun verwachtingen t.a.v. economische ontwikkelingen te vragen en door vervolgens in een tweede ronde te vragen of zij hun verwachtingen wensen bij te stellen na confrontatie met gemiddeld verkregen uitkomsten in de eerste ronde, kan een verwachting worden opgesteld waarover intersubjectieve overeenstemming bestaat. Bovendien bestaat deze overeenstemming dan ook tussen personen met een verschillende visie op de positivistische wetenschapsopvatting. | |
Het probleem van de taalEen volgende kanttekening betreft wat ik zou willen noemen het probleem van de taal. Het positivisme heeft nooit willen (en kunnen) deelnemen aan discussies over het ‘wezen’ van de mens. Daar staat echter tegenover dat het meende een adequate technische taal en wetenschappelijk apparaat voor het onderzoek ontwikkeld te hebben. Het gevaar dienaangaande is echter dat deze taal een eigen leven gaat leiden en allerlei abstracties zoals ‘prijzen’ en ‘geld’ vanzelfsprekendheden worden. Zo zeer vanzelfsprekend, dat de positivisten, zoals we hebben gezien, deze abstracties niet voor opvattingen over feiten maar voor de feiten zelf houden. Hierdoor is het moeilijk, de betekenis van de gemaakte abstracties in te schatten met betrekking tot de beschrijving van menselijke betrokkenheid in sociaal en economisch gedrag. Juist door die verzelfstandiging van de taal kan geen recht worden gedaan aan drijfveren en motieven die ten grondslag liggen aan menselijk (economisch) gedrag. De zelfstandigheid van de taal komt nog op een andere manier tot uiting. Uit het statistische materiaal wordt door de positivistische econoom een modelstructuur opgesteld, die de kwantitatieve samenhangen beschrijft. Het is nu de positivistische opvatting van waaruit kan worden verantwoord, dat deze statistische structuur wordt veralgemeend tot een theorie van menselijk gedrag. De empirische samenhangen worden veralgemeend tot gedragspatroon, terwijl het feitenmateriaal is gebaseerd op een bepaald tijdvak en dus gedateerd. Naar mijn mening mag de verkregen modelstructuur niet zonder meer op andere tijden worden toegepast. Immers, gedragspatronen van mensen veranderen. Het is juist vanwege het negeren van menselijke betrokkenheid in gedrag via interpretatie en intersubjectiviteit, dat de positivist ook de modelstructuur als zelfstandigheid kan voorstellen. Een van de gevolgen van de verzelfstandiging van de taal is, dat binnen het VINTAF-model menselijk gedrag als symmetrisch wordt voorgesteld. De reacties op een loonsverhoging zijn precies omgekeerd vergeleken met reacties op een loonsverlaging. Een tweede gevolg is de pretentie, dat met behulp van VINTAF voorspellingen kunnen worden gedaan van effecten van een in principe willekeurig pakket beleidsmaatregelen. Echter is dit wel zo? Zijn menselijke reacties wel symmetrisch? Denk bijvoorbeeld eens aan de winst/werk relatie. Het is ook bekend, dat in tijden van bezuiniging beknibbeld wordt op kruidenierswaren om de wintersportvakantie niet te behoeven verliezen. Als we ons realiseren dat het VINTAF-model is geschat in een tijdperk van voortdurend toenemende loonkosten, vraag ik mij af of het juist is dit model te gebruiken om effecten van loonkostenverlagingen na te gaan. Immers, als menselijk gedrag niet symmetrisch is, dan mogen we deze modelstructuur niet zo maar overplanten op een tijdvak waarin loonkostenverlagingen worden | |
[pagina 474]
| |
georganiseerd! Tenslotte nog dit. Ik heb gewezen op het belang van een gesprek tussen economen van verschillende signatuur. Echter, zou dat eigenlijk niet uitgebreid moeten worden tot een gesprek tussen sociale wetenschappers? De positivistische econoom stelt, dat via meten en kwantificering alle vormen van menselijk economisch gedrag gekend en verklaard kunnen worden. Dit betekent dat alle economische verschijnselen, b.v. inflatie of werkloosheid, voor de positivistische econoom uitsluitend teruggaan op economische problemen. Echter, inflatie kan weliswaar een economisch verschijnsel zijn, maar of het daarmee puur een economisch probleem is, vraag ik mij af. Het lijkt mij, dat economische verschijnselen teruggaan op een heel complex van factoren, zoals die door de sociale wetenschappen worden bestudeerd en niet uitsluitend door de economie. Als dit zo is, dan kan de inflatie bijvoorbeeld nooit worden teruggedrongen met alleen economische instrumenten. Het is alleen al om deze reden, dat een gesprek tussen sociale wetenschappers zou moeten worden aangemoedigd.
F.A.M. van der Reep | |
Cambridge: rel over de functie van literatuuronderwijsAan de Engelse faculteit van de universiteit van Cambridge in Engeland is een hevige strijd ontbrand; de methodiek voor het onderwijs in de literatuur staat ter discussie. De zondagsbladen hebben er dit jaar uitgebreid over bericht; de Times Literary Supplement heeft niet minder dan acht belangrijke literatuurwetenschappers van diverse pluimage de gelegenheid gegeven hun kijk op het probleem toe te lichten. Het is niet de eerste keer dat in Cambridge hevig wordt gediscussieerd over de plaats en functie van het literatuuronderwijs. Het lijkt erop alsof de dagen van de grote criticus F.R. Leavis zijn teruggekeerd, toen dezelfde faculteit jarenlang verdeeld was in pro- en anti-Leavisites. De oude problemen komen nu in nieuwe omstandigheden aan de orde. Het is in de eerste helft van deze eeuw vooral aan Leavis te danken geweest dat de studie van de literatuur zich in Engeland op de literaire teksten zelf ging concentreren; in zorgvuldige analyses van een tekst, verkregen door close reading, zouden de wezenlijke waarden van de literatuur aan het licht komen. Deze aandacht voor de tekst zelf is in het verleden dikwijls gebrandmerkt als een vorm van estheticisme, alsof het in de literatuur alleen maar om schoonheid ging. Voor Leavis was literaire schoonheid echter het resultaat van een evenwichtstoestand van allerlei vooral ethische waarden, in taalvormen gevat. De bestudering van de literatuur was voor hem het middel bij uitstek om zijn studenten tot hoge menselijkheid op te voeden. Daarom sloot zijn close reading-techniek geenszins het gebruik van andere wetenschappen uit; kennis van ethiek, geschiedenis of psychologie moesten en konden bijdragen tot beter begrip van een literair werk. Hij wilde slechts breken met de historische methode van literatuuronderzoek in de 19e eeuw, die voor alles op zoek was naar de oorzaken van ontstaan en zo te eenzijdig uitmondde in de biografie van een auteur. De huidige strijd in Cambridge komt tot uiting in een ruzie over de aanstelling van nieuwe docenten. Maar daarin wordt opnieuw de vraag aan de orde gesteld hoe de studie van de literatuur zich dient te verhouden tot andere we- | |
[pagina 475]
| |
tenschappen. In de tijd van Leavis hadden deze wetenschappen rechtstreeks weinig te maken met de literatuur. Hierin is nu een grondige verandering ontstaan. In de laatste twintig jaar zijn immers wetenschappen tot bloei gekomen die een directe band hebben met teksten als zodanig; b.v. de transformationeel-generatieve taalkunde van Chomsky, de semiotiek, het structuralisme van Derrida en Barthes, en de algemene literatuurwetenschap voor zover deze dan van de voornoemde drie is te onderscheiden. Deze wetenschappen kan men samenvatten met de naam: wetenschappen. Vanzelfsprekend hebben zij een innerlijke verwantschap met literaire problemen die immers ook tekstproblemen zijn. De nieuwe strijd gaat dan ook over de vraag of een universitaire studie van de literatuur zich tevreden mag stellen met de traditionele close reading. Scherp gesteld zou men het aldus kunnen formuleren: kan er nog wel een aparte studie over (Engelse) literatuur bestaan? Moet deze niet geheel opgaan in de meer omvattende moderne tekstwetenschappen? Hierbij speelt ook het Engelse insularisme een rol. De nieuwe wetenschappen zijn immers buiten Engeland ontstaan, vooral in Frankrijk, Rusland en Amerika. Kan een Engelse universiteit het zich veroorloven deze invasie van vreemde mogendheden tegen te houden? Tenslotte is het elitair karakter van de literatuur in het geding. Leavis zag in de studie van de literatuur het middel bij uitstek om de beschaving te beschermen tegen de vervlakking van het moderne leven. De tekstwetenschappen richten hun onderzoek echter evenzeer op het gewone taalgebruik, op reclameteksten en goedkope journalistiek. Veel zaken die Leavis als verwerpelijk beschouwde, worden nu aan gedegen onderzoek onderworpen. Dit is terecht, omdat het object van deze wetenschappen zoveel breder is dan de literatuur in strikte zin. Vanaf deze zijde van de Noordzee zou men in ieder geval wensen dat de nieuwe tekstwetenschappen eenzelfde plaats krijgen als die Leavis indertijd aan de andere wetenschappen had toebedacht. Nog meer dan ethiek of geschiedenis zullen de tekstwetenschappen waardevolle hulpmiddelen zijn voor de studie van de literatuur. Hiermee is echter de zelfstandigheid van een literatuurwetenschap (en dus ook van een zelfstandige faculteit daarvoor aan een universiteit) nog niet gewaarborgd. De mogelijkheid hiervan wordt, dunkt mij, uiteindelijk beslist door een wijsgerige stellingname ten opzichte van het verschijnsel literatuur. Wanneer men aan het literaire als zodanig een eigen, onherleidbare waarde toekent, die zich in het unieke van grote werken telkens op analoge wijze manifesteert, zal men de tekstwetenschappen slechts - maar dit is al veel - in dienstbaarheid aan deze waarde en aan deze unieke manifestatie kunnen aanwenden. Vanzelfsprekend behouden de tekstwetenschappen zelf het recht om literaire teksten vanuit hun eigen optie zelfstandig te bestuderen. In deze visie zal de bestudering van het literaire nooit geheel op kunnen gaan in de abstracte wetmatigheden van de tekstwetenschappen. Men kan de literatuur echter ook beschouwen als wezenlijk niet meer dan een van de vele gevallen die door de tekstwetenschappen in het algemeen worden bestudeerd. Dan kunnen deze wetenschappen alle literaire problemen met hun eigen middelen en methoden oplossen en is er in de eigenlijke zin van het woord geen plaats voor een zelfstandige literatuurwetenschap. Het literaire fenomeen is dan in de abstractie van het algemeen tekstuele opgenomen. Het gaat in Cambridge dus niet alleen over het benoemen van docenten, maar de oude strijd over de verhouding tussen de literatuurwetenschap en andere wetenschappen wordt in gewijzigde en toegespitste omstandigheden opgerakeld. J. Kuin |