Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||
ForumDe taalstudie en haar maatschappelijke relevantieIn Taal kundig beschouwdGa naar eind1 heeft Dr. M. Klein een verzameling taalkundige artikelen m.b.t. het Nederlands samengebracht voornamelijk voor studenten die zich voorbereiden op het examen Nederlands MO-A. In België kan dit boek van groot nut zijn voor alle studenten van het universitair en niet-universitair hoger onderwijs die Nederlands als hoofdvak hebben. Als we deze verzamelbundel van Klein (1980) vergelijken met b.v. die van J. Hoogteijling, Taalkunde in artikelen, uit 1968, dan valt op hoe sommige structuralistische beschrijvingen van morfologische en syntactische fenomenen als een soort evergreens standhouden. Zij blijven duidelijk een must voor allen die met de Nederlandse taalstudie iets van doen hebben. Het betreft de uiteenzetting van H. Schultink over de produktiviteit als morfologisch fenomeen (1961), de syntactische beschrijving van de mogelijke combinaties van Substantief + substantief in modern algemeen Nederlands van E.M. Uhlenbeck (1966) en de beroemd geworden beschrijving van de dubbelzinnige woordgroep ‘Een schat van een kind’ door P.C. Paardekooper (1956). Even opvallend is anderzijds Kleins impliciete maar niet mis te verstane kritiek op de structuralistische taalbeschrijving in de leesaanwijzingen, die de artikelen voorafgaan. Daar merkt hij op dat een structuralistisch artikel alleen maar opsommend kan worden samengevat, terwijl de artikelen uit de hoek van de transformationeel-generatieve grammatica in een duidelijk argumentatieschema gevat kunnen worden, nl. wat is de hoofdbewering en wat zijn de ondersteunende argumenten zowel pro als contra? De opname van het artikel ‘De methode-Paardekooper’, waarin M.C. van den Toorn behalve zijn waardering ook fundamentele kritiek uit op Paardekoopers Beknopte ABN-syntaxis (5de druk in 1977), is van de afwijzing van het structuralisme een verder bewijs. Van den Toorn verwijt Paardekooper (en dat verwijt kan uitgebreid worden tot structuralistische artikelen in het algemeen) dat hij alleen een methode gebruikt zonder dat daarbij een expliciet geformuleerde theorie aansluit. De vaak zeer juiste beweringen en zinvolle onderscheidingen die in dergelijke artikelen voorkomen leiden zelden of nooit tot generalisaties en conclusies. Deze methode van taalbeschrijving, zegt Van den Toorn, heeft geen dwingend karakter. Paardekoopers syntaxis is een grammatica met een input, maar zonder output, want er resulteert geen reeks regels uit. Hij is daardoor niet leerbaar, in de zin van memoriseerbaar (p. 91). Een derde opvallend punt in de verzamelbundel van Klein is de afwezigheid van een afdeling semantiek. Na de afdelingen woordleer en syntaxis (in structuralistische, traditionele en transformationeel-generatieve zin) krijgt men in een derde deel een aantal overzichtsartikelen aangeboden over het onderzoek op de interdisciplinaire gebieden van sociolinguïstiek en psycholinguïstiek. De artikelen van A. Ha- | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
gen over sociolinguïstiek en moedertaalonderwijs, M. Ebertowski over het ontstaan en de effecten van taalattitudes, A.P. ten Cate over taal van en over vrouwen, B.Th. Tervoort over gebarentaal, T. van der Geest over kindertaal zullen ongetwijfeld ook de niet-linguïsten interesseren. Want de taal (-structuur) wordt daar niet als een fenomeen op zich bestudeerd maar in de mate dat ze een rol speelt in het proces van socialisering, opvoeding, beschaving en politisering dat elk mens en iedere groep van mensen op een of andere wijze meemaakt. In twee overzichtsartikelen, voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift Levende Talen (1976), bespreekt A. Hagen de twee belangrijke terreinen die de sociolinguïstiek verkent, nl. dat van de taalvariëteiten en taalvariantenGa naar eind2. | |||||||||||
TaalvariëteitenHet is een door de linguïsten onderhand geaccepteerd feit dat eenzelfde spreker structureel verschillende, maar volwaardige talen gebruikt naargelang de situatie waarin hij zich bevindt. Voor Nederland kan men b.v. verwijzen naar de situatie in Friesland waar eenzelfde persoon nu eens gebruik maakt van de Nederlandse standaardtaal, dan weer van gestandaardiseerd Fries of een Fries dialect. Voor België kan men het voorbeeld van de Amerikaanse sociolinguïst Fishman citeren van een Brusselse regeringsfunctionaris: ‘He generally speaks Standard French in his office, Standard Dutch at his club and a distinctly local variant of Flemish at home’ (p. 227). In tegenstelling tot vroeger toen leraars op het hart werd gedrukt dat zij alle sporen van de inferieure dialecten bij de leerlingen moesten uitroeien om ze zo een vlekkeloos ABN bij te brengen, wordt sinds de jaren 70 gepleit voor wederzijdse tolerantie: dialectsprekende leerlingen moeten bereid zijn de standaardtaal te accepteren, en leerkrachten moeten tolerant staan t.o.v. het dialectGa naar eind3. Deze gewijzigde houding t.o.v. het dialect is het gevolg van het inzicht, verkregen door degelijk wetenschappelijk sociolinguïstisch onderzoek, dat een dialect geen structureel onvolwaardige taal is, maar wel functioneel beperkt. D.w.z. dat het dialect in een aantal communicatiesituaties in de ruimere taalgemeenschap niet geaccepteerd wordt als een geschikt medium. Die functionele beperktheid is ook een karakteristiek van het Nederlands dat door gastarbeiders wordt gebruikt. Men spreekt in dit verband van een nieuw proces van ‘pidginisering’. (Een ‘pidgin-taal’ is een mengtaal van autochtone elementen en elementen van de taal van de kolonist, ontstaan uit de handelscontacten in de voormalige kolonies en gekenmerkt door een beperkte woordenschat en een eenvoudige grammaticale structuur.) In het boek van Klein zijn geen artikelen opgenomen die verslag uitbrengen van het onderzoek dat in de laatste jaren in ons taalgebied daarover verricht werd en dat, gezien de grote stroom van immigranten met heel de problematiek die dat meebrengt, toch wel erg belangrijk is. Daarom vermeld ik de publikatie Nederlands tegen buitenlanders van de Werkgroep Taal Buitenlandse Werknemers, Amsterdam, 1978, waarin nagegaan wordt hoe mensen denken dat iemand een buitenlander aanspreekt, en het artikel van M. Baeyens met dezelfde titel, waarin hij aangeeft hoe mensen concreet spreken tegen buitenlanders. Daarbij produceren ze een koeternederlands met voornamelijk vier soorten fouten: weglatingen (‘en dan naam en adres van school’), verplaatsingen (‘J. en E. misschien ook Nederland komen?’), verkeerde woordvorm (‘en hij wonen bij A?’), gebruik van andere dan de gepaste woorden (‘ze is ziek voor suiker’ i.p.v. suikerziek)Ga naar eind4. De zgn. assimilatie aan de taal van de buitenlander gebeurt ongetwijfeld met goede bedoelingen: men spreekt zo om het hem gemakkelijker te maken. Maar | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
men houdt er onvoldoende of geen rekening mee dat op die manier de buitenlander er nog eens extra op gewezen wordt dat zijn taalbeheersing niet verder reikt dan die van het kleine kind, dat we trouwens zelf in een gewone omgangstaal toespreken. | |||||||||||
TaalvariantenEen tweede belangrijk gebied waarop sociolinguïstisch onderzoek verricht wordt, is dat van de relatie tussen linguïstische feiten (b.v. de uitspraak van bepaalde klanken of het gebruik van u, gij of je, enz.) en sociale feiten (zoals b.v. de hoge of lage status van de spreker). Samenvattend kunnen we dit het onderzoek naar taalvarianten noemen. De opvattingen van de Engelsman Basil Bernstein en de Amerikaan William Labov staan hier tegenover elkaar. Bernstein gaat ervan uit dat de verschillende onderwijsresultaten van kinderen op school het rechtstreekse gevolg zijn van de maatschappelijk ongelijke milieus waaruit ze afkomstig zijn. Volgens zijn milieuhypothese beschikken kinderen uit een laag sociaal milieu maar over een beperkte spreekcode, kinderen uit de middenklasse en de hogere klasse daarentegen hebben de beschikking over een uitgebreide spreekcode, die in de schoolsituatie adequater blijkt. Uit zijn context gelicht door andere onderzoekers heeft de milieuhypothese geleid tot de deficiëntie- of deficit-opvatting: kinderen uit een laag sociaal milieu spreken niet-standaardtaal en kunnen dus niet logisch denken. Dat vormt een barrière die hun stijging op de maatschappelijke ladder vertraagt, zo niet geheel onmogelijk maakt. Deze opvatting lag ook aan de basis van de compensatieprogramma's die in het midden van de jaren 60 in de VS werden ingezet in de strijd tegen de armoede en de onderontwikkeling in de kleurlingengetto's in de grote steden. | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Op de opvattingen en stellingen van Bernstein is heel wat kritiek gekomen. Die kritiek betreft - heel summier aangegeven - de inconsistentie van zijn opvattingen, het gebrek aan toetsing van de theorie aan de praktijk, het hanteren van arbitraire taalkundige criteria en van oordelen over taalgebruik die meer kwantitatief dan kwalitatief zijn. William Labov nu heeft door zijn wetenschappelijk strikt en stringent opgezet empirisch onderzoek van de taal en de cultuur van de Newyorkse gettojeugd (The Logic of Non-standard English, 1970) aangetoond dat het Non-standard Negro English zowel op het gebied van uitdrukkingsvermogen, rijkdom aan woorden, grammaticaliteit, als logica in geen enkel opzicht inferieur is aan het Standard English. In tegenstelling tot de deficiëntie-opvatting van Bernstein ziet de differentie-opvatting van Labov de niet-standaardtalen als gelijkwaardige variëteiten van de standaardtalen. A. Hagen geeft in zijn tweede artikel aan dat er aan de deficiëntie - differentiediscussie meer dan louter taalkundige en onderwijskundige aspecten vastzitten en dat politieke, ideologische en inter-etnische attitudes eveneens een belangrijke rol spelen, waar hij echter niet verder op ingaat (p. 251). Wie daar wel op ingaat is W. Van Belle, die in een helder gesteld artikel Taal en MaatschappijGa naar eind5 Bernstein én Labov, zij het in mindere mate, verwijt dat zij het specifieke taalgebruik en onderwijs van de middenklasse zonder meer en zonder nadere analyse als een algemeen goed vooropstellen en zodoende het burgerlijk subject, d.i. de vertegenwoordiger van de middle class, verheffen tot de norm van alle socialisering. De kritiek op het compensatieonderwijs, schrijft Van Belle, heeft aanleiding gegeven tot de idee van een emancipatorisch onderwijs. Volgens hem is dat evenmin als een ‘klasse-onderwijs’ in het Westen haalbaar en zinvol. Veeleer pleit hij voor de ontwikkeling van methodes en projecten waardoor het onderwijs geen reproduktie van de bestaande structuren zou inhouden, maar de leerlingen - geïntegreerd in die structuren - ook tegen die structuren weerbaar zou maken. Dit behartenswaardig voorstel zou zijn efficiëntie kunnen bewijzen, zo lijkt het mij, op nog andere maatschappelijke domeinen dan alleen maar het onderwijs. Het is echter zeer de vraag of de maatschappij waarin het burgerlijk subject als norm van socialisering geldt, dergelijke kritische onderwijsmensen zal kunnen verteren en zelfs honoreren. In tegenstelling met de eerste twee afdelingen misschien, bewijzen de artikelen uit het derde deel van Kleins verzamelbundel dat taalkundig onderzoek niet noodzakelijk een vrijblijvende bezigheid van een beperkte groep deskundigen en geïnteresseerden hoeft te zijn, maar dat het wel degelijk maatschappelijk zeer relevant kan blijken. Joris Gerits | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
Christenen en de economische ordeTheologen schrijven veelal theologische verhandelingen, ethici schrijven doorgaans ethische beschouwingen en economen schrijven gewoonlijk economische uiteenzettingen. Bijna iedereen vindt een dergelijke arbeidsverdeling tegenwoordig haast vanzelfsprekend. Bijna iedereen is tegenwoordig immers specialist en vrijwel niemand kan zijn eigen vakgebied nog geheel overzien, laat staan dat men ook nog redelijk op de hoogte is van andere, aangrenzende of verwante vakgebieden. Daarom is het niet alleen verheugend, maar ook vermeldenswaard wanneer men zo nu en dan nog eens met een auteur in aanraking komt die bewust weigert zich te beperken tot een bepaald vakgebied, of een onderdeel hiervan en die probeert bovengenoemde disciplines zodanig te beheersen dat hij erin slaagt weer een zekere integratie tot stand te brengen van totaal uiteengegroeide vakgebieden zoals theologie; ethiek en economie. Welnu, een voorbeeld van een geslaagde poging van een dergelijke integratie is mijns inziens het boek van John Philip Wogaman, Christians and the Great Economic Debate, SCM Press, Londen, 1977, 182 pp. Dr. Wogaman, die sedert 1966 als professor in de christelijke sociale ethiek en sedert 1972 als decaan verbonden is aan Wesley Theological Seminary te Washington, DC, is predikant in de United Methodist Church van de Verenigde Staten en gepromoveerd in de sociale ethiek aan de universiteit van Boston. Een groot aantal publikaties staat reeds op zijn naam, zoals bij voorbeeld: Guaranteed Annual Income - The Moral Issues, New York en Nashville, 1968; The Population Crisis and Moral Responsibility, redactie, Washington, 1973; A Christian Method of Moral Judgment, Londen en Philadelphia, 1976 en Towards a Method for Dealing with Economic Problems as Ethical Problems, in Concilium, december, 1980. Het thans voorliggende boek, Christians and the Great Economic Debate, waarin Wogaman vanuit het gezichtspunt van de christelijke sociale ethiek zich intensief en met grote kennis van zaken bezighoudt met de tegenwoordig weer in vele landen gevoerde brede maatschappelijke discussie over de inrichting van de economische orde, werd geschreven precies tweehonderd jaar nadat de Schotse moraalfilosoof en econoom Adam Smith zijn bekende boek had gepubliceerd onder de titel An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. Hierin stelde Smith, zoals bekend, dat de mensen bij het behartigen van hun privé-belangen onbedoeld en als het ware door een onzichtbare hand geleid, tegelijkertijd ook het algemeen belang behartigen. En sedertdien is het onder economen helaas min of meer gebruikelijk geworden het economische te scheiden van het ethische. Wogaman merkt in dit verband dan ook terecht op dat het tijd wordt om deze scheiding op te heffen door de economische structuren en denkbeelden van deze tijd nauwkeurig op hun ethisch gehalte te onderzoeken. Alvorens echter hiertoe over te gaan, geeft Wogaman in de hoofdstukken een tot en met drie van bovengenoemd boek, waarvan in onderstaand artikel slechts enkele hoofdlijnen kort kunnen worden samengevat en besproken, eerst een beknopt overzicht van zijn methode van onderzoek. Wogaman stelt allereerst dat de mensen steeds gedwongen zijn beslissingen te nemen en oordelen te vellen in een wereld die wordt gekenmerkt door onzekerheid en gebrek aan volledige en betrouwbare informatie. De mensen kunnen volgens Wogaman in een dergelijke situatie alleen op een ethisch verantwoorde wijze beslissingen nemen en oordelen vellen als zij kunnen uitgaan van de presumptie of werkhypothese | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
dat bepaalde beslissingen goed of slecht zijn en dat bepaalde oordelen juist of onjuist zijn, tenzij er duidelijk aantoonbare en overtuigende redenen zijn om het tegendeel aan te nemen. En wanneer men moreel in twijfel verkeert of bepaalde beslissingen goed of slecht zijn, respectievelijk of bepaalde oordelen juist of onjuist zijn, dan probeert men vast te stellen welke beslissingen en oordelen terecht de gunst van de twijfel verdienen. Zo gaat men bij voorbeeld bij beslissingen over en beoordelingen van de werkgelegenheid normaliter uit van de presumptie ten gunste van de handhaving van volledige werkgelegenheid, zodat in geval van ernstige werkloosheid de hiervoor direct verantwoordelijke politici, werkgevers en werknemers moeten aantonen dat zij inderdaad alles doen wat in hun vermogen ligt om de werkloosheid terug te dringen of geheel op te heffen. Ook gaat men bij voorbeeld bij beslissingen over en beoordelingen van de arbeidsverhoudingen uit van de presumptie tegen het gebruik van het stakingsmiddel, zodat in geval van een werkstaking de betrokken stakers moeten aantonen dat dit middel inderdaad wel moest worden aangewend, omdat er redelijkerwijs geen andere mogelijkheden meer resteerden om het arbeidsconflict tot een aanvaardbare oplossing te brengen. Voorts gaat men bij voorbeeld in de meeste landen van Noord-Amerika en West-Europa bij beslissingen over en beoordelingen van de mededingingsverhoudingen normaliter uit van de presumptie ten gunste van de handhaving van een effectieve concurrentie, zodat in geval van monopolievorming de betrokken bedrijven moeten aantonen dat zulks vanuit het oogpunt van het algemeen belang inderdaad noodzakelijk of beter is. Evenzo gaat men bij voorbeeld in de meeste landen van Noord-Amerika en West-Europa bij beslissingen over en beoordelingen van de taak van de overheid in het economische leven normaliter uit van de presumptie tegen een primaire taak van de overheid op dit gebied, zodat in deze landen de produktie en de distributie van goederen en diensten door de overheid alleen worden geaccepteerd wanneer overtuigend kan worden aangetoond dat het particuliere bedrijfsleven dit niet of niet goed kan doen. Daarentegen gaat men bij voorbeeld in de meeste landen van Oost-Europa en Zuidoost-Azië bij beslissingen over en beoordelingen van de taak van de overheid in het economische leven normaliter uit van de presumptie ten gunste van de primaire taak van de overheid op dit gebied, zodat in deze landen de produktie en de distributie van goederen en diensten door de particuliere bedrijven alleen worden geaccepteerd wanneer overtuigend kan worden aangetoond dat de overheid dit niet of niet goed kan doen. Het bovenstaande kort samenvattend kan dus worden gezegd dat in de economie voortdurend beslissingen moeten worden genomen en oordelen moeten worden geveld op grond van de presumptie dat bepaalde economische beslissingen in ethisch opzicht goed of slecht zijn en dat bepaalde economische oordelen in ethisch opzicht juist of onjuist zijn, terwijl de bewijslast wordt geplaatst bij degenen die menen het tegendeel te moeten beweren. Wogaman stelt vervolgens dat bovengenoemde en vele andere presumpties die in de economie dienst doen als uitgangspunt bij het nemen van beslissingen en het vellen van oordelen veelal grotendeels afhankelijk zijn van, of geconditioneerd worden door, de visie die men bewust of onbewust heeft op de mens en de samenleving. Dit betekent dat de visie die men heeft op de mens en de samenleving of, in de terminologie van Wogaman, de ideologie waarvan men uitgaat bij het waarnemen, interpreteren, classificeren, definiëren en beoordelen van economische toestanden, gebeurtenissen, handelingen en beslissingen, vrijwel altijd impliciet of expliciet fungeert als referentiekader. | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
Nu wijst men tegenwoordig in de economie dergelijke als referentiekader fungerende ideologieën echter dikwijls af, hetzij opdat men denkt dat een bepaalde visie op de mens en de samenleving zuiver wetenschappelijk is, zodat men terecht meent te kunnen spreken van bij voorbeeld het ‘wetenschappelijk’ kapitalisme of het ‘wetenschappelijk’ socialisme, hetzij omdat men meent in staat te zijn zonder bepaalde waarden en normen als uitgangspunt te kiezen, dus zuiver pragmatisch, in de economie beslissingen te kunnen nemen en oordelen te kunnen vellen. Wogaman gaat in hoofdstuk twee van zijn boek diep op al deze bezwaren in. Hij toont in dit verband duidelijk aan dat het onder meer door L. von Mises en F.A. von Hayek verdedigde ‘wetenschappelijk’ kapitalisme en het door vele orthodox-marxistische economen verdedigde ‘wetenschappelijk’ socialisme niet uitsluitend kunnen worden verdedigd op zuiver wetenschappelijke gronden. De pretenties van het zogenaamde ‘wetenschappelijk’ kapitalisme en socialisme moeten daarom volgens Wogaman niet worden beoordeeld in zuiver wetenschappelijke termen, maar in morele termen. De economische pragmatici worden gewezen op de talloze waarden en normen die zij in feite aanvaarden, wanneer er in de economie beslissingen moeten worden genomen en oordelen moeten worden geveld. Economische problemen duiden immers altijd op een spanning tussen waarden en werkelijkheid of normen en feiten. Welnu, de oplossing van deze problemen is altijd afhankelijk van de manier waarop bedoelde problemen worden gedefinieerd en dit is weer afhankelijk van de waarden en normen waarvan men uitgaat. Dit betekent uiteraard dat men zich niet met echte economische problemen kan bezighouden, zonder hierbij tegelijkertijd ook de een of andere ideologie impliciet of expliciet als referentiekader te gebruiken. Zo'n referentiekader geeft | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
immers richting aan de beslissingen die moeten worden genomen en de oordelen die moeten worden geveld, al dient men hierbij wel steeds te bedenken dat elke ideologie die als referentiekader wordt gebruikt weer berust op waarden, normen en overtuigingen. Wogaman meent nu dat de waarden, normen en overtuigingen waardoor de mensen zich in feite laten leiden ten diepste steeds religieus en/of wijsgerig van aard zijn, d.w.z. dat zij altijd nauw verbonden zijn met 's mensen visie op, interpretatie van en geloof in de uiteindelijke werkelijkheid. Welnu, een dergelijke totaliteitsvisie berust in laatste instantie altijd op het een of ander geloof, omdat bedoelde visie uiteindelijk niet meer zuiver rationeel kan worden gefundeerd, hetgeen uiteraard niet betekent dat zij daarom noodzakelijkerwijs in strijd is met de rede. Bedoeld geloof houdt volgens Wogaman voor christenen onder meer de overtuiging in dat de uiteindelijke werkelijkheid goed is, omdat zij, dank zij het leven en sterven van hun Heer Jezus Christus, overtuigd zijn dat God, die de oorsprong is van al het bestaande, goed is en met grenzeloze liefde voor ieder mens zorgt. En dit impliceert dat de mensen geroepen zijn ook elkaar lief te hebben door samen een hechte gemeenschap te vormen en elkaar als broeders en zusters te behandelen. Voorts houdt bedoeld geloof volgens Wogaman in dat christenen de geschapen werkelijkheid proberen te zien in het licht van Gods bedoelingen met de schepping, hetgeen impliceert dat de materiële werkelijkheid niet mag worden verabsoluteerd, maar steeds dienstbaar moet worden gemaakt aan de spirituele werkelijkheid waartoe zij is geschapen. Kortom: de mensen dienen de spirituele werkelijkheid van hun liefde jegens God en hun aandacht, zorg en verantwoordelijkheid voor hun medemensen en de sub-humane natuur steeds uit te drukken, d.w.z. hoor-, tast- en zichtbaar te maken, in en door de materiële werkelijkheid. Ten slotte houdt bedoeld geloof volgens Wogaman de erkenning in van de realiteit en de universaliteit van de zonde. De mensen zijn immers veelal op zichzelf gericht, als zij niet echt op God zijn gericht! Maar hoe belangrijk de realiteit en de universaliteit van de zonde in het menselijke leven en samenleven ook mogen zijn, in de kracht van Gods genade, aldus Wogaman, kan de zonde altijd worden overwonnen.
Op grond van deze zeer beknopt weergegeven theologische uiteenzettingen formuleert Wogaman nu een vijftal kritische vragen, die christenen volgens hem aan elke economische ideologie dienen te stellen:
Wogaman bespreekt vervolgens aan de | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
hand van deze kritische vragen in de hoofdstukken vier tot en met acht van zijn boek vijf verschillende ideologieën of visies op de mens en de samenleving, die in de thans weer in vele landen gevoerde brede maatschappelijke discussie over de economische orde een belangrijke rol spelen. Deze vijf ideologieën, geconstrueerd als ideaaltypen, zijn achtereenvolgens het marxisme, het laissez-faire kapitalisme, het kapitalisme van de sociale markteconomie of de zogenaamde gemengde economie, het democratisch socialisme en de milieubescherming. Bij de kritische bespreking van elk van deze vijf ideologieën beperkt Wogaman zich niet tot zuiver immanente of interne kritiek, maar oefent hij met behulp van bovengenoemde vijf vragen ook transcendente of externe kritiek uit, waarbij hij uiteraard niet uitgaat van de gedachte dat één van deze ideologieën geheel juist is en dat alle andere ideologieën volkomen onjuist zijn. Omdat een korte, samenvattende bespreking van de hoofdstukken vier tot en met acht onmogelijk recht kan doen aan de zeer uitvoerige, diepgaande en genuanceerde beschouwingen van Wogaman, dient dit artikel te volstaan met enkele opmerkingen van meer algemene aard, die men vooral kan vinden in het negende en laatste hoofdstuk van genoemd boek. In dit laatste hoofdstuk wijst Wogaman erop dat elk van de bovengenoemde ideologieën waardevolle elementen bevat, maar ook actuele of potentiële manco's. En omdat Wogaman meent dat de ideologieën van het marxisme en het laissez-faire kapitalisme ernstige manco's vertonen, kunnen zij volgens hem niet zonder ernstige bedenkingen door christenen worden aanvaard. De andere ideologieën van respectievelijk het kapitalisme van de sociale markteconomie, het democratisch socialisme en de milieubescherming zouden volgens Wogaman overigens wel de waardevolle elementen uit de ideologieën van het marxisme en het laissez-faire kapitalisme kunnen be- | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
houden, zonder daarbij te worden belast met hun gebreken. Immers, zowel in de ideologie van het kapitalisme van de sociale markteconomie als in de ideologieën van het democratisch socialisme en de milieubescherming worden de mensenrechten en de politieke democratie ernstig genomen. Voorts wil elk van deze drie ideologieën de goederen en diensten die worden voortgebracht, gebruiken voor de mensen in een menswaardige samenleving. En elk van deze drie ideologieën staat volgens Wogaman potentieel open voor de meeste, ook door christenen erkende waarden en bevat bovendien voorzorgen tegen de zondige neigingen van de mensen. De belangrijkste verschillen tussen laatstgenoemde drie ideologieën houden volgens Wogaman vooral verband met (a) de mate waarin de economische prikkels voor het verrichten van de maatschappelijk noodzakelijke werkzaamheden moeten worden gebaseerd op eigenbelang en (b) de mate waarin het economisch beleid rekening moet houden met het natuurlijke milieu en de eindigheid van de aarde. Wogaman erkent dat de ideologieën van het kapitalisme van de sociale markteconomie, het democratisch socialisme en de milieubescherming elk vele aanhangers heeft onder de christenen. Zijn persoonlijke voorkeur gaat het meeste uit naar de ideologie van het democratisch socialisme, zij het dat hij ook hierbij vele kritische kanttekeningen plaatst. Als men precies wil weten waarom, dan moet men dit vooral voor theologen, ethici en economen zeer interessante boek zelf maar eens gaan lezen. L.J.J. van Eekelen |
|