| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
G.W. Leibniz, Metafysische verhandeling, ingeleid, vertaald en geannoteerd door Machiel Karskens, Wereldvenster, Bussum 1981, 181 pp., B.F. 390.
G.W. Leibniz, New Essays on Human Understanding, vertaald en toegelicht door Peter Remmant en Jonathan Bennett, Cambridge University Press, Cambridge, 1981, xcvi + 483 pp., pb. £10,50 / geb. £28.
Leibniz is één van die filosofen die iedereen kent, maar van wie vrijwel niemand ooit iets gelezen heeft. Men kan zich overigens afvragen of dat laatste nu wel zo'n ramp is. De metafysische ‘dichtheid’ van zijn systeem lijkt voor de huidige tijd weinig zeggenskracht meer te hebben. Terecht merkt Machiel Karskens in zijn inleiding tot de Metafysische verhandeling op dat deze bij de lezer waarschijnlijk allereerst als vreemd zal overkomen; een vreemdheid die uitsluitend te overwinnen zou zijn door een duidelijke historische situering van deze filosofie. Van dat laatste heeft Karskens zich in zijn inleiding en uitgebreid notenapparaat voortreffelijk gekweten. Zijn commentaar maakt zeer duidelijk wat Leibniz voor ogen stond en waardoor zijn denken werd bewogen. Maar dat wil nog niet zeggen dat diens filosofie zelf daardoor erg veel aantrekkelijker of actueler wordt. Het belang van deze vertaling blijft dan ook voornamelijk beperkt tot het gebied van de filosofische geschiedenis. En zeker was de zeventiende eeuw in dat opzicht een bewogen tijd, vol controversen die later op de algemene noemer van de strijd tussen empirisme en rationalisme werden gebracht. Leibniz stond daarin uiteraard meer op het rationalistische standpunt, maar uit de Metafysische verhandeling blijkt dat er ook binnen dat kamp grote verdeeldheid heerste, en Locke zet zich met name af tegen de toenmalige volgelingen van Descartes en tegen Spinoza. Tegelijkertijd voerde hij echter ook discussie met het Engelse empirisme, vooral met de filosofie van zijn tijdgenoot John Locke, waaruit hij ook een aantal elementen overnam. De Nouveaux Essais sur l'entendement humain vormen een direct commentaar op Lockes hoofdwerk An Essay Concerning Human Understanding. Ze werden geschreven om een directe discussie met Locke op gang te brengen, maar daar is nooit iets van gekomen; Locke schijnt weinig
ingenomen geweest te zijn met de kanttekeningen die Leibniz bij zijn filosofie te plaatsen had. Ze werden tenslotte pas bijna vijftig jaar na Leibniz' dood uitgegeven. Ook van dit boek, geschreven in de vorm van een dialoog tussen een ‘Lockiaan’ en een ‘Leibniziaan’, geldt dat het voornamelijk van historisch belang is. Naast een verder onderzoek naar de denkbeelden van Leibniz zal de nu verschenen, voortreffelijk verzorgde Engelse vertaling vooral een bijdrage kunnen leveren aan de verdere naspeuring van de receptiegeschiedenis van Lockes filosofie op het vasteland.
Ger Groot
| |
Hans-Georg Pott, Die schöne Freiheit, W. Fink, München, 1980, 160 pp., DM. 28.
Deze studie is een discussie van Schillers Über die ästhetische Erziehung des Menschen in Einer Reihe von Briefen (1795) met Fichte over het concept van de esthetische praktijk. Fichtes absolute ik, de eenheidsbasis van het menselijke ervaringssysteem, wordt bij Schiller omgezet in de totaliteit van de mens, in het col- | |
| |
lectieve ik, de mensheid, waarin het individuele zijn en het zelfbewustzijn een verbinding aangaan. Deze eenheid wordt herkenbaar, ervaarbaar in de kunst; esthetica als voorwaarde van menselijk bestaan, een universele categorie bovendien. Vrijheid m.b.t. esthetisch oordeel is bijgevolg een aspect binnen de substantie van de mens. De titelterm (Fichtes begrip waar Schiller veeleer ästhetische Freiheit zou gebruiken) slaat bijgevolg op de fundamenteel-filosofische discussie-inhoud die zo sterk het classicistische denken heeft gedomineerd en die het vormcomplex van de kunst tot object heeft gehad in diens relatie tot de ethisch-morele normwettigheid van de mens. Is schoonheid een wezenskenmerk, een objectief produkt of een denkhandeling? Als schoonheid een moment van een middel-doel-proces zou blijven, dan wordt esthetica, en kunst in het algemeen, een marginaal fenomeen, een gedachte die het classicisme met afschuw van zich afwijst. S. reconstrueert minutieus de discussie-vlakken in moeizame tekstkritische arbeid waarin vanzelfsprekend de raakvlakken met Schelling en Hegel zijn opgenomen.
C. Tindemans
| |
Arthur Schopenhauer, Werke in Zehn Bänden, hrgb. von Arthur und Angelika Hübscher, met een elfde band Ueber Arthur Schopenhauer, Diogenes Taschenbücher 140/1 t/m 140/10 en 153, Diogenes Verlag, Zürich, 1977, DM. 98.
Arthur Schopenhauer, Ein Lesebuch, eingeleitet und herausgegeben von Angelika und Arthur Hübscher, W.A. Brockhaus, Wiesbaden, 1980, 253 pp., DM. 30.
Arthur Schopenhauer, De wereld een hel, vertaling en aantekeningen van Heleen J. Pott, inleiding van Maarten van Nierop, Boom, Meppel/Amsterdam, 236 pp., BF. 512.
Het lijkt geen toeval dat de filosoof die van het pessimisme zijn grondovertuiging maakte weer volop in de belangstelling staat op het moment dat de hele westerse wereld de roze verwachtingen van de jaren zestig en begin van de jaren zeventig heeft ingewisseld voor de verregaande somberheid van het doemdenken van de jaren tachtig. Schopenhauer is ‘in’, en wel zozeer dat de uitgeverij Diogenes het enkele jaren geleden zelfs aandurfde diens oorspronkelijk bij Brockhaus verschenen verzamelde werken in een zeer goedkope, maar voortreffelijk verzorgde pocket-editie op de markt te brengen.
Helaas is niet alles wat in deze ‘Schopenhauer-welle’ verschijnt van een dergelijke hoge kwaliteit. Ook in het boekenvak geldt de kreet: ‘waar een markt is, is een uitgave’, en zo heeft het echtpaar Hübscher, dat eerder beide edities van Schopenhauers verzamelde werken verzorgde, zich nu bezondigd aan de uitgave van een Schopenhauer-leesboek, bestaande uit min of meer historisch geordende fragmenten, gewoonlijk van enigszins peinzende aard. Het resultaat lijkt nog het meeste op een bundel lang uitgesponnen spreuken in de trant van de Succes-agenda, wijsheden zonder context en rode draad - een bladerboek voor meditatieve momenten. Dat zulks nauwelijks nog iets met filosofie, en zeker niet met Schopenhauer te maken heeft, behoeft weinig betoog.
Dit alles is des te verwonderlijker, daar Hübscher vroeger al eens een Schopenhauer-bundel had samengesteld, die veel beter beantwoordde aan wat men daarvan zou mogen verwachten. Deze bundel Welt und Mensch vormde het basismateriaal voor de Nederlandse vertaling van de Schopenhauer-selectie die in de serie Boom klassiek is verschenen. Al te loshangende aforismen werden geschrapt, maar verder bleef de grote lijn gehandhaafd, waardoor een samenhangend geheel ontstond dat aan het systematische karakter van Schopenhauers filosofie behoorlijk recht doet. Ook hier is een zekere versnippering natuurlijk niet te vermijden geweest, maar voor zover mogelijk is de gedachtengang van citaat tot citaat getrouw gevolgd, vooral in de eerste helft van het boek. Een dergelijke bloemlezing is uiteraard nog steeds niet helemaal ideaal, maar zolang een integrale vertaling van het hoofdwerk niet tot de mogelijkheden behoort, bezitten we in deze bundel in ieder geval een inleiding die dat ideaal zeer dicht benadert. En dat is zeker niet in de laatste
| |
| |
plaats te danken aan de uitstekende vertaling van Heleen Pott en de voortreffelijke inleiding van Maarten van Nierop.
Ger Groot
| |
X., Sur l'aménagement du Temps, Editions Mediations, Denoël-Gonthier, Paris, 1981, 288 pp.
Dit zijn de referaten van een symposium, waaraan deelnamen een economist (J.P. Dupuy), een bioloog (J. de Rosnay) een kinderpsycholoog (R. Zazzo), een kunstenaar (N. Schöffer), een communicatiedeskundige (J. Cloutier), een theoloog (E.J. Kaelin) en een filosoof (M. Serres). Het is vaak boeiender dit soort bijeenkomsten mee te maken dan er achteraf over te lezen. Het allergrootste deel hier wordt ingeruimd voor de discussies die na de referaten gedurende een drietal dagen plaatsvonden. Het zal niet verbazen dat het eigenlijk slechts de filosoof is die, in deze context, het thema aankan. Incidenteel zijn er hier en daar ook boeiende gedachtengangen te lezen, maar het geheel blijft onbevredigend, en dat zal wel liggen aan het thema zelf, dat zich uiteindelijk niet goed leent voor zulke ‘punctuele’ benaderingen: wanneer gaat discussie over de tijdsproblematiek over in een soort gebazel naar aanleiding van de Tijd?
Eric de Kuyper
| |
Theologie
Duerloo, K.A. & B.P.M. Hemelsoet, F.J. Hoogewoud en R. Zuurmond (red.), Amsterdamse cahiers voor exegese en Bijbelse theologie, deel 1, 1980, 128 pp.; deel 2, 1981, 146 pp., fl. 19,90 elk, Kok, Kampen.
Iedereen die nu eindelijk eens wil weten wat in theologische kring wordt bedoeld met de (vaak pejoratief gebruikte) aanduiding ‘Amsterdamse School’, mag de gelegenheid niet voorbij laten gaan om nu eens zélf - en niet uit de tweede hand, hetgeen veel te vaak gebeurt - op het spoor te komen van wat deze voornamelijk aan de Amsterdamse universiteiten en hogescholen verbonden exegeten beweegt.
Eén van de in het oog springende uitgangspunten is, dat het hen altijd gaat om de ‘Letztgestalt und Jetztgestalt’ van de Bijbelse geschriften (een opvatting overigens die ook door verscheidene niet in Amsterdam docerende exegeten wordt gepropageerd!). De Bijbeltekst zoals deze thans voor ons ligt is gezaghebbend en normerend voor ons geloof, niet een onbekend vóórstadium ervan. Ook wordt er in de Cahiers veel aandacht geschonken aan het probleem van het ideolect bijbelvertalen. Wie mocht menen dat deze op Martin Buber teruggaande wijze van vertalen een typisch Nederlandse beweging is, vergist zich. Via de Cahiers zal men tot de verrassende ontdekking komen dat ook in het Franse en Engelse taalgebied de beginselen van het concordant/ideolect vertalen in praktijk zijn en worden gebracht (men denke aan André Chouraqui en Everett Fox).
De bijdragen van de verschillende auteurs, die een groot gedeelte van de Bijbel bestrijken, maken keer op keer duidelijk hoe knap elk verhaal van de Schrift is gecomponeerd. Er staat werkelijk geen woord teveel en alles heeft zijn organische plaats binnen het geheel.
Kortom: de beide Cahiers worden van harte aanbevolen; enerzijds omwille van het geboden materiaal, anderzijds om nu eens zelf geconfronteerd te worden met die - mijns inziens al te vaak verguisde - groep bijbelwetenschappers. Het zal blijken dat van provincialisme geen enkele sprake is; iedereen die Bijbel leest - waar ook ter wereld - wordt hier in de kern van de zaak aangesproken.
Panc Beentjes
| |
Jan Grootaers, De onverwachte wending, Emmaüs, Beveren/B. Gottmer, Nijmegen, 1981, 304 pp., BF. 690.
De auteur, lid van het Leuvens Centrum voor Conciliestudie Vaticanum II, biedt hier
| |
| |
een zeer persoonlijke en sterk gedocumenteerde analyse van de postconciliaire ontwikkeling aan. Verschuivingen in machtsverhoudingen tussen Curie en periferie en tussen niet-Westerse en Westerse kerken leidden tot een ‘wending’ waarbij de resultaten zelf van Vaticanum II geleidelijk aan het voorwerp van een herlezing zijn geworden. Hij besluit met te wijzen op een aantal dieper liggende vragen die aldus in de verdrukking zijn gekomen en explosief zullen blijven. Meer recente ontwikkelingen, vooral in de niet-Westerse kerken, bereiden o.i. echter een nieuwe fase voor, uitlopend op meer pluralisme en op een herinterpreteren van de collegialiteit. Een degelijk boek dat op een behoedzame manier achter de schermen doet kijken.
Jan Kerkhofs
| |
Jan Lambrecht, Daar komt toch eens... Opstellen over verrijzenis en eeuwig leven, Acco, Leuven, 1981, 240 pp., BF. 380/fl. 27,25.
Het boek bundelt zes opstellen over de verrijzenis van Jezus en die van de christenen en over het leven na de dood. Alle zes hoofdstukken zijn bijbelse bijdragen: het Oude Testament, de evangeliën, Paulus en de Apokalyps komen uitvoerig ter sprake. Het eerste hoofdstuk handelt over het leven na de dood volgens de Schrift en onderzoekt ook kritisch dit gegeven. Het tweede stelt de vraag hoe het geloof in Jezus' verrijzenis concreet ontstaan is (een kritische presentatie van de stelling van R. Pesch). Het derde biedt een uitvoerige analyse van Apok. 11, omdat daar gesproken wordt over de verrijzenis van twee getuigen en omdat in discussies over opstanding naar deze tekst verwezen wordt (een boeiend leesstuk!). Het vierde opstel (naar mijn smaak het aantrekkelijkste) stelt een reconstructie voor van de gebeurtenissen rond Jezus' verrijzenis en van de geestesgesteldheid waarin zijn leerlingen toen verkeerden (naar een studie van G. Lohfink). In het vijfde hoofdstuk wordt de vraag gesteld hoe de leerlingen hun paaservaring hebben uitgedrukt en welke voorstellingscategorie - verrijzenis of verhoging - aan het begin stond. En tenslotte gaat de aandacht uit naar de betekenis van een bevreemdende uitdrukking die Paulus in 2 Kor. 7,3 gebruikt: ‘om samen te sterven en samen te leven’, een onverholen uitnodiging tot het geloof in een leven na de dood.
Ruime informatie over het huidige bijbelonderzoek, een eerlijke en onbevangen presentatie van stellingen en opties in verband met de betekenis en de theologische interpretatie van schriftteksten, tenslotte de moed om persoonlijk te denken en uit te komen voor een beproefde geloofszekerheid (lees het nawoord!): dit lijken mij de voornaamste kwaliteiten te zijn van dit degelijke werk. Al zijn een paar hoofdstukken (ik denk aan de laatste twee) van een hoger technisch gehalte, het boek in zijn geheel verleent inzicht in de hedendaagse problematiek in verband met verrijzenis en eeuwig leven, het vermag een antwoord te brengen in situaties van onzekerheid en twijfel. Aan het einde van twee hoofdstukken is een selectie bibliografie toegevoegd; bovendien is het boek voorzien van een dubbele index van bijbelplaatsen en moderne auteurs.
J.-M. Tison
| |
E. Schillebeeckx, Kerkelijk ambt. Voorgangers in de gemeente van Jezus Christus, H. Nelissen, Bloemendaal, 19802, 176 pp., fl. 27,90.
Tussen 1972 en 1980 schreef prof. E. Schillebeeckx vier ongewoon krachtige artikelen over het kerkelijk ambt: het eerste in 1972 (in de bundel Aan mensen gewaagd), het tweede en derde in 1979 (in het verslagboek Basis en ambt en Tijdschrift voor theologie nr. 3) en het laatste in 1980 (in Concilium nr. 3). In Kerkelijk ambt bundelt hij deze vier bijdragen; hij heeft ze echter herwerkt en aangevuld en ze vooral tot een nieuw geheel omgebouwd.
De eerste twee (of drie) hoofdstukken schetsen de geschiedenis van het kerkelijk ambt. Na het Nieuwe Testament komt de tegenstelling tussen het eerste en tweede christelijk millennium aan de beurt. Schillebeeckx meent dat in de oude kerk ‘absolute wijdin- | |
| |
gen’, d.w.z. wijdingen zonder concrete band met de plaatselijke gemeente, onmogelijk waren, terwijl vanaf de late middeleeuwen en de moderne tijd zulke wijdingen algemene regel werden. In het feodale en vooral moderne priesterbeeld kwam zo de nadruk te liggen op een sacerdotalistisch-ontologische ambtsopvatting, d.i. de priester als bedienaar van de eucharistie, middelaar tussen God en de mensen, andere Christus enz.
In het vierde hoofdstuk tracht Schillebeeckx de alternatieve ambtspraktijken van bepaalde basisgroepen en kritische gemeenten vanuit het Nieuwe Testament en de oude kerk te legitimeren. En na een kort hermeneutisch intermezzo schetst hij enkele toekomstperspectieven van het ambt. Hij doet dit bij wijze van vier geformuleerde opdrachten die op een gemeente rusten, die volgens de norm van de christelijke apostoliciteit wil leven en handelen. En opteert dan voor ambt in teamverband of als pastoraal team, dat de ecclesiale ‘ordinatio’ moet ontvangen.
Ik geloof dat prof. Schillebeeckx de betekenis van de nieuwe ambtspraxis, die uitsluitend vanuit de gemeente tot stand komt, voor de toekomst van het kerkelijk ambt overschat. En dat de historische doorlichting van een stuk actuele ambtsproblematiek op een aantal punten eenzijdig moet worden genoemd. Wel kan ik het ermee eens zijn dat een deel van het huidige eisenpakket, d.w.z. een aantal van de toelatingscriteria voor het ambt, in onze kerk en onze wereld van vandaag aan herziening toe is.
Robrecht Michiels
| |
Literatuur
Thomas Bernhard, Über allen Gipfeln ist Ruh. Ein deutscher Dichtertag um 1980 Komödie, Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 144 pp., DM. 11,80.
In het nu wel bekende astmatisch-ritmische versproza schrijft S. andermaal een bitterboze komedie, dit keer over de stupiditeit van grote literatoren (met Thomas Mann-ingrediënten) en de infantiele hoera-pers zonder enige intellectuele dimensie. Het is niet een stuk dat zich door zijn conflictkern of actiebasis onderscheidt maar door de gedragsbeschrijving, de interactie zonder tekststeun maar vol suggestieve subversiteit en de verlengde radius van maatschappelijke satire. Toch lijkt deze ontwerpstijl zichzelf nu te herhalen terwijl de aanleiding op zich toch te krap uitvalt. Wil S. zich aan dit maniërisme onttrekken, dan zal, bij verder subtiliseren van deze schrijfstrategie, toch een ander subjectveld moeten geopend.
C. Tindemans
| |
Piet van Aken, De blinde spiegel, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 373 pp., BF. 495.
Na zijn verrassende korte roman Dood getij (1979) waarin de socialistische beweging van een halve eeuw geleden als decor diende, pakt Piet van Aken thans uit met een volumineus boek waarin hij de socialistische partijpolitieke overtuigingen in Vlaanderen anno 1980 demystificeert (voor zover dat nog nodig zou zijn). ‘Wie in loondienst voor de politieke of syndikale top werkt krijgt omzeggens dagelijks een les in demystifikatie’ laat S. het hoofdpersonage, Isi Rommens, in het midden van het boek zeggen.
Deze Isi Rommens, zoon van een steenbakker, stamt uit een militant socialistisch gezin en heeft zich een reputatie van gedegen ambtenaar opgebouwd op het ministerie van arbeid, waar hij vooral moet optreden als bemiddelaar bij sociale conflicten. De sectoren en ondernemingen waar het over gaat zijn duidelijk herkenbaar achter de weinig versluierende naamgeving. Van Aken schrijft in zijn roman over de verloedering van de politieke taal en over de verloedering van de mensen zelf aan de politieke top. In de dialogen met zijn schoonvader Croes, een socialist van de oude garde, en in de gesprekken op de wekelijkse partijtjes bij Lode Manshouwers, de ‘generaal’ van de vakbond, discussieert Isi Rommens over de onoverbrugbaar geworden afstand tussen de marxistische doctrine en de praxis van de Vlaamse socialistische leiders. Hij klaagt de
| |
| |
portefeuillehonger van de politici en de mandatenhonger van de vakbondsleiders aan. Hij betreurt de verdwijning van het solidariteitsbegrip en hekelt het opportunisme en machtsmisbruik van zowat alle topmandatarissen. Helemaal geen milde evaluatie dus van de socialistische beweging waar Van Aken zich als schrijver mee verbonden heeft. Maar niet alleen de politiek is een blinde spiegel, ook de man-vrouwrelaties vormen voor het hoofdpersonage een blinde vlek. De idealist Isi Rommens is in feite niet opgewassen tegen de alliantie van macht en seks waarmee hij in zijn politieke werkkring haast dagelijks geconfronteerd wordt. Vrouwen zijn er ruil- en lustobjecten ter bevrediging van door marathonzittingen, recepties en reizen afgepeigerde politici. De auteur heeft er wel voor gezorgd geen louter ideeën-boek te schrijven. Door de moord op Rommens' secretaresse, diens toenadering tot Viviane Melis in een relatie die méér inhoudt dan wat zopas over vrouwen en politici gezegd is, en ook door de dromen over de herinneringen aan zijn jeugd in de Rupelstreek krijgt de roman naast een ideologische ook een algemeen-menselijke dimensie. Piet van Akens laatste boek is een op z'n minst merkwaardige sociale roman waarin de lezer de politieke spiegel van zijn beroerde tijd wordt voorgehouden.
J. Gerits
| |
Wladimir Wojnowitsj, De troonpretendent, De verdere lotgevallen van soldaat Iwan Tsjonkin, vertaling: Gerard Cruys, Meulenhoff, Amsterdam, 1981, 349 pp.
In 1977 verscheen bij Meulenhoff het eerste deel van de ‘Tsjonkin-cyclus’: De merkwaardige lotgevallen van soldaat Iwan Tsjonkin. Daarin maakten we kennis met deze sympathieke anti-held, die met zijn onnozelheid en boers gezond verstand de halve Sovjetunie op stelten weet te zetten, wanneer hij als soldaat tijdens de Tweede Wereldoorlog opdracht krijgt een neergestort vliegtuig te bewaken en deze taak naar beste kunnen tracht te vervullen. Het is echter niet zozeer Tsjonkin die de oorzaak vormt van alle hoogst komische verwikkelingen, maar veeleer het dolgedraaide, overgecentraliseerde Russische staatsapparaat, dat in deze satire dan ook genadeloos onderuit wordt gehaald. Die lijn wordt in het vervolgboek De troonpretendent doorgetrokken; opnieuw worden de opgeblazen, maar eigenlijk zo kleinzielige volkscommissarissen, de van eigendunk vervulde legerofficieren, de slaafse staatsjournalisten, de kolchozenleiders en officieren van justitie op de meest letterlijke wijze in hun hemd gezet. Toch is de uitbundig-hilarische sfeer van het eerste boek inmiddels wat verkoeld, en klinkt er bij alle humor ook enige bitterheid door, wellicht veroorzaakt door de toenemende moeilijkheden die Wojnowitsj in de Sovjetunie ondervond en die uiteindelijk leidden tot zijn vertrek uit Rusland in 1980. Ook dit tweede Tsjonkin-boek werd weer op voorbeeldige wijze vertaald, met een levendige frisheid die men in vertalingen uit het Russisch maar zelden tegenkomt.
Ger Groot
| |
Literatuurwetenschap
Walter Hinck (Hrsg.), Rolf Hochhuth - Eingriff in die Zeitgeschichte. Essays zum Werk, Rowohlt, Reinbek, 1981, 287 pp., DM. 20.
Omdat R. Hochhuth 50 is geworden, maken tijdgenoten balans. De ondertitel maakt duidelijk dat niet zijn eventueel literaire dimensie de eerste aandacht krijgt maar zijn aandeel in het actualiteitsproces binnen de Duitse Bondsrepubliek. In afwezigheid van de overleden Th.W. Adorno die het oneens was met Hochhuths Stellvertreter-offensief, maken notoire dissidenten als H. Böll en F.J. Raddatz toch iets te gemakkelijk de tafel schoon. Wat beter nuancerend zij het uiteindelijk instemmend met intentie en methode defileren S. Sontag, E. Schwarz, H. Mayer, M. Durzak, W. Hinck, K.O. Conrady e.a. om individuele Hochhuthteksten te karakteriseren. Iets meer afstand want zich baserend op dramatische of theatrale perspectieven nemen G. Rühle en
| |
| |
P. Iden. A. Kelletats selectiebibliografie is in elk geval nuttig voor wie verder wil.
C. Tindemans
| |
Walter Jens (Hrsg.), Literatur und Kritik, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1980, 277 pp., DM. 32.
Marcel Reich-Ranicki, Entgegnung. Zur deutschen Literatur der siebziger Jahre, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 19802, 436 pp., DM. 38.
Marcel Reich-Ranicki, Nachprüfung. Aufsätze über deutsche Schriftsteller von gestern, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 19802, 356 pp., DM. 38.
De om uiteenlopende redenen gevreesde Duits-Poolse criticus M. Reich-Ranicki (Die Zeit tot 1973, sedertdien FAZ), totem en taboe tegelijk in de literaire stammenwereld, heeft zijn 60e verjaardag gevierd en zijn vriend en collega W. Jens heeft alle bekenden, de intimi zowel als de afgestraften, opgetrommeld zich met het verschijnsel MRR of de literaire kritiek op zich in te laten. Het resultaat is uiteraard erg ongelijk maar altijd boeiend zowel om de expliciete moeizame relatie tot MRR als vooral om de zelfonthulling en introspectie. MRR's eigen bundels, niet exclusief met Duitse maar vanzelfsprekend met de internationale topauteurs bezig, blijven gebonden aan het publikatiemoment. Nieuwe boeken worden ouderwets normatief geprezen of weggeduimd op niet altijd even doorzichtige gronden; oudere publikaties worden bij hun heruitgave onderzocht naar hun actualiteitskenmerken. Bellettrie is het bij lange na niet; de houthakkersstijl baant zich een weg naar de ideële positie en de overlevingsfunctie van literatuur in deze tijd. Mij lijkt dan ook de literairsociologische functie van MRR wezenlijker dan de intrinsiek-literairkritische. Literaire kritiek in de onmiddellijke evaluatiesfeer gaat zelden het niveau van reputatie(de)constructie te boven.
C. Tindemans
| |
Herman Parret, Filosofie en taalwetenschap, Van Gorcum, Assen, 1979, 124 pp., fl. 19,90.
De taalwetenschap met haar raakvlakken naar praktisch alle andere wetenschappen die de mens tot voorwerp hebben, is een tamelijk onoverzichtelijk gebied geworden. Het is dan ook een grote verademing om in de wirwar van publikaties dit boekje van Parret in handen te krijgen. De auteur is zeer op het gebied van de taalwetenschap. Als filosoof zet hij helder uiteen welke domeinen worden ingenomen door de taalfilosofie, de linguïstische filosofie en de filosofie van de taalwetenschap. Over de gebiedsindeling bestaat de nodige verwarring, maar de auteur geeft op een m.i. zeer terechte wijze aan, in welke van deze drie disciplines de taalwetenschap een constitutieve rol speelt. Om deze drie disciplines duidelijk te kunnen situeren, geeft de auteur aan welke de twee paradigmatische visies op de taal zijn: de verhouding van het spreken tot het denken, en het feit dat spreken intersubjectief is en gemeenschapstichtend. Vanuit deze verheldering van de alles funderende visies lukt het Parret om op boeiende wijze bepaalde theorieën uit de filosofie van de taalwetenschap te verhelderen, zoals de verschillende structuralistische en transformationeel-generatieve taaltheorieën. Het laatste gedeelte van dit boekje behandelt de interessante vraag welke band er bestaat tussen de linguïstische theorie en haar ideologische implicaties. Volgens Parret zijn linguïstische theorieën nooit neutraal, en dat betekent dat er een noodzakelijke band bestaat tussen leer en ideologie: de linguïst heeft zoals elke wetenschapsmens behoefte aan een ethiek en een politieke filosofie. Met dit standpunt neemt Parret duidelijk positie in de verhitte discussie omtrent de waardenvrijheid van de wetenschap. Hier zouden de nodige nuanceringen aangebracht moeten worden.
Tezamen met G. Nuchelmans Taalfilosofie-Een inleiding (Muiderberg, 1978) vormt dit boekje een uitstekend overzicht van de taalproblematiek. Nuchelmans werkje is meer een inleiding tot de analytische taalfilosofie, terwijl het boekje van Parret het eerste geschrift in het Nederlandse taalgebied is dat zich uitsluitend wijdt aan de filosofie van de taalwetenschap. Jammer dat het werk ritselt van de vele drukfouten.
Herman Bleijendaal
| |
| |
| |
Malcolm Pittock, Ernst Toller, Twayne, Boston, Holt-Saunders, Eastbourne, 1979, 216 pp., £8,95.
Naast het niet zonder meer bevorderlijke feit dat S. in hoge mate geporteerd is voor Tollers levenshouding, onderscheidt zich deze studie, als introductie bij een nieuwe generatie met de exilreputatie niet langer vertrouwd, door de uitermate minutieuze en nauwkeurige analyse van elk van Tollers geschriften, met grote nadruk op de inderdaad te vaak verwaarloosde lyriek. Ondertussen blijft het voor niet in laat-expressionistische poëtologische technieken ingewijde lezers moeilijk om S.'s bewonderenswaardige geestdrift te volgen, die het formele reliëf verwaarloost om zijn inhoudelijke voorkeur. Natuurlijk verdient het politiek-pacifistische raamwerk van Tollers leven alle nadruk, vooral ook binnen de literaire expressie; of het echter volstaat religieuze verwantschap uit te drukken binnen een neohumanistische levensvisie om meteen literair waardevol te worden, waag ik te betwijfelen. Ook acht ik het systematisch ontwaarden van Brecht met vergelijking tot Toller historisch niet te verdedigen.
C. Tindemans
| |
Theater
Herbert Barth (Hrsg.), Bayreuther Dramaturgie. Der Ring der Nibelungen, Belser, Stuttgart, 1980, 445 pp., DM. 48.
Uit wat in de programmaboekjes van de Ring-voorstellingen te Bayreuth sedert 1951 aan dramaturgische intentieverklaringen aan het feestpubliek werd aangeboden, is deze bundel samengesteld die de ambitie heeft door het chronologisch naast elkaar plaatsen en het thematisch rangschikken een sluitend concept en een structureel verhaal ter beschikking te stellen. Te vele bijdragen staan echter in een Duits-op-hoge-stelten, in staatsiepak, om echt een interpretatorisch-compacte eenheid te kunnen produceren. Meteen worden er ook minstens twee vervolgen aangekondigd waarmee Wagners overige Bayreuthpijlers op dezelfde wijze vereeuwigd willen worden. Het procédé ruikt teveel naar de boekenkast en laat onder deze vorm, met weglating van de andere structurele aspecten van de voorstelling, geen volwassen aandacht opkomen. De spanning is niet meegereproduceerd, de gespannen relatie tussen vernieuwende theaterlui en conservatief representatiepubliek evenmin. Voor heel diepe insiders wellicht toch een document.
C. Tindemans
| |
Maurice Descotes, Histoire de la critique dramatique en France, G. Narr, Tübingen/J.-. Place, Paris, 1980, 405 pp., DM. 76.
In een erge (soms ook ergerende) mate van intuïtionistische deductie tracht S. een historisch krachtlijnenschema op te stellen dat de bestaanbaarheid van de theaterkritiek als institutie (doorgaans toch veeleer als dramakritiek overlevend d.w.z. de theatrale autonomie wordt verwaarloosd, de dramatisch-literaire identiteit wordt getoetst) historisch sedert haar ontstaan heeft gedetermineerd: de graduele uitwerking van een prescriptieve canon die zich als grotendeels immobiele code opwerkte, die weliswaar in het grillige spel van de generaties partiële, zelden fundamentele wijzigingen onderging tot de nieuwe motoriek van de sociologische krachten in de distributie van dit handwerk (de rol van de pers, de diversiteit in de persintentionaliteit, de verdringing uit het persfocus) het conventie-gehalte aantastte. Vrij vaak is bij alle verengende beknoptheid toch nog enige praatzucht aan te merken, maar de herhalingsdrang blijft toch gericht op het sterker bewust maken van wat S. de immanente krachten bij het bepalen van de zelfstandigheid en de evolutionele mogelijkheden van de kritiek van drama en theater acht. Zo is het resultaat meer dan enkel vlugge vulgarisatie en brengt het meermaals nieuwe inzichten, in elk geval nieuwe associatieve bundelingen van het samenspel van maatschappelijke en theatrale tendensen; anderzijds is de methodologische onderbouw niet die van een wetenschappelijke thesis en blijft er dus veel beweringsstof
| |
| |
die zowel gunstig als overtrokken uitvalt. Blijft het feit dat S. geslaagd dient genoemd in de poging van gebonden verhaal aan te bieden over deze receptionele tak binnen de communicatieprocessen van het theater als sociaal fenomeen.
C. Tindemans
| |
Film
W.R. Lavine, In a glamorous fashion, the fabulous years of costume design, George Allen & Unwin, London, 1980, 259 pp., geïll., £19,95.
In de geschiedenis van de hedendaagse mode zou Hollywood een zeer apart hoofdstuk moeten beslaan. Enerzijds is er het show-aspect van de normale haute-couture - het gaat tenslotte steeds om ‘kostumes’, kledingstukken en gewaden die te maken hebben met de uitbeelding van karakters en fictie - anderzijds was de invloed van Hollywood op de doorsnee-toeschouwers, hun modebewustzijn erg groot. Deze Hollywood-kostumering is nog steeds onvoldoende onderzocht, vooral dan wat de artisanale en industriële facetten ervan betreft; welke rol de kostuum-ontwerpers hadden in de studio's, hoe ze samenwerkten met de andere team-leden; welke hun rol was in het tot stand brengen van de specifieke star-image. Dit nieuwe boek blijft weer onder de verwachtingen. Geen van de zopas genoemde thema's komt grondig ter sprake; het blijft te veel een kijk van een journalistieke out-sider (wat Lavine nu precies niet is, vermits hij zelf in eerste instantie nauw bij het métier betrokken is). Het rijke beeldmateriaal compenseert gedeeltelijk deze lacune. Ook vindt men biografische gegevens over de beroemdste ontwerpers.
Eric de Kuyper
| |
G. Seeslen & C. Weil, Western-Kino, Rowohlt, Reinbek, 1979, 252 pp.
G. Seeslen & C. Weil, Kino des Phantastischen, Rowohlt, Reinbek, 1980, 188 pp.
G. Seeslen, Kino des Utopischen, Rowohlt, Reinbek, 1980, 316 pp.
G. Seeslen, Kino der Angst, Rowohlt, Reinbek, 1980, 249 pp.
G. Seeslen & C. Weil, Aesthetik des erotischen Kinos, Rowohlt, Reinbek, 1980, 286 pp.
G. Seesslen, Mord im Kino, Rowohlt, Reinbek, 1981, 333 pp.
Wat deze Grundlagen des populären Films betreft kan je twee houdingen aannemen. Stel je de criteria nogal streng op dan moet geconstateerd worden dat de theoretische onderbouw van het gezamenlijk concept en vooral van elk deeltje afzonderlijk onvoldoende uitgewerkt is. Ook op feitelijk film-historisch vlak wil er wel eens iets verkeerd gaan, vnl. te wijten aan de beperkte middelen. De essayistische uitwerking is vaak pisch Amerikaans onderwerp moet behandelen. De Essayistische uitwerking is vaak nogal oppervlakkig, al te descriptief of gladveralgemenend. Het positieve van de onderneming is dat gepoogd wordt aan de ‘genre-problematiek’ (western, musical, enz...) een oplossing te bieden: het is niet toevallig dat het deeltje gewijd aan Science-fiction Kino des Utopischen heet! Ook al is dit minder consequent uitgevoerd en uitgedacht dan men zou wensen, het bewijs is toch op z'n minst geleverd dat de auteurs zich bewust zijn van de problematiek, en dat een andere benadering noodzakelijk is. Tenslotte is het toch steeds goed om zo'n rijke documentatie (in beeld, bibliografie, enz...) te vinden in handzame pockets (ook al is de accuratesse niet steeds aanwezig: de samenstellers blijken vaak gedwongen met tweedehandsbronnen te werken).
E. de Kuyper
| |
Muziek
Karen Achberger, Literatur als Libretto. Das deutsche Opernbuch seit 1945, C. Winter, Heidelberg, 1980, 288 pp., DM. 56.
Literarisering van het operalibretto (d.i. structurering naar opera-genologische aspecten van zelfstandige literaire teksten),
| |
| |
een tendens die de hele 20e eeuw beheerst, gaat S. na bij de meer dan 750 nieuwe opera's sedert 1945 in de Duitstalige landen gecreëerd. In de theoretische verantwoording weet S. best wat zulk onderzoek impliceert (taalstijl, handelingsstructuur, configuratie, woord-klankrelatie, mutatieprincipes, symbiose e.a.) en ze maakt een nuttig onderscheid tussen de functie van het libretto en die van de partituur plus de organische interactie. In de hoofdtekst deelt S. de materie op in de antiek-mythologische motieven, de dramatische tekstverwerking, de geadapteerde resp. de omgefunctioneerde literatuur, de radio- en tv-libretti en de originele libretti (geschiedenis, sprookje, abstrahering). Deze typologie is aanvechtbaar want onvolledig en wankel; vooral is de metamorfose van tekstbestaan en opera-identiteit te sterk gereduceerd tot toevoeging en schrapping. Dat gebeurt uiteraard vrij vaak maar S.'s te willekeurige vermelding (die met de wijzigingen in de betekenisintenties te oppervlakkig rekening houdt) dringt niet door in wat die genre-ombuiging precies meebrengt of oplegt en met welke literair-instrumentele interventietechnieken dit is gebeurd.
C. Tindemans
| |
N. John (ed.) English National Opera Guides, Vol I, John Calder, London, 1981, 92 pp., £15.
N. John, English National Opera Guides, Traviata, Otello, Rosenkavalier, Tristand und Isolde, John Calder, London, 1981, £2 (per deel).
A. Csampai, Don Giovanni (Mozart), Rowohlt, Reinbek, 1981, 282 pp.
D. Holland, Fidelio (Beethoven), Rowohlt, Reinbek, 1981, 219 pp.
U. Schreiber, La Bohème, (Puccini), Rowohlt, Reinbek, 1981, 281 pp., DM. 14,80.
Deze nieuwe reeksen kun je zien als het bewijs dat de opera in deze tijd een belangrijke plaats verovert in het cultureel gebeuren. Het principe - reeds in Frankrijk uitgeprobeerd met de succesrijke reeks l'Avant Scène - bestaat er telkens in het volledige libretto af te drukken in de oorspronkelijke taal, met daarnaast een nieuwe vertaling (in resp. het Engels of Duits), voorafgegaan van enkele situerende essays. De ENO-Guides bieden erg beknopte opstellen die een idee geven van het werk. Ze lijken zo een beetje op uitvoerige, goed-opgestelde programmabrochuurtjes; hun lage prijs maakte ze erg aantrekkelijk. Ze zijn zowel los als verzameld beschikbaar. Het eerste deel van de gebundelde versie bevat La Cenerentola (Rossini), Aida (Verdi), De Toverfluit (Mozart) en Fidelio (Beethoven).
De nieuwe Duitse reeks is qua opzet en uitwerking heel wat ambitieuzer. Naast het libretto (eveneens in de oorspronkelijke taal en in Duitse vertaling) wordt heel wat ruimte gelaten voor een grondig musicologisch en dramaturgisch essay (dat bij La Bohème is erg lezenswaardig); de ontstaansgeschiedenis in documenten; belangrijke kritische reflecties; een bibliografie en discografie. Het enige wat ontbreekt - behalve bij Fidelio - is een overzicht van de opvoeringspraktijk- en problematiek: het accent ligt heel duidelijk bij het musicologische en literair-filosofische, en dat is voor een reeks gewijd aan ‘opera’ toch een mankement? Men volstaat met ‘beelden’ van opvoeringen...
Eric de Kuyper
|
|