Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Seamus Heaney
| |
[pagina 250]
| |
Seamus Heaney (o1939)‘Ik ben geboren op een boerderij in County Derry in 1939. Mijn opleiding kreeg ik in St Columb's College, Derry en Queen's University, Belfast. Ik begon te schrijven toen ik begon les te geven. Ik veronderstel dat ik op een dood punt zat en dat ik in de gedichten de balans begon op te maken’Ga naar voetnoot1. In dit beknopt curriculum lijkt elk woord afgewogen om onderliggende tegenstellingen in de hand te houden: een landelijke plek in het geïndustrialiseerde Ulster, ‘Derry’ een naam als een tijdbom, de katholieke sfeer van een provinciale school en de academische erfenis van het Verenigd Koninkrijk. In dit deel van de wereld legt de etymologie van plaatsnamen en eigennamen oeroude wortels bloot: ‘Onze boerderij heette Mossbawn. Moss (veen), een Schots woord, waarschijnlijk door de Planters naar Ulster gebracht... en bawn, de naam die de Engelse kolonisten aan hun versterkte boerderijen gaven, maar zoals wij het uitspraken betekent het in Gaelic “wit”. In de lettergrepen van mijn huis zie ik een metafoor voor de gespleten cultuur van Ulster’Ga naar voetnoot2. De taal zelf verraadt een dubbele oorsprong die Heaney ook herkent in de vorming van zijn literaire smaak. Er zijn de mythen, legenden en volksverhalen die hun neerslag vonden in Ierse volksliederen en rijmpjes en spontaan worden eigen gemaakt en daarnaast de literaire taal, de beschaafde uiting van de klassieke canon van de Engelse poëzie, ‘een soort opgedrongen voeding’Ga naar voetnoot3. De titel van Heaney's eerste bundel Death of a Naturalist (1966) verraadt een keerpunt: weg van het naturalisme. In Door into the Dark (1969) voert hij de lokale gebruiken op tot een exemplarische ritus. Wintering Out (1972) biedt de lezer een mythologisch landschap ontdaan van zijn particuliere gebondenheid aan tijd, plaats en individu. De achtergrond voor North (1975) wordt gevormd door de sectaire tegenstellingen in Ulster, de actualiteit daarvan wordt echter getemperd in het licht van Ierlands verleden. Zijn jongste bundel Fieldwork (1979) verwoordt de spanning tussen het dagelijks geweld | |
[pagina 251]
| |
dat het leven in zijn ban houdt en Heaney's plaats als dichter. In de eerste bundels zijn sporen te herkennen van Ierse dichters die Heaney als zijn leermeesters beschouwt: Patrick Kavanagh en John Montague. De taal van zijn latere bundels heeft de verfijning ondergaan van zijn grote voorbeelden: G.M. Hopkins en Robert Lowell. Heaney's eigen poëtische stem tussen de Ulster Poets werd van meet af aan erkend en met prijzen gehonoreerd. Samen met Ted Hughes en Philip Larkin behoort hij nu zelf tot de semi-officiële canon van de hedendaagse Britse Poëzie. In het begin van de jaren zeventig gaf Heaney zijn job als lecturer in English at Queen's op en verhuisde naar Glanmore in County Wicklow (Eire), ‘vastbesloten de poëtische praxis meer centraal te stellen in mijn leven’Ga naar voetnoot4. Zijn verblijf Berkeley (Californië) als Poet in Residence is hiervan een bevestiging. Sindsdien heeft niet alleen de poëzie zijn aandacht opgeëist, hij geraakte ook meer en meer bekend door zijn lezingen, boekbesprekingen en kritieken. Een uitgebreide keuze daarvan vindt men gebundeld in Preoccupations (1980). Zijn werk wordt uitgegeven door Faber and Faber, Londen. | |
Delven in het verledenEngament en betrokkenheid lijken voor de dichter Heaney in de eerste plaats te bestaan in een zich bekennen tot zijn afkomst, en meer in het bijzonder in het affirmeren van de continuïteit tussen zijn dichterlijke toeleg en de arbeid die het leven van vroegere generaties vorm gaf. In dit opzicht staat het gedicht Digging als een soort programmaverklaring aan het begin van zijn eerste bundel. Digging
Between my finger and my thumb
The squat pen rests; snug as a gun.
Under my window, a clean rasping sound
When the spade sinks into gravelly ground:
My father, digging. I look down
| |
[pagina 252]
| |
Till his straining rump among the flowerbeds
Bends low, comes up twenty years away
Stooping in rhythm through potato drills
Where he was digging.
The coarse boot nestled on the lug, the shaft
Against the inside knee was levered firmly.
He rooted out tall tops, buried the bright edge deep
To scatter new potatoes that we picked
Loving their cool hardness in our hands.
By God, the old man could handle a spade.
Just like his old man.
My grandfather cut more turf in a day
Than any other man on Toner's bog.
Once I carried him milk in a bottle
Corked sloppily with paper. He straightened up
To drink it, then fell to right away
Nicking and slicing neatly, heaving sods
Over his shoulder, going down and down
For the good turf. Digging.
The cold smell of potato mould, the squelch and slap
Of soggy peat, the curt cuts of an edge
Through living roots awaken in my head.
But I've no spade to follow men like them.
Between my finger and my thumb
The squat pen rests.
I'll dig with it.
Spitten
Tussen mijn vinger en mijn duim
Rust de plompe pen; knus als een geweer.
Onder mijn raam, een helder schurend geluid
Als de spade in de kiezelige grond zinkt:
Mijn vader, aan het spitten. Ik kijk neer
Tot zijn gespannen romp tussen de bloembedden
Diep neerbuigt, recht komt twintig jaar geleden
Zich ritmisch buigend over aardappelbedden
Waar hij aan het spitten was.
Met de ruwe laars genesteld op de bladrand, zat de schacht
Tegen de binnenkant van zijn knie in een vaste greep.
| |
[pagina 253]
| |
Hij ontwortelde doorgeschoten toppen, groef het glanzende blad diep in
Om jonge aardappelen op te scharren, die wij raapten.
Wij hielden van hun koude gladheid in onze handen.
Verdomd, de ouwe man wist met een spade om te gaan.
Juist zoals zijn ouwe man.
Mijn grootvader stak meer turf in één dag
Dan welke man ook in Toners veen.
Eens bracht ik hem melk in een fles
Slordig gekurkt met papier. Hij kwam overeind
En dronk, dan ging hij weer aan de slag
Netjes de schellen afstekend, zoden heffend
Over zijn schouder, dieper en dieper gravend
Naar de goede turf. Spittend.
De koude geur van aardappelschimmel, het plenzend geplof
Van zompige turf, de bitse kerven van een snede
Door levende wortels ontwaken in mijn hoofd.
Maar ik heb geen spade om mensen van hun slag te volgen.
Tussen mijn vinger en mijn duim
Rust de plompe pen.
Ik zal ermee spitten.
De structuur van het gedicht met zijn afwisseling van langere en kortere strofen volgt de verschuivingen in de drie generaties. Digging is het sleutelwoord dat de generaties met elkaar verbindt. De detailopname in de openingsverzen doet wat karikaturaal (squat) en zelfs grotesk (snug) aan. De lezer wordt meteen op zijn hoede gesteld tegen een al te idyllische lezing van het verleden. Ofschoon het gedicht zich invoegt in het pastorale genre, geeft de dichter toch nergens toe aan een dromerige fantasie. Integendeel, in plaats van hem te doen insluimeren, schudt de herinnering hem wakker. De harmonie van arbeid en leven, zo treffend aangebracht in de beschrijving van het lichaam dat de vorm aanneemt van het werk, maakt de dichter bewust van zijn schrijven als handarbeid en tevens als een levensopgave. Het delven in het verleden legt niet alleen een stuk persoonlijke familiegeschiedenis bloot, maar ook de levenspatronen van een niet geïndustrialiseerde volksgemeenschap. Hetzelfde doet het gedicht The Forge. Op het eerste gezicht lijkt het de verwoording van een nostalgische jeugdherinnering. De sonnetvorm, het afgemeten taalgebruik en de spaarzame beelden staan er echter borg voor dat de verbeelding niet op hol slaat. | |
[pagina 254]
| |
The Forge
All I know is a door into the dark.
Outside, old axles and iron hoops rusting;
Inside, the hammered anvil's short-pitched ring,
The unpredictable fantail of sparks
Or hiss when a new shoe toughens in water.
The anvil must be somewhere in the centre,
Horned as a unicorn, at one end square,
Set there immovable: an altar
Where he expends himself in shape and music.
Sometimes, leather-aproned, hairs in his nose,
He leans out on the jamb, recalls a clatter
Of hoofs where traffic is flashing in rows;
Then grunts and goes in, with a slam and flick
To beat real iron out, to work the bellows.
De Smidse
Al wat me bijblijft is een deur naar het donker.
Buiten, ouwe assen en roestende ijzeren hoepels:
Binnen, van het behamerde aanbeeld de hooggespannen toon,
De onvoorspelbare pauwestaart van vonken
Of een sissen wanneer een nieuw hoefijzer hardt in water.
Het aanbeeld moet ergens in het midden staan,
Gehoornd als een eenhoorn, aan één kant vierkant,
Daar onbeweeglijk geplant: een altaar
Waar hij zich uitlevert in vorm en klank.
Soms, in zijn leren voorschoot, haar in de neus,
Leunt hij naar buiten tegen de deurstijl, herinnert zich een gekletter
Van hoeven waar nu verkeer in rijen voorbijflitst;
Dan gromt hij en gaat naar binnen, met 'n slag en 'n ruk
Om echt ijzer te beslaan, de blaasbalgen te trekken.
De verheerlijking van het landelijke ambacht wordt in dit gedicht ook op het poëtisch-technische vlak geëvenaard. De afwisseling van visuele en auditieve impressies rond het structureel centrale vers negen: ‘in vorm en klank’, getuigt immers van vakmanschap. Het gedicht wordt beheerst door het centrale beeld van het aanbeeld, semantisch verrijkt door de vergelijking met de eenhoorn (connotatie van ‘iets uitzonderlijks en mysterieus’) en verder met een altaar (ritus van het offer). Smeden getuigt van een uniek vakmanschap waarin de zin van het leven zelf wordt uitgebeeld. In de slotverzen zinspeelt de dichter op de levensechte (real) waarden (work) die het verleden ons aanreikt. Het visuele beeld van de rustende | |
[pagina 255]
| |
smid biedt geen plaats voor gemoraliseer, maar maakt de lezer wel bewust van de kunstmatige wereld waarin hij vertoeft. In een commentaar op de bundel waaruit dit gedicht genomen is, schrijft Heaney: ‘Toen ik mijn tweede bundel Door into the Dark noemde, wilde ik daarmee verwijzen naar de opvatting dat poëzie een soort toegang is naar het begraven leven van de gevoelens of een uitgang ervoor. Woorden zelf zijn deuren: Janus is in zekere zin hun god, terugkijkend op een vertakking van wortels en associaties en vooruitziend naar een verheldering van zin en betekenis’Ga naar voetnoot1. | |
Onverlost en verlost verledenUit de voorgaande gedichten blijkt inderdaad dat het heden voor Heaney geen eindpunt is, maar een keerpunt. Het verleden grijpt reeds vooruit naar de toekomst. Toch is het verleden niet zondermeer levengevend, het bevat ook een brok onverlost leven dat geen toekomst meer biedt. Het gedicht Limbo bijvoorbeeld voert de lezer terug naar een moreel en godsdienstig gesanctioneerd wereldbeeld, dat voor de mens volkomen uitzichtloos is. Limbo
Fishermen at Ballyshannon
Netted an infant last night
Along with the salmon.
An illegitimate spawning,
A small one thrown back
To the waters. But I'm sure
As she stood in the shallows
Ducking him tenderly
Till the frozen knobs of her wrists
Were dead as the gravel,
He was a minnow with hooks
Tearing her open.
She waded in under
The sign of her cross.
Limbus
Vissers in Ballyshannon
Vingen een zuigeling vorige nacht
Samen met de zalm.
Een onwettig gebroed,
Ondermaats, teruggeworpen
In het water. Maar ik weet zeker dat
Toen ze in de poelen stond
En hem zachtjes onderdompelde
Tot de bevrozen knobbels van 'r polsen
Doods waren als keien,
Hij een stekelbaars was met haken
Die haar openkerfden.
Zij waadde in onder
Het teken van het kruis.
| |
[pagina 256]
| |
[Vervolg Limbo]
He was hauled in with the fish.
Now limbo will be
A cold glitter of souls
Through some far briny zone.
Even Christ's palms, unhealed,
Smart and cannot fish there.
[Vervolg Limbus]
Hij werd opgehaald samen met de vis.
Nu zal de limbus zijn
Een koude schittering van zielen
Door een ver zilt watervlak.
Zelfs Christus' palmen, ongeheeld,
Schrijnen en kunnen er niet vissen.
De kortregelige en ritmische kwatrijnen verlenen dit gedicht de sfeer van een ballade. Heaney schijnt vooral in zijn bundel Wintering Out een voorkeur te hebben voor deze bondige strofevorm met zijn afwisselend ritme van twee en drie klemtonen, waarbij assonanties en alliteraties regel na regel accentueren. Hijzelf karakteriseert een stijl waarin de detailstructuur van het weefsel het haalt op het patroon, als ‘vrouwelijk’. Een ander kenmerk van deze stijl, dat wij ook terugvinden in dit gedicht, is zijn evocatieve eerder dan expressieve krachtGa naar voetnoot2. Uitzonderlijk geslaagd in dit gedicht is de verwevenheid van het dagelijkse en het godsdienstige leven, in de hand gewerkt door de geladen symboliek van het vissen. Cana Revisited biedt de lezer een beeld van verlost leven. Niet het verleden op zichzelf bevat die verlossing, maar het heden in de mate dat wij daarin het verleden opnieuw gestalte geven. Cana Revisited
No round-shouldered pitchers here, no stewards
To supervise consumption or supplies
And water locked behind the taps implies
No expectation of miraculous words.
But in the bone-hooped womb, rising like yeast,
Virtue intact is waiting to be shown,
The consecration wondrous (being their own)
As when the water reddened at the feast.
Terugkeer naar Kana
Geen rond-geschouderde kruiken hier, geen dienaars
Om toezicht te houden op verbruik en toevoer
| |
[pagina 257]
| |
En water achter kranen gesloten roept
Geen verwachting op naar miraculeuze woorden.
Maar in de gespannen hoepel-schoot, rijzend als gist,
Wacht ongeschonden deugd om zich te tonen,
De consecratie wonderlijk (zij zijn het zelf)
Zoals toen water rood werd op het feest.
De negaties in de eerste strofe maken duidelijk dat de vormen en gebruiken van het heden zo goed als geen aansluiting meer bieden met het symbool-geladen verleden. En toch is het ons mensen gegeven in deze wereld zelf een symbool te worden van scheppend leven en zo de continuïteit met het verleden te herstellen. | |
Ontdekking van eigen identiteitDe aangehaalde voorbeelden tonen ons een poëzie die aansluiting zoekt bij het verleden. De ambiguïteit van dit verleden stelt de nu levende dichter voor een ongehoorde verantwoordelijkheid. Hij weet zich geroepen om het verleden opnieuw vruchtbaar te maken voor het heden. In heelwat gedichten reflecteert Heaney op zijn opdracht om als dichter een levende schakel te zijn tussen verleden en toekomst. Uit het volk genomen en toch niet van het volk, gevormd door de zeden en gewoonten van dit volk, ontdekt hij in de poëzie een vrijbrief die het hem mogelijk maakt onbelemmerd zijn weg te gaan. Het gedicht Freedman uit de bundel North roept deze ontdekking op als een moment van bevrijding. | |
FreedmanIndeed, slavery comes nearest to its justification in the early Roman Empire: for a man from a ‘backward’ race might be brought within the pale of civilization, educated and trained in a craft or a profession, and turned into a useful member of society. Subjugated yearly under arches,
Manumitted by parchments and degrees,
My murex was the purple dye of lents
On calendars all fast and abstinence.
| |
[pagina 258]
| |
‘Memento homo quia pulvis es.’
I would kneel to be impressed by ashes,
A silk friction, a light stipple of dust -
I was under that thumb too like all my caste.
One of the earth-starred denizens, indelibly,
I sought the mark in vain on the groomed optimi:
Their estimating, census-taking eyes
Fastened on my mouldy brow like lampreys.
The poetry arrived in that city -
I would abjure all cant and self-pity -
And poetry wiped my brow and sped me.
Now they will say I bite the hand that fed me.
| |
De VrijgelateneSlavernij komt inderdaad het dichtst bij haar rechtvaardiging in het vroege Romeinse Rijk: want iemand van een ‘achterlijk’ ras kon daardoor binnengevoerd worden in het rijk der beschaving, opgeleid en getraind in een vak of beroep, en zo omgevormd worden tot een bruikbaar lid van de maatschappij. Onderworpen jaarlijks onder bogen,
Vrijgelaten door perkamenten en graden,
Mijn kleurstof was het purper van de vasten
Kalenders vol kwatertemper en onthouding.
‘Memento homo quia pulvis es.’
Ik knielde om met asse te worden gemerkt,
Een zijden beroering, een licht stipje stof -
Ik zat ook onder die duim zoals allen van mijn soort.
Een van de zwamachtige ingezetenen, onuitroeibaar,
Zocht ik dat waarmerk tevergeefs op de keurige vooraanstaanden:
Hun monsterende, keurende ogen
Kleefden aan mijn schimmelig voorhoofd als negenogen.
Toen kwam de poëzie naar die stad -
Ik ging alle geteem en zelfmedelijden afzweren -
En de poëzie wiste mijn voorhoofd af en gaf mij spoed.
Nu zullen ze zeggen dat ik de hand bijt die mij heeft gevoed.
Het citaat bovenaan biedt de lezer de basismetafoor van het gedicht: de tegenstelling meester-slaaf, waarbij de slaaf in Hegeliaanse zin alleen maar leeft vanuit de begeerte te worden als zijn spiegelbeeld. De onvrije situatie | |
[pagina 259]
| |
lokaliseert zich voor de dichter in zijn schooljaren. De gelatiniseerde woordvormen in de eerste strofe bewerken haast ongemerkt de verschuiving van een Romeinse (lees Britse) naar een Roomse (lees Ierse) context. Het is uiteindelijk de poëzie die de slaaf vrijkoopt, zij schenkt hem een nieuw zelfbewustzijn en een nieuw elan. Deze nieuwe geboorte drukt zich uit in het poëtisch idioom van de laatste strofe, waar de eenlettergrepige en huiselijke woorden schril afsteken tegen de gemaniëreerde stijl van de vorige strofen. In een sonnet uit zijn laatste bundel Field Work biedt Heaney ons een terugblik op de weg die de poëzie voor hem openlegde. Heaney is intussen verhuisd naar Glanmore in de Ierse Republiek om naar zijn eigen zeggen zich uitsluitend te kunnen wijden aan de poëzie. Deze exclusieve keuze verantwoordt hij in dit gedicht, dat als zijn poëtisch manifest kan gelden. Glanmore Sonnets
Sensings, mountings form the hiding places,
Words entering almost the sense of touch
Ferreting themselves out of their dark hutch -
‘These things are not secrets but mysteries,’
Oisin Kelly told me years ago
In Belfast, hankering after stone
That connived with the chisel, as if the grain
Remembered what the mallet tapped to know.
Then I landed in the hedge-school of Glanmore
And from the backs of ditches hoped to raise
A voice caught back off slug-horn and slow chanter
That might continue, hold, dispel, appease:
Vowels ploughed into other, opened ground,
Each verse returning like the plough turned round.
Glanmore Sonnetten
Gevoelens, stuwingen uit de schuilplaatsen,
Woorden haast in het bereik van de tastzin
Wrongen zich uit hun donkere krocht -
‘Deze dingen zijn geen geheimen maar mysteries’,
Zei me Oisin Kelly lang geleden
In Belfast, op zoek naar steen
Die met zijn beitel zou samenspannen, alsof de aders
Zich herinnerden wat de hamer a kloppend wilde vernemen.
Toen belandde ik op de haagschool in Glanmore
En vanuit diepe grachten hoopte ik
Een stem te verheffen gegrepen uit trage hoorn en lome pijp
| |
[pagina 260]
| |
Die zou kunnen verder geven, bewaren, uiteendrijven en bedaren:
Klinkers in elkaar geploegd, opengelegde grond,
Elk vers kerend, zoals een ploeg wordt gewend.
Het vakmanschap van Oisin Kelly, een beeldhouwer, biedt Heaney een sleutel tot het verstaan van zijn poëtische arbeid: ‘Bij het dichten is een dichter betrokken in een tweevoudig proces: maken en ontdekken.... Een dichter begint met toeleg op het vak, met aspiraties die hoofdzakelijk met het maken van doen hebben’Ga naar voetnoot3. Elders noemt Heaney dit een ‘mannelijke stijl’, waarbij de poëtische praktijk bestaat in een ‘bewust bedwingen en controleren van het materiaal, een werk van vormgeving’Ga naar voetnoot4. Maar tegelijkertijd is de poëzie ook een ontdekken; hiervoor is geen vakkennis toereikend, het is een soort kunde ‘zoals de waterwichelaar en de ongeschoolde muzikant, mensen wier polsen en vingers krachten ontvangen en de betekenis ervan ontcijferen’Ga naar voetnoot5. Bij het keerpunt van het sonnet ontwaakt de dichter uit zijn reflectie en toetst hij zijn poëtische praktijk hier en nu. Zijn taak is zich in dienst te stellen van de taal, een eigen stem te vinden die de tegenstellingen erkent en de spanningen uithoudt. Dichten is zich invoegen in een arbeidsproces dat de mens niet langer vervreemdt van zijn natuurlijke aanleg. Het vormeloze materiaal waaruit de poëzie ontgonnen wordt is als de grond die wordt beploegd (de dubbele betekenis van het latijnse versus, waaraan ‘vers’ is ontleend, werkt de analogie in de hand)Ga naar voetnoot6. Toch wordt deze functie van de poëzie niet als een zekerheid geponeerd, maar als een hoop verwoord. Poëzie mist blijkbaar de trefzekerheid van de vakkennis, maar bezit wel de vindingrijkheid die gepaard gaat met kundigheid en natuurlijke aanleg. In vroegere tijden verbeeldden de volkse liedjeszanger (The Last Mummer) en de waterwichelaar (The Diviner) deze volksverbondenheid en het contact met de onaangeboorde levenskrachten: ‘Hun elegantie en gratie te leren op de tussenverdieping, halverwege de kelders van het zelf en de pleinen van de wereld errond, is geweest en zal mijn streven zijn zolang ik verderga met schrijven’Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 261]
| |
In naam van zijn volkHet is alsof Heaney eerst zekerheid wilde hebben van de draagkracht van zijn eigen stem, voordat hij ze op de woelige pleinen van zijn geboorteland liet weerklinken. Alvorens in naam van zijn volk te spreken, wenste hij de wortels te beproeven die hem met dit volk verbinden. Zijn eerste politiek geladen gedichten zijn dan ook historisch geïnspireerd. Requiem for the Croppies bijvoorbeeld roept de herinnering op aan de mislukte boerenopstand van 1798. De spreekstem is een boventijdelijk ‘wij’, dat verleden en heden, het lot van het volk en dat van de dichter met elkaar verbindt. Requiem for the Croppies
The pockets of our great coats full of barley -
No kitchens on the run, no striking camp -
We moved quick and sudden in our own country.
The priest lay behind ditches with the tramp.
A people, hardly marching - on the hike -
We found new tactics happening each day:
We'd cut through reins and rider with the pike
And stampede cattle into infantry,
Then retreat through hedges where cavalry must be thrown.
Until, on Vinegar Hill, the fatal conclave.
Terraced thousands died, shaking scythes at cannon.
The hillside blushed, soaked in our broken wave.
They buried us without shroud or coffin
And in August the barley grew up out of the grave.
Requiem voor de rebellen
De zakken van onze mantels vol gerst -
Geen veldkeukens, geen legerkamp -
Wij bewogen ons snel en snedig in ons eigen land.
De pastoor lag achter de grachten met de vagebond.
Een volk, nauwelijks op mars - maar op trek -
Vonden we een nieuwe tactiek voor elke dag:
We regen paard en ruiter aan de hooivork
En joegen het vee op als infanterie,
Dan volgde de terugtocht door hagen waar de cavalerie over viel.
Totdat, bij Vinegar Hill, het fatale conclaaf.
Samengedreven stierven duizenden, zeisen naar de kanonnen
geheven.
De heuvel kleurde, zoog onze gebroken golf op.
Zij begroeven ons zonder doodskleed of kist
En in augustus schoot gerst op uit het graf.
| |
[pagina 262]
| |
De dakvormige structuur van het sonnet onderlijnt het ritme van de ‘gebroken golfslag’: de aanzwellende opstand gevolgd door de brutale onderdrukking. De vijand krijgt geen individuele trekken, maar de tegenstellingen mars versus trek, ruiters versus hooivork, cavalerie versus vee, kanonnen versus zeisen, roepen de fatale confrontatie op van twee krachten, die de gebondenheid aan plaats en tijd overstijgt. Het beeld van de gerst - het viaticum van de rebellen - verleent aan dit samentreffen (conclaaf) een sacrale en boventijdelijke dimensie. ‘Het gedicht begint en eindigt met een beeld van de verrijzenis, geïnspireerd door het feit dat enkele tijd nadat de rebellen in een massagraf waren begraven, uit dit graf jonge gerst opschoot die ontkiemde uit de gerstkorrels die de rebellen als proviand in hun zakken meedroegen’Ga naar voetnoot8. Het gedicht werd geschreven in 1966, het vijftigste herdenkingsjaar van de Easter Rising. Naar Heaney's eigen zeggen verwijst het impliciet naar het feit dat in het vrijheidsjaar 1798 het zaad gezaaid werd voor de Paasopstand van 1916. Profetisch wordt dit gedicht als men beseft dat enkele maanden na het verschijnen ervan in de bundel Door into the Dark in 1969, dezelfde bloedige confrontatie opnieuw een aanvang nam. | |
Mythisch bewustzijnRequiem for the Croppies is een keerpunt in Heaney's poëtisch bewustzijn: ‘Van dat ogenblik af deed er zich een verschuiving voor in de opgave die de poëzie aan mij stelde, in plaats van louter verbale beelden te smeden, werd poëzie een zoeken naar beelden en symbolen die beantwoorden aan ons menselijk lot’Ga naar voetnoot9. De nieuwe poëtische expressie waarbij de taal de ervaring fysiek tastbaar en psychisch voelbaar maakt, herkent men in het gedicht Act of Union uit de bundel North. De titel verwijst naar de inlijving in 1800 van Ierland bij het Verenigd Koninkrijk. In twee sonnetten die elkaars spiegelbeeld vormen, worden verleden en heden op elkaar geënt. Het hele gedicht wordt gedragen door een, reeds in de titel gesuggereerde metafoor: het bedrieglijke spel van seksuele verleiding en verovering en de groei van de opgedrongen vrucht in de moederschoot. | |
[pagina 263]
| |
I
Act of Union To-night, a first movement, a pulse,
As if the rain in bogland gathered head
To slip and flood: a bog-burst,
A gash breaking open the ferny bed.
Your back is a firm line of eastern coast
And arms and legs are thrown
Beyond your gradual hills. I caress
The heaving province where our past has grown.
I am the tall kingdom over your shoulder
That you wold neither cajole nor ignore.
Conquest is a lie. I grow older
Conceding your half-independent shore
Within whose borders now my legacy
Culminates inexorably.
II
And I am still imperially
Male, leaving you with the pain,
The rending process in the colony,
The battering ram, the boom burst from within.
The act sprouted an obstinate fifth column
Whose stance is growing unilateral.
His heart beneath your heart is a wardrum
Mustering force. His parasitical
And ignorant little fists already
Beat at your borders and I know they're cocked
At me across the water. No treaty
I foresee will salve completely your tracked
And stretchmarked body, the big pain
That leaves you raw, like opened ground, again.
De Vereniging
I Vannacht, een lichte rilling, een polsslag,
Alsof de regen in het veen samenstroomde
Tot slib en vloed: een barst in het veen,
Een snede die het varenbed openrijt.
Je rug is een strakke lijn van oostkust
En armen en benen gestrengeld
Over uw glooiende heuvelen. Ik streel
| |
[pagina 264]
| |
De deinende provincie waar ons verleden gegroeid is.
Ik ben het grote koninkrijk over je schouder
Dat jij niet wenst te vleien noch te miskennen.
Verovering is een leugen. Ouder wordend
Erken ik jouw half-ontvoogde kust
Binnen wier grenzen mijn erfenis nu
Overbiddelijk aanwast.
II
En ik ben nog steeds vorstelijk
Mannelijk, jou achterlatend met de pijn,
Het verscheurend gebeuren in de kolonie,
Het beukende ram, de bonkende barst van binnenin.
De daad bracht een koppige vijfde kolonne voort
Wier aanwezigheid eenzijdig aanwast.
Zijn hart onder het jouwe is een oorlogstrom
Die krachten monstert. Zijn parasiete
En onwetende vuistjes kloppen reeds
Aan jouw grenzen. Ik weet dat ze
Tegen mij staan geheven van over het water. Van geen verdrag verwac
Dat het jouw afgejakkerd en gestriemd
Lichaam geheel zal helen, de hevige pijn
Die jou rauw achterlaat, als opengereten grond, weer eens.
Opvallend in dit gedicht is Heaney's technisch meesterschap in het samensmeden van uiteenlopende beelden (geografische, politieke, lichamelijke) rond een centraal gebeuren. De eenheid is gewaarborgd doordat de fatale verhouding gezien wordt vanuit het dominerende standpunt van de ikfiguur. Naast de diversiteit van beelden, is er een uiteenlopende scala van gevoelens en gemoedsstemmingen (opgewondenheid, tederheid, saamhorigheid, bedreiging, onzekerheid, angst, onrust, wrevel en afkeer) die tijdelijk bezworen worden door een bekentenis van schuld (r. 11) en wroeging (r. 25-28). Door afstand te nemen van de dagelijkse actualiteit slaagt Heaney erin de confrontatie waartoe twee naties door hun geografische ligging en hun geschiedenis voorbestemd zijn, een pre-historische dimensie te geven. De emotionele betrokkenheid op het sectaire geweld wordt zodoende vervangen door wat Mircea Eliade een mythisch bewustzijn noemt: een gevoelsmatig beleefde levenshouding die zich uitdrukt in een globaal gedrag tegenover zijn lotsbestemming. De sectaire gewelddaden kunnen dan geduid worden als een rituele en dus repetitieve dramatisering van dit mythisch bewustzijn. | |
[pagina 265]
| |
Heelwat zogenaamde geëngageerde poëzie is vaak niets meer dan een poging om de rituele handelingen en woorden in een nieuwe vorm aan de lezer aan te bieden. Daarom slaagt zij er meestal niet in op het spoor te komen van de primaire ervaringsgegevens die in deze ritus worden uitgebeeld. Nochtans kan een veranderingsproces in deze rituele expressie maar op gang worden gebracht, wanneer de mens weer in voeling komt met de motieven en oerbeelden die zijn dagelijks doen en laten bepalen. Of de herkenning van dit primitieve bewustzijn zal volstaan om de hedendaagse werkelijkheid anders te gaan beleven, is een vraag waarop de poëzie het antwoord schuldig moet blijven. Toch ontslaat deze onzekerheid een dichter als Heaney niet van zijn eigenlijke taak: het miskende en verborgen bewustzijn in woord en beeld aanwezig te brengen: ‘Ik voelde de noodzaak een krachtenveld te ontwikkelen waarbij... het zou mogelijk worden het perspectief van de menselijke redelijkheid te integreren en tevens aan de religieuze intensiteit van het geweld zijn beklagenswaardige authenticiteit en complexiteit te verlenen’Ga naar voetnoot10. Samen met The Tollund Man uit Wintering Out staat Act of Union model voor een geëngageerde poëzie die de lezer wegvoert uit een kortzichtige en sectaire vooringenomenheid en hem confronteert met paradigma's die bepalend zijn voor het menselijk doen en laten in om het even welke historische situatie.
‘What is my apology for poetry?’ vraagt Heaney zich af in een van zijn gedichtenGa naar voetnoot11. Het antwoord hierop geeft hijzelf in zijn essay Feeling into Words: ‘De vraag is altijd weer: “Welk verhaal heeft schoonheid op deze razernij”?, en mijn antwoord is: “aangepaste emblemen van onheil” aan te bieden’Ga naar voetnoot12. M.a.w. door als dichter aan zijn lezers emblemen, archetypen voor te houden die de verborgen en vaak numineuze krachten zichtbaar en tastbaar aanwezig brengen. Daarvoor is Heaney diep gaan delven in de kelders van het onbewuste en in de catacomben van het verleden, waar plaatsnamen, gewoonten, volksgebruiken en tenslotte de taal zelf de wacht houden. De poëzie die door de verbeelding daaruit ontgonnen wordt, draagt de sporen van archeologische vondsten: vaak geschonden, maar soms ook heel gaaf - zoals voorwerpen opgehaald uit Ierse turflagen - en altijd omgeven door een mysterieuze aantrekkingskracht. |
|