Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Humaniteit en communicatieGa naar voetnoot*
| |
[pagina 141]
| |
van die humanistische argwaan vinden we b.v. in het gedicht Under Which Lyre van W.H. Auden: Thou shalt not answer questionaires
Or quizzes upon World Affairs
Take any test.
Thou shalt not sit
With statisticians nor commit
A social scienceGa naar voetnoot1.
Prozaïscher drukte een bekende professor zich uit in College English: ‘Ik wist het niet en mijn collega's nog minder: al geruime tijd hebben de sociaal-wetenschappers zich beziggehouden met de massacultuur en de massamedia; we hebben er allemaal wel iets van gehoord, maar wat iemand zich (...) onder de termen “massamedia” of “communicatie” ook voorstelt, het vulgaire sociologische jargon moet hem rillingen bezorgen en terug doen deinzen. Sindsdien heb ik verschillende sociologische monografieën intensief bestudeerd; vele zijn inhoudelijk al even nietszeggend als afschuwelijk van stijl. Mag ik het één keer luidop zeggen? Het probleem van de massacommunicatie heeft niet de knapste koppen beziggehouden’. Meestal is ‘communicatie’ haast volledig losgemaakt van haar referentie naar de mens. De referentie zit nochtans al in het woord zelf: communication/community. Werkelijke communicatie leidt tot gemeenschap als deel van allerinnerlijkste ervaringen. De ontmenselijking van de communicatie is een gevolg van het feit dat de moderne media, vooral de kranten en verder radio en televisie, er beslag hebben op gelegd. Dat die ontmenselijking zo ver doorgevoerd is in een samenleving die aan de onvervreemdbare autonomie van het individu gelooft, is een van de meest groteske ironieën van de geschiedenis. In het netwerk van de massamedia wordt het individu op arglistige wijze van zijn menselijkheid ontvreemd. Massacommunicatie berust op de ideologische erkenning van de individuele autonomie, maar tegelijk buit zij de individualiteit uit ten gunste van de massacultuur. Neem bijvoorbeeld een advertentie van de ‘Young Readers of America’, een dochtermaatschappij van de ‘Book of the Month Club’: ‘Zoals dr. | |
[pagina 142]
| |
Gallup, eertijds zelf professor in de psychologie, onlangs in een artikel in Ladies' Home Journal heeft aangetoond, is de vroegtijdige gewenning van kinderen aan het lezen van boeken beslissend voor hun later succes in het leven’. De prestatie en bijzondere verdienste van George Gallup worden hier gedegradeerd tot een instrument van verkoopspromotie. De advertentie tooit zich met het aureool van de massacultuur, zoals dat uit opiniepeilingen oplicht, om de toegang tot de ‘grote cultuur’, de high culture, aantrekkelijk te maken. Door Gallup aan te halen als een autoriteit op het gebied van waardevolle culturele bedrijvigheid, beroept men zich voor de ‘betere’ dingen des levens op de grootmeester van de massadiagnose, die het denken van het grote publiek kent en dus impliciet weet wat voor de mensen het beste is. Doordat hij als professor in de psychologie wordt opgevoerd, roept men, met een verwijzing naar zijn sociale positie en beroepscarrière, als in een bezweringsformule, zijn autoriteit als gecultiveerd en succesrijk zakenman op. Het ging hier om een ‘Time Reading Program’. Voor nauwelijks 3,95 $ krijg je maandelijks drie tot vier boeken thuis besteld, en neem je meteen deel aan een ‘geplande leesmethode’; die garandeert je dat je ‘zelfs met heel weinig opoffering van tijd vele boeken met profijt zal kunnen lezen’, boeken ‘die qua stijl en betekenis van tijdeloze waarde zijn’. Wat die tijdeloze waarde betreft, staat de selectie buiten kijf: ‘Onze methode dankt haar belang aan het feit dat de uitgevers duizenden uren hebben doorgebracht met het zoeken naar antwoorden op vragen die je je zelf ook al hebt gesteld’. Belang, kwaliteit en relevantie van de geselecteerde | |
[pagina 143]
| |
werken zijn verzekerd: ‘Bij elk afzonderlijk werk hebben de uitgevers een gepaste inleiding bezorgd, die duidelijk maakt waarop het unieke karakter van het boek berust, welke betekenis het had, heeft en zal hebben, en welke plaats het inneemt in de literatuur en het eigentijdse denken’. Met een vleugje religieuze emfase wordt de aanbeveling afgerond: ‘De boeken worden geleverd in duurzame, soepele banden, zoals die van bijbels en missalen’. De in miljoenen exemplaren verzonden reclame-aanbieding gaf zich uit voor een ‘brief’ die uitsluitend gericht was aan personen van wie men wist dat het gecultiveerde mensen waren. Een massale wervingsactie wordt hier, net als de meest persoonlijke vorm van schriftelijke communicatie, een ‘brief’ genoemd, een voorbeeld binnen het voorbeeld van de pervertering van de communicatie in de massacommunicatie. De sociale wetenschappers van de laatste twee generaties gingen hun morele plicht uit de weg doordat zij voorwendden aan waardevrij onderzoek te doen, iets wat zowel logisch onmogelijk als historisch onbestaand is. In een tijd van positivistische verblinding (ook de meeste onderzoekers van humanistischen huize gaven daaraan toe, al hadden ze eigenlijk beter moeten weten) kan men niet krachtig genoeg opkomen voor het onvervreemdbare recht van de kritische rede, hoe triviaal dat ook mag klinken. De moderne ontwikkeling van de communicatie heeft menselijke communicatie gewoon onmogelijk gemaakt; wat ervan geworden is, is op verderfelijke wijze reeds te merken in de intieme en privé-gesprekssfeer: conversatie is ‘tijdverdrijf’ geworden. Het schrijverscafé, ten tijde van koningin Anne een oord van de meest delicate persoonlijke gesprekken, is ironischerwijze van de Europese naar de Amerikaanse scène verhuisd, maar dan wel in de kwalijk vermomde versie van een troosteloze derdeklas-bar, toevluchtsoord voor ontheemden, die vandaag reeds een aanzienlijk deel van de bevolking uitmaken. Het zou evenwel van bekrompenheid en snobisme getuigen de teloorgang van de taal als oorspronkelijke ervaring, alsmede het lage peil van het alledaagse taalgebruik, uitsluitend in de Amerikaanse samenleving te willen situeren. In een recente Japanse enquête lezen we bijvoorbeeld het volgende: ‘Stel dat je 's nachts zit te studeren en dat je de radio aanzet. Zonder dat je het merkt begin je te luisteren. Het ritme van de muziek schakelt een stuk van jezelf uit en verbant elke concentratie en studiewil. Met het ritme als met een drijfriem verbonden lost het leerproces zich op in een automatisme’. Maar van buiten leren betekent nog niet zijn geheugen cultiveren! Het geheugen is de bewaarplaats van de levende taal en taal leeft via de mens en zijn wereld door de geschiedenis heen. De moderne mens echter lijdt aan geheugenverlies: zijn geheugen schijnt zich vaak te beperken tot | |
[pagina 144]
| |
berichten uit het onmiddellijke verleden, als het al niet van het ogenblik zelf is - zoals die hem door krant en televisie worden bezorgd. Niet alleen de goederen van de dagdagelijkse consumptie, ook de taal zelf lijdt aan een ingebouwde of ten minste feitelijke veroudering. Wat men zich nog herinnert en wat men zal vergeten, lijkt nauwelijks te onderscheiden; het wordt aan het toeval overgelaten, wordt onbetekenend. Aan het slot van Plato's Phaedrus-dialoog staat Socrates' verhaal over de ontmoeting van de uitvinder-god Theuth met de Egyptische god-koning Thamus, een verhaal waarin dit fundamentele probleem van onze moderne levensstijl doorklinkt. Theuth geeft hoog op van zijn uitvindingen en geeft er een opsomming van waarin aspecten zowel van onze moderne techniek-bezetenheid als van onze moderne vrijetijdsbesteding terug te vinden zijn. ‘Hij vond de getallen uit, de rekenkunde, de geometrie en de astronomie, het dobbel- en bordspel’: hij legde de grondslag voor onze kernonderzoekslaboratoria en onze speelcasino's. Bijzonder trots is Theuth op zijn uitvinding van het alfabet: ‘Die uitvinding zal de Egyptenaren schranderder maken en hun geheugen sterken: het alfabet is een elixir voor geheugen en schranderheid’. De wijze koning ziet echter juist in de uitvinding van het schrift de bedenkelijke kiem van mechanisering, loutere reproduceerbaarheid en het daardoor veroorzaakte verlies aan zelfstandigheid. M.a.w. Plato's genie onderkent in de verworvenheden van de beschaving reeds een bedreiging voor de ware cultuur. Niet het gesproken woord, maar zijn geschreven uitvloeisel bevat in kiem klassieke geleerdheid en literaire kunst, maar evenzeer de afgeleide produkten van de massacommunicatie, van tijdschriften, stripverhalen en Time Reader-brochures tot reclame-affiches (die kille straatrovers van onze tijd). Thamus verwerpt de opvatting van het schrift als een ‘elixir’ (in het Grieks pharmakon, dat zowel geneesmiddel als vergif betekent) en in plaats van het als een heelmiddel aan te nemen, ontmaskert hij de inherent dodelijke werking ervan: ‘Die uitvinding zal vergetelheid teweegbrengen in de hoofden van hen die ze leren gebruiken, omdat zij niet langer hun geheugen zullen hoeven te gebruiken. Hun vertrouwen op het geschrevene, dat buiten hun eigen voorstellingswereld tot stand komt, zal hen ervan weerhouden hun eigen ervaringen te benutten. Gij hebt geen elixir voor het geheugen uitgevonden, maar voor de loutere herinnering. Gij biedt uw leerlingen een schijnbare schranderheid aan, niet de ware wijsheid. Want zij zullen in het wilde weg vele dingen lezen en lijken te leren, terwijl ze in feite veelal niets weten en het gelezene zo alleen maar slecht verteren, omdat ze niet echt wijs zijn, alleen maar schijnen’. Plato wijst ons er nadrukkelijk op dat communicatie slechts bestaat in de | |
[pagina 145]
| |
onmiddellijke ervaring - onmiddellijk betrokken op het eigen zelf en het zelf van de ander. Daarom ook past hij de techniek van de dialoog in de dialoog zelf toe; Socrates spreekt met Phaedrus door Theuth met Thamus te laten spreken. Die techniek openbaart het kenmerk van de echte conversatie: op elkaar gericht en met iets gemeenschappelijks bezig. Dat kenmerk van een open hart en een vrije geest is precies het tegendeel van de voordelen en stereotiepen waarmee de massacommunicatie vol zit en die hun neerslag vinden in de levensstijl van de moderne mens met zijn aan anderen ontleende ervaring. Het platoonse ‘geheugen’ is een goed oriënteringspunt om de menselijke, of beter, humanistische houding te onderscheiden van het quasi-biologische, van-de-hand-in-de-tand-bestaan waaraan de moderne mens zich schijnt uitgeleverd te hebben. De continuïteit van de klassieke geleerdheid, de tijdeloosheid van de symbolische herinneringstekenen in de kunst, de traditierijke betekenis van de religie, het eerlijke en solidaire gedrag van de enkeling - dat zijn even zovele variaties op het thema ‘geheugen’. Ik ben geneigd dat geheugen gelijk te stellen met de juist begrepen communicatie, zoals Plato het gelijkstelde met filosofie. Al deze begrippen - geheugen, communicatie, filosofie - berusten uiteindelijk op gemeenschappelijke ervaring. Tweeduizend jaar na Plato heeft John Smith, zelf een platonist, dezelfde belijdenis opnieuw geformuleerd: ‘Als organiserend element acht ik een gewetensvolle opleiding dringend nodig. Maar dat is geen makkelijke onderneming. Onze taal moet immers op onze eigen ervaring betrokken zijn, willen wij weten waarover wij spreken; en tegelijk dienen onze woorden de ervaring van de ons omringende wereld op te roepen, willen wij verstaan worden’. Ik voel veel voor de gedachte dat de platoonse dialoog de idee insluit van het ‘divine coffeehouse’, het goddelijke conversatie-oord. Hoe dan ook, Plato's volgehouden nadruk op de cultivering van het geheugen als toetssteen voor individualiteit en creatieve deelname aan de menselijke communicatie komt m.i. niet toevallig voor in een dialoog die de filosofie van het schone als hoofdthema heeft. Ondanks alles is de humanistische betekenis van de communicatie toch niet helemaal in de vergetelheid geraakt. Ezra Pound (die, zijn afdwalingen ten spijt, vasthoudt aan de status van de dichter en humanist) schrijft: ‘Zoals taal het machtigste instrument van de perfidie werd, zo vermag alleen taal het netwerk van de verwarring te verscheuren. Taal wordt misbruikt om de ware betekenis te verheimelijken en te verhullen. Taal wordt gebruikt om het totale inferno van de vorige eeuw (en ik moet eraan toevoegen: van deze eeuw) te ontketenen. Toch is het enige ver- | |
[pagina 146]
| |
weer daartegen de cultuur van de taal en de zorg om de juiste waarneming door middel van de taal’. Een sociale geschiedenis van de intellectuele discussie over de moderne levensstijl moet nog worden geschreven, met name de geschiedenis van de invloed die verstedelijking en industrialisatie uitgeoefend hebben op de wisselende maatstaf van cultuur, smaak en moraal. Deze discussie leidt dan tot een kritische analyse van de rol en het wezen van de kunst en van haar gedevalueerde tegenhanger, of om het in de thans gebruikelijke vage termen uit te drukken, een analyse van de verhouding tussen ‘hoogcultuur’ en ‘massacultuur’. Ten minste sinds Montaigne en Pascal, het duidelijkst in boeken en artikelen van professionele Engelse schrijvers uit de 18e en 19e eeuw maar ook op het continent, is een levendig debat op gang gekomen over precies hetzelfde onderwerp dat Plato reeds zo provocerend aangesneden had: wat gebeurt er eigenlijk als het ware ‘ik’, die edele ontdekking van de idealistische filosofie, de romantische poëzie en het kapitalistische genie, steeds meer in de mechanismen van de gelijkvormigheid en de enge mazen van de institutionele en psychologische controle verstrikt geraakt? Er zou echter een pijnlijk misverstand ontstaan over de draagwijdte van deze discussie, indien we deze vraag probeerden onder te brengen in de rubriek van de ‘vrijetijdsproblemen’. Het is inderdaad een onloochenbaar feit dat die auteurs uit de 18e en 19e eeuw zich steeds opnieuw hebben afgezet tegen de toename van de vrije tijd - in b.v. romans, theater, tijdschriften, kranten, sport en spel. Dat betekent alleen dat die bezorgde en verstoorde intellectuelen een zeer kritische kijk hadden op dat domein, waar de mens zogezegd vrij is, zijn ‘vrije’ tijd. Ofschoon er ook onder de intellectuelen natuurlijk verdedigers van de gelijkvormigheid zijn, die hun talent zeer duur verkopen, blijft er in het hart van het debat een open wonde zitten: de wonde nl. van de imitatie(zucht) - niet het soort navolging waarover b.v. de Imitatio Christi het had, maar de haast mimetische nabootsing van wat iedereen meent te moeten imiteren. Of de hier beschouwde auteurs al dan niet een oplossing van de crisis van mens en samenleving mogelijk achten, of zij die menen te vinden in een verbeterde opvoeding, de romantische terugkeer naar een agrarische samenleving, de vlucht in een ivoren toren, of zij integendeel helemaal geen uitweg zien: dat allemaal kunnen best slechts machteloze aanbevelingen aan kritische geesten zijn. Het wezenlijke verdict (lang vóór Ezra Pound) geldt het verval van de taal als bewaarplaats van de menselijke communicatie. Dat thema was fundamenteel voor Goethe en Flaubert, voor Wordsworth en Eliot, voor Coleridge en Nietzsche - en eveneens, | |
[pagina 147]
| |
wat dit punt betreft, voor een groot aantal auteurs van de Edingburgh Review en andere publikaties uit de intellectuele hoek. Deze waarachtig humanistische kritiek kant zich tegen het instrumentalistisch gebruik van de taal en bepleit het autonome karakter van het menselijk woord als doel op zich, een humanistisch doel wel te verstaan! Taal heeft qua taal vast te houden aan de geheiligde waardigheid van het menselijk wezen. Met opzet koos ik zo'n paradoxale uitspraak. Taal is inderdaad op ideale wijze de definitieve logos. Voor de ultieme uitdrukking en de ware openbaring van het individu beschikken wij over niets anders dan over taal. In dat opzicht ben ik het eens met Jakob Burckhardt, die men zeker niet verdenken kan van ongevoeligheid voor niet-verbale uitdrukkingsvormen: ‘Indien het mogelijk was de kwintessens, de idee, van een kunstwerk in woorden te vatten, dan zou kunst zelf overbodig worden; en alle gebouwen, beelden en schilderwerken hadden evengoed niet gebouwd, niet gebeeldhouwd, niet geschilderd kunnen blijven’. De symbolische taal van de joods-christelijke godsdienst heeft voortdurend het niet-instrumentale karakter van de taal beklemtoond, doordat zij haar een goddelijke oorsprong onderstelt. Of men nu denkt aan psalm 139 (‘Want er komt geen woord op mijn tong dat Gij, God, niet kent’) of aan de 79e preek van John Donne (‘De heilige Geest is een bespraakte, hevige en kwistige maar geen woorddronken redenaar, even ver verwijderd van een schrale als van een overdadige stijl’), de mens verschijnt daar als het evenbeeld van God omdat hij over taal beschikt, die hem in staat stelt aan de goddelijkheid deel te hebben. Er komt in de Bijbel een soort archetypische beschrijving voor van het humanistisch wezen van de taal (1 Koningen, hfdst. 19): ‘Toen trok Jahweh voorbij. Voor Jahweh uit ging een zeer zware storm, die bergen deed splijten en rotsen verbrijzelde. Maar Jahweh was niet in de storm. Op de storm volgde een aardbeving. Maar ook in de aardbeving was Jahweh niet. Op de aardbeving volgde vuur. Maar ook in het vuur was Jahweh niet. Op het vuur volgde het suizen van een zachte bries’, de stem van Jahweh. Wanneer wij het vandaag de dag over communicatie hebben, zijn wij geneigd daarbij aan de storm, de aardbeving en het vuur van de communicatiemedia, de manipulatie, de reclame, de propaganda en de massale circulatie te denken. Maar menselijke communicatie is in waarheid de ‘zachte bries’. De betekenis van het geheiligde in de taal is paradoxaal. De instrumentalistische opvatting van de taal (zoals ze veelvuldig in de massacommunicatie maar jammer genoeg ook onder geleerden gepraktizeerd wordt) verstaat taal als een werktuig, dat zich even perfectionistisch te gedragen heeft als om het even welk ander technisch produkt. Het ideaal is: | |
[pagina 148]
| |
snelheid in lezen en schrijven, de leermachine, de computer... Maar die idealen zijn - in theologische termen gesproken - idealen des duivels: taal moet als uitdrukking van het schepsellijk wezen ook immer getuigen van zijn voortdurende onvolkomenheid. Sterfelijk als we zijn, moet onze taal even goed onze grenzen weerspiegelen als de immer aanwezige opdrachten, mogelijkheden en bekwaamheden die ons gegeven zijn. Juist die functie van de taal wordt in de produkten van de massacultuur verraden of ten minste verloochend. Als een film afgelopen is, een Readers Digest gelezen, een stuk jazz-muziek gespeeld, rest er niets meer te zien, te zeggen, of te horen: de creatieve uitdrukkingskracht is verstomd. Het logische en psychologische doel-einde van de genormeerde communicatietechnieken is de druk op de knop van projector, radio en televisie of de stomme slotgrimas van de zanger. Maar de ware betekenis van de communicatie, nog hoog gehouden door schrijvers en dichters vooral, berust op produktief voorstellingsvermogen, op twijfel en op zwijgen. Wat communicatie echt voor de mens betekent, wordt heden nog in leven gehouden door de kunstenaars die de ineenstorting van de communicatie tot object van hun communicatie maken: een James Joyce b.v., die de archaïsche geheimen van woord en syntaxis exploreert; of de dramaturgen van het absurde theater, die de radicale kloof tussen woord en betekenis onthullen. Men heeft evenwel die avant-gardisten niet eens nodig: de scène is bekend en daar treden oudere, meer vertrouwde getuigen op. Een goede honderdvijftig jaar geleden schreef Coleridge een brief aan zijn vriend Southy met het verzoek om mee te werken aan een onschuldige vorm van manipulatie. Southy zou een brief schrijven aan zijn tijdschrift The Friend, zodat Coleridge in een antwoord daarop zijn eigen opvattingen over literaire stijl aan de man zou kunnen brengen. Met die kunstgreep wilde Coleridge vooral zijn ‘eigen overtuigingen over de natuur van duisterheid’ duidelijk maken. Die ‘duisterheid’ was natuurlijk ironisch bedoeld. Coleridge wilde benadrukken dat de echte auteur, de oorspronkelijke ‘communicator’ de plicht heeft de ‘rest-betekenis’ of (in esthetische termen) de dubbel-zinnigheid van taal in het licht te stellen. Coleridges brief van 20 oktober 1809 is een klassieke illustratie van het thema waarom het mij hier te doen is. De voornaamste elementen ervan waren: het ontbreken van een verantwoordelijke culturele elite, die zichzelf verstaat als wachter en maner op het vlak van de intellectuele creativiteit; de steeds geringere eisen aan het lezen in het algemeen gesteld; en tenslotte het overal opdoemen van een unidimensionele, eenduidige en scherp omlijnde taal van de efficiëntie en het voorgeprogrammeerde, afgeleide denken, dat (zoals Plato reeds zag) geen ruimte laat voor het unieke en | |
[pagina 149]
| |
doorleefde, voor produktieve fantasie en afwijkende meningen. Coleridge schrijft: ‘Geen werkelijke informatie kan meegedeeld, geen wezenlijke dwaling helemaal overwonnen worden, tenzij men een inspanning van de eigen geest verlangt van de kant van de lezer. Maar de weerbarstige en nu ook nog geringschattende afkeer van elke denkinspanning is de wortel van alle kwaad in politiek, moraal en literatuur. Tegen dat kwaad wil ik te velde trekken. Wat ik nu van jou verlang is dat je een levensechte brief schrijft aan The Friend waarin je met veel humor vooral op mijn donquichotterie wijst: als zou ik verwachten dat het publiek wel altijd begrip zal voorwenden voor mijn werk of ten minste belangstelling zal blijven opbrengen voor zulk een armtierig schrijvertje. In mijn antwoord zou ik dan mijn eigen schrijftrant tegen de nietszeggende volzinnen van de moderne anglogallische stijl zetten, een stijl die niet alleen a priori verstaan wordt, maar alle logische coherentie mist en geen enkele ruimte laat voor bedenkingen van het intellectuele geheugen; een stijl die de geest nimmer bezwaart met zo iets als herinnering, maar die als een brave bourgeois-bezoeker één ogenblik blijft en dan plaats maakt voor de volgende. Op die manier zou ik wellicht mijn eigen overtuigingen omtrent “duisterheid” kunnen verduidelijken’. Het getuigt van een superieure ironie dat Coleridge zijn filosofie van de communicatie een donquichotterie noemt. Om de produktieve ambivalentie van de artistieke symbolen aan het licht te brengen had hij nauwelijks een overtuigender metafoor kunnen vinden dan de ridder van la Mancha, die uit onvoorwaardelijke trouw aan het menselijke tegen banaliteit en trivialiteit ten strijde trekt door de artistieke manipulatie van een wereld vol van triviale dingen en mensen; archetype en pionier tegelijk van de moderne absurdisten. Alsof Coleridge bij voorbaat te antwoorden had op de gekunstelde argumenten van de filmindustrie-managers en hun handlangers die zichzelf wijsmaken dat ze zich naar de smaak van de massa te richten hebben, beschuldigt Coleridge die ambachtslui van de informatie en recreatie ervan ‘dat zij geen inspanning van de geest vragen van de kant van de lezer’. En dat wijst meteen op het falen van een verantwoordelijke, intellectuele elite, een feit dat ons vandaag evengoed raakt als Coleridge, Goethe en Stendhal, om slechts drie medestrijders van toen te noemen. In onze tijd is vooral de dichter de hoeder van de taal gebleven: taal als het immer gegeven rijk van menselijke vervulling én als het altijd aanwezige domein van menselijke frustratie. De dichter verwijst nog naar hogere niveaus van veeleisendheid en voltooiing. Eliot schreef definitieve richtlijnen in verband met de ‘inspanning van de geest’ die men van de lezer én | |
[pagina 150]
| |
de auteur moet verlangen. In East Coker bericht hij van ‘een poging om het woordgebruik te leren’: ... every attempt
Is a wholly new start, and a different kind of failure
Because one has only learned to get the better of words
For the thing one no longer has to say, or the way in which
One is no longer disposed to say it. And so each venture
Is a new beginning, a raid on the inarticulate...Ga naar voetnoot2
Wat in deze veralgemeende autobiografische uitspraak van de dichter naar voren komt is de oneindige zorg van de mens, die hij zijn oereigen begaafdheid verschuldigd is. Het is belangrijk dat wij proberen het ‘onuitgesprokene’ (inarticulate) te veroveren, dat aanzienlijke deel van onszelf waarin (zo lijkt het vaak) het zelf pas werkelijk zichtbaar wordt en dat door de terloopse, mechanische en afstompende simplificaties van de massacommunicatie geloochend wordt. Het gaat hier om de ‘geestelijke’ dimensie van het leven, het geheim van het wezen van het zijn, dat wij impliciet verraden door die afschuwelijke ontleding van het vocabularium en van het instrument van ons denken en voelen, in de massieve ondernemingen van de massacommunicatie, waar we allen op een of andere manier bij betrokken zijn. Twee zo verschillende auteurs als John Stuart Mill en Friedrich Nietzsche hebben hun kommer geuit over de moderne levensstijl, zoals die geschraagd wordt door de literaire massaproduktie, welke het publiek geen andere keuze schijnt te laten dan een haast neurotisch zwelgen in een eindeloze stroom klanken, beelden en woorden: woorden niet bedoeld als een oproep tot herinnering, tot produktieve verrijking, tot vertaling in ‘dromen’, de ‘stof’ waaruit volgens Shakespeare de wereld is gemaakt. In de London and Westminster Review van april 1836 schrijft Stuart Mill in een artikel onder de titel ‘Civilisation’: ‘De wereld overeet zich met intellectueel voer en zwelgt het door, snakkend naar altijd méér. Niets wordt nog langzaam gelezen, laat staan herlezen’. En Nietzsche in het voorwoord van zijn Morgenröte: ‘Wij zijn niet voor niets filologen ge- | |
[pagina 151]
| |
weest, wij zijn het misschien nog, dat betekent leermeesters van het langzame lezen - eindelijk schrijven wij nu ook langzaam. Thans is het niet slechts een gewoonte van mij maar ik vind er ook smaak in - een boosaardige smaak wellicht? - niets meer te schrijven waarmee ik niet elk soort mens die haast heeft tot vertwijfeling breng. Filologie is immers die eerbiedwaardige kunst die van haar vereerders voor alles één ding verlangt: terzijde gaan, zich tijd laten, stil worden, langzaam worden. Het is een soort goudsmeedkunst en kundigheid van het woord, die louter fijn voorzichtig werk te verrichten heeft en niets bereikt als ze het niet lento bereikt. Daarom juist is zij vandaag de dag nodiger dan ooit; daardoor trekt zij ons aan en betovert zij ons zo sterk in dit tijdvak van de “arbeid”, ik bedoel: van de haast, van het onbetamelijke en transpirerende, haastige klaarkomen, dat met alles dadelijk “klaarkomen” wil, ook met elk oud en nieuw boek - filologie komt niet zo vlug met om 't even wat klaar, zij leert goed te lezen, dat betekent: langzaam, diep, attent, voorzichtig lezen, met overpeinzingen, met open gelaten deuren, met tere vingers en ogen lezen...’ Wat geschiedt nu in onze dagen? Kort samengevat: communicatie is een onderdeel van de consumptiecultuur geworden, waarin de producenten en de verbruikers ervan nog moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn, omdat zij beide onderworpen lijken aan een levensstijl van de gelijkvormigheid en het gereguleerd gedrag. Het meest tragische en paradoxale in de moderne beschaving is dat de ideologie van ‘opvoeden en overtuigen door het gesproken en gedrukte woord’ de facto uitliep op gevoelloosheid en doofheid voor de ware betekenis ervan. Het uitdrukkelijk geloof in de overtuigende kracht van het gesproken woord op alle domeinen van het politieke, culturele en economische leven stoot op een steeds groeiende scepsis, zoniet op een fundamentele twijfel aan het woord zelf. Ik heb geen aanwijzingen of utopieën aan te bieden, maar wilde slechts enkele getuigen dagvaarden die, al waren zij als maatschappelijke krachten relatief onbeduidend, toch valabele getuigen blijven van het weten om de ware natuur van de mens. Zo ik mij in het begin van mijn artikel nogal pessimistisch uitliet over de bijdrage van ons, sociologen, in het communicatie-onderzoek, dan moet ik daar in mijn conclusie toch iets van terugnemen. Niemand minder dan de grote John Dewey (1859-1952), filosoof en socioloog, liet ons in zijn briljant essay Democracy and Education een definitie van communicatie na die ook vandaag nog van betekenis is, ook al zit er intussen heel wat roest op het onderzoek van weleer: ‘Maatschappij bestaat niet alleen door overdracht, door communicatie. Er bestaat meer dan een louter verbaal verband tussen de woorden “common, | |
[pagina 152]
| |
community” en “communication”. Mensen leven in een gemeenschap krachtens wat zij gemeen hebben; communicatie is de weg waarlangs zij gemeenschappelijk verwerven wat zij gemeen hebben. Communicatiedeelnemer zijn betekent: over een ruime ervaring beschikken. Doordat iemand denken en voelen met anderen deelt, verandert hij zijn eigen opvattingen, en niemand kan zich aan die kracht van de communicatie onttrekken. Behalve waar het gaat om gemeenplaatsen en frasen, dient men zich in het meedelen van de eigen ervaring af te stemmen op de ervaring van de gesprekspartner. Elke communicatie is als een kunst’. |
|