Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
ForumEdward Schillebeeckx: niet veroordeeld, wel verdacht‘Schillebeeckx en zijn critici’ zal in de komende jaren een dankbaar onderwerp zijn voor dissertaties en proefschriften. Een voorname criticus van de Nijmeegse hoogleraar blijft evenwel de Romeinse Congregatie voor de Geloofsleer. Een boeiend (en pijnlijk) verslag over de gebeurtenissen rond Schillebeeckx, Küng en de Curie geeft Peter Hebblethwaite in zijn boek Rome, Schillebeeckx en Küng, H. Nelissen, Bloemendaal, 1980, 171 pp. Aanvullende informatie hierover wordt verstrekt door Archief van de kerken, 1980, nr. 14. Over de onderzoeksprocedure van de Congregatie schreef B. van Iersel in Tijdschrift voor Theologie, 1980, nr. 1, terwijl hetzelfde tijdschrift ook een themanummer wijdde aan De zaak Schillebeeckx: reflecties en reacties (1980, nr. 4). Nog een tweede boek hoort wezenlijk bij dit dossier: T. Schoof (red.), De zaak Schillebeeckx. Officiële stukken, H. Nelissen, Bloemendaal, 1980, 190 pp. Het werd eveneens uitgegeven onder auspiciën van hetzelfde tijdschrift. Mijn bedoeling in dit kroniekartikel is beide boeken de revue te laten passeren. | |
Schillebeeckx, Küng en de curiePeter Hebblethwaite is wat men noemt een Vaticaan-kenner. Hij versloeg voor Engelse en Amerikaanse bladen o.a. het Tweede Vaticaanse Concilie en de beide conclaves van 1978. Sedert een aantal jaren woont hij ook in Rome, maar sinds september vertoeft hij weer in Londen. Zijn interesse gaat naar de recente geschiedenis van de Roomskatholieke kerk. Hij schreef daarover twee boeken: The Runaway Church (Nederlands: Kerk op hol) en The Year of Three Popes. Het boek dat ik hier van hem presenteer - het verscheen tegelijk in het Engels en in Nederlandse vertaling - wil daar een uitdrukkelijk vervolg op zijn. Het is een verslag van de gebeurtenissen rond Schillebeeckx, Küng en de Curie. Het spitst zich met name toe op die gedenkwaardige dag van zaterdag 15 december 1979. Toen ondertekende Schillebeeckx 's morgens de notulen van zijn gesprek met drie vertegenwoordigers van de Congregatie voor de Geloofsleer, ondertekende kard. Seper, prefect van deze Congregatie, elders in hetzelfde gebouw de veroordeling van Hans Küng, en ging tenslotte Joannes Paulus II 's avonds naar de Gregoriana om er een toespraak te houden over de taak van de theologen in de kerk. Rome, Schillebeeckx en Küng bestaat uit zes hoofdstukken en vijf aanhangsels. De eerste vier hoofdstukken handelen over de zaak-Schillebeeckx; het vijfde hoofdstuk is gewijd aan de kwestie-Küng; en het zesde onderzoekt de opvattingen van Joannes Paulus II over de theologie. Het boek eindigt met een naamregister en met de Nederlandse bibliografieën van Schillebeeckx en Küng. | |
[pagina 71]
| |
Procedure?Beroering om Schillebeeckx! Op deze wijze begint Hebblethwaite zijn verslag. Zij bestond hierin, dat enerzijds Romeinse woordvoerders in alle landen zich bezighielden met uit te leggen dat het niet om een verhoor ging maar om een procedure: Schillebeeckx werd enkel om opheldering gevraagd over een aantal punten uit zijn christologie. Anderzijds kwamen rond diezelfde tijd, medio oktober 1979, overal protesten los tegen wat een geheim proces leek te zijn: Hebblethwaite plaatst deze reacties chronologisch op een rijtje. Dan gaat hij verder met een overzicht van en een inzicht in de werking van de Romeinse Curie, vooral van de Congregatie voor de Geloofsleer, het vroegere Heilige Officie. Hij legt de ratio agendi, d.i. de werkwijze van deze Congregatie uit. Hij doet daarbij een beroep op een artikel in La Libre Belgique, dat blijkbaar ‘geïnspireerd’ werd door de Belgische dominicaan Mgr. Hamer, secretaris van de genoemde Congregatie. En hij past deze ratio toe op het geval-Schillebeeckx. Het derde hoofdstuk is een christologisch intermezzo. Onder de titel Dialoog van de doven wijst Hebblethwaite op de verschillende christologische benaderingswijzen van de Nijmeegse hoogleraar en de Romeinse theoloog, de Belgische jezuïet Jean Galot. Terwijl Schillebeeckx vooral kijkt naar het groeiproces van de christologie in het Nieuwe Testament zelf, leest Galot dit Nieuwe Testament eerder door de bril van het Concilie van Chalcedon. In het vierde hoofdstuk behandelt de auteur het gesprek van Schillebeeckx te Rome met de drie door de Congregatie aangewezen theologen. Dit is werkelijk een ‘tour de force’. Hebblethwaite tracht Schillebeeckx antwoorden te reconstrueren. Maar daarvoor kan hij alleen een beroep doen op een interview van de theoloog met het Italiaanse blad Il Regno en vooral de volledige tekst publiceren van een stuk dat Schillebeeckx, in een voorafgaande fase van de procedure, voor de Congregatie schreef (zie verderop). En de auteur besluit zijn verslag met een uitspraak van René Laurentin: ‘Schillebeeckx kan beter theologiseren dan vragen beantwoorden. Zijn antwoorden zijn niet subtiel genoeg. Hij loopt naïef in de val’ (p. 74). Met deze uitspraak wilde de Franse theoloog een vergelijking maken met de verbale beweeglijkheid van Hans Küng. Eigenlijk ben ik het met het eerste deel van deze uitspraak niet eens. Ik vind dat Schillebeeckx pas zeer duidelijk wordt, als hij vragen moet beantwoorden. Maar zijn antwoorden blijven altijd van theologische aard. Die van Küng zijn eerder ad hominem. Over Küngs veroordeling handelt Hebblethwaite in het vijfde hoofdstuk. Hij volgt de gebeurtenissen op de voet - vanaf 15 december met de Verklaring van de Congregatie inzake Hans Küng, over 18 december met de Verklaring van de Duitse bisschoppen hierover en het beroep van Küng zelf tegen de eerste Verklaring op 20 december, tot en met de uiteindelijke Verklaring van de Heilige Stoel op 30 december 1979. Al deze documenten publiceert Hebblethwaite trouwens in aanhangsel. De auteur gaat daarbij in op de vraag of Küng inderdaad geweigerd heeft een dialoog met Rome aan te gaan. Vooral meent hij dat ondanks het vernoemen van andere dwalingen Küngs opvatting over de onfeilbaarheid zoals hij die in het bijzonder uiteengezet heeft in de inleiding op het boek van de onlangs jong overleden A.B. Hasler over de historische omstandigheden van deze dogma-verklaring, de voornaamste reden is van zijn veroordeling. Hij noemt ook de bezwaren op die katholieke theologen hebben tegen Küngs visie op dit dogma. Maar de auteur weet eveneens dat in oecumenisch perspectief een nieuwe voorstelling van deze leer noodzakelijk is en dat men daarvoor eenieders hulp zal kunnen gebruiken, ook die van de Tübingse theoloog. Tijdens zijn reis naar Istanboel, eind no- | |
[pagina 72]
| |
vember 1979, heeft Joannes Paulus II trouwens zelf tot de orthodoxen in een andere taal gesproken over zijn pauselijk ambt. Alles in acht genomen lijkt de huidige paus echter duidelijke opvattingen te hebben over de taak van de theologen in de kerk. Deze worden door Hebblethwaite onderzocht in het laatste hoofdstuk van zijn boek. De auteur komt tot de bevinding dat voordat Karol Wojtyla paus werd, hij de theologische literatuur slechts van verre volgde, zich vooral interesseerde voor (moraal)filosofie en een nogal somber portret ophing van de zgn. eerste wereld of het ontwikkelde Westen. En als paus, aldus Hebblethwaite, onderstreept Joannes Paulus II graag dat de taak van de theologen erin bestaat de geloofsschat te bewaren en te verdedigen in nauwe samenwerking met de bisschoppen en in strikte onderworpenheid aan het magisterium van de kerk. Dit zou blijken uit zijn toespraak voor de leden van de Internationale Theologische Commissie, eind oktober 1979, en uit zijn rede aan de Gregoriana, op 15 december 1979. Hebblethwaite meent dat het pontificaat van Joannes Paulus II in bepaalde opzichten goed gelijkt op dat van Pius X uit de modernistenstrijd. Maar hij meent ook dat deze paus zich mettertijd kan manifesteren als een man ‘die de nadruk legt op de rol van luisteren en leren, van voortdurend open staan voor nieuwe ervaringen. Het is nog niet te laat om te hopen dat hij dit in praktijk zal brengen’. En hij besluit: ‘Het geestdriftig handgeklap van grote menigten is geen vervangmiddel voor de vrije instemming van hen die er intellectueel bij betrokken zijn’ (p. 125). | |
Spanning en overlegHet is de verdienste van Peter Hebblethwaite het eerste boek geschreven te hebben over het geval-Schillebeeckx en de kwestie-Küng. Dit boek heeft m.i. duidelijk gemaakt dat over de verhouding tussen theologie en kerkelijk leerambt nog lang niet het laatste woord is gezegd. In dit verband zou ik pleiten voor een heilzame spanning tussen dit kerkelijk leerambt dat de geloofsschat bewaart, en de theologie die vanuit nieuwe bevindingen naar vernieuwend inzicht zoekt in het geloof. Deze spanning moet kunnen samengaan met een wederzijds begrip en een goede verstandhouding tussen kerkleiders en theologen. Wanneer zij met elkaar op voet van oorlog leven, zou het voor beiden wel eens nefaste gevolgen kunnen hebben. Het mag niet zijn dat wanneer de orthodoxie door de ene deur binnenkomt, de liefde door de andere deur zou verdwijnen. De gebeurtenissen rond Schillebeeckx en Küng zijn het duidelijke teken van een in de kerk thans niet uitgehouden spanning tussen theologie en leerambt. Deze spanning is nochtans noodzakelijk voor een levende kerkelijke traditie. En voor een echte katholiciteit van de kerk moet zij mogelijk kunnen zijn. Een nog belangrijker conclusie van dit boek lijkt mij dat een openbaar theologisch overleg over tal van geloofskwesties in de huidige kerk meer dan ooit noodzakelijk is. Een ongepast ingrijpen van hogerhand kan nooit de corrigerende dialoog tussen theologen onderling vervangen. Dit ingrijpen zou zelfs de onderlinge discussie en het zelf-regelend gesprek tussen theologen onmogelijk kunnen maken. En aan de oecumene zou het bovendien grote schade kunnen aanrichten. | |
Journalistiek?Hebblethwaite wil in zijn boek geschiedenis schrijven en tegelijk interpretatie geven. Sommigen zullen opmerken dat hij geen echte historicus is en evenmin een beroepstheoloog. Dan vergeet men dat hij vóór alles een vaticanoloog en een uitstekend kerkelijk journalist is. Vele katholieken van bij ons en ook tal van kerkhistorici en theologen in de Nederlanden zullen | |
[pagina 73]
| |
daarom geboeid zijn boek lezen, juist omdat het handelt over het doen en laten van de Romeinse Curie, waar wij al bij al niet zo veel van afweten. Hebblethwaite weet bovendien waarover hij schrijft. Hij is op de hoogte van de oude en de nieuwe christologie, zij het via een christologische studie van zijn vrouw aan de Gregoriana. En zelf studeerde hij theologie bij de jezuïeten. Natuurlijk zal men in zijn boek historische leemten kunnen aanwijzen. Zij dienen o.m. op rekening gebracht van het feit dat hij niet kon beschikken over het geheime dossier, dat Schillebeeckx trouwens zelf niet heeft kunnen inzien - hij die zelfs zijn verdediger niet eens kent en zijn ondervragers pas leerde kennen op het ogenblik dat het Romeinse colloquium zou beginnen. En evenmin kon de auteur gebruik maken van de notulen die over dit gesprek werden opgemaakt. Robrecht Michiels | |
De vrouw bij ShakespeareHet feminisme is al enige tijd op pad. Dat wordt ook merkbaar in de literaire kritiek en in de literatuurwetenschap. Onlangs heeft nu een aantal Angelsaksische criticae, experten in de Elizabethaanse literatuur, Shakespeare op de snijtafel gelegd en hij komt er tenslotte met vrij veel eer uit.Ga naar voetnoot1 Het eindoordeel gaat wel enigszins hypocriet klinken, als Shakespeare in zijn positieve beoordeelbaarheid persoonlijk volop toerekenbaar wordt verklaard, terwijl de spatjes en vlekken die op momenteel voor deze dames onduldbare houdingen wijzen, veeleer aan de tijdssfeer en de mentale conjunctuur worden verweten. Het voor mij althans meest batige saldo is nochtans dat vanuit dit specifiek vrouwelijke benaderingsstandpunt ook andere interpretatiehypothesen ter beschikking komen die alle zonder uitzondering op een afwijkende voorstellingsidee moeten uitlopen. En dat is, controversieel of ook anders, volle winst. Wat deze criticae als collectief kenmerkt, is hun gewijzigd perspectief m.b.t. gebruikelijke methoden van tekstonderzoek. De idee dat de tekst, als men maar genoeg vlijt en vindingrijkheid aan de dag legt, zichzelf wel reveleert, wordt vooraf al opgegeven; hun strategie houdt in dat het zorgvuldig samenbrengen en afwegen van maatschappelijk tijdsbewustzijn, actuele attitudes en immanente aspecten van Shakespeares tekst uiteindelijk de historische structuur van Shakespeares houding tegenover het verschijnsel vrouw aantoonbaar zullen weten te maken. Dat is beslist geen feminisme ten alle prijze. Het feminisme, dat het uitgangspunt van deze dames verantwoordt, weegt dus niet door op het eindresultaat; nergens plegen zij tekstwetenschappelijk ontoelaatbare ingrepen op de tekststructuur, op de tijdssfeer, op het wereldbeeld van de auteur. Integendeel wordt het referentiekader continu en constant gevormd door het sociaal-maatschappelijke bewustzijn dat de Elizabethaanse tijd determineert; alleen op deze wijze zijn ze er dan ook toe in staat te achterhalen | |
[pagina 74]
| |
hoe binnen dit kader Shakespeare zelf in de creatieve manipulatie van de opvatting van de vrouw zichzelf projecteert, interpretatie aanbiedt, inbouwt, verschuift of vastlegt. Dit feminisme kenmerkt zich door een perspectiefintentie binnen een wetenschappelijke activiteit, niet door de discussie van een uitzonderlijk thema of de problematisering van hun eigen sekse. Voorop staat uiteraard wel dat man en vrouw, toen en nu, gelijk en gelijkwaardig zijn maar ze weten meteen ook dat de sociale rol van de vrouw historisch anders werd opgevat, beperkend, stereotyperend, minimaliserend. Helemaal los van de huidige vrouwenmilitantie blijven deze analystes niet; onderworpenheid, marginalisering, seksrolcliché, patriarchalisme slingeren als boze termen in het rond. Deze geladen begrippen fungeren echter als leggers, als oriënteringspunten, worden dus telkens nader toegelicht en uitgezocht, gehanteerd om er de specificiteit van Shakespeare door te formuleren of beschrijfbaar te maken. Deze bundel studies wordt beheerst door vier motieven: het schrappen van de conventionele functies die de vakliteratuur aan de rol van de vrouw heeft toegedacht, het onderzoek van de relaties van vrouwen tot elkaar, van de aard en de gevolgen van de patriarchale structuren, en van de invloed van de dramatische genres op de tekening van de vrouw. Zo blijken b.v. Gertrude en Ophelia (Hamlet) personages te zijn die ook buiten Hamlets visie om een eigen bestaan en belang hebben binnen de tekststructuur. Zo bepalen Desdemona, - Emilia, Bianca (Othello) sterk de intrige, de thematiek, de conflicten en de resultaten van wat vrij eenzijdig een relatie Othello-Iago wordt genoemd. Zo zijn Desdemona, Lady Macbeth of Cressida nauwelijks die heilige, dat monster of die hoer die de critici er traditioneel van gemaakt hebben. Zoals de mannen, uiteraard, zijn al deze vrouwen complex, staan ze open voor passie en voor pijn, voor groei en verval. Anders gezegd, in deze studies wordt de functie van de vrouwenrol in Shakespeares drama nieuw gemaakt en werkt het resultaat bevruchtend op de exegese van het oeuvre en op de conceptmentaliteit van het praktische theater. De interrelaties van de vrouwen blijken hoe dan ook veel rijker dan doorgaans wordt gezien. Conversatie, affectie, intimiteit vloeien samen tot een slag vrouwelijke subcultuur binnen de dramatische wereld, vormen een breviarium van stijl, houding en waarden in contrast tot de mannelijke dominantie. Uiteindelijk haalt dit matriarchalisme het niet op de beslissingen van de mannenwereld. Heel wat criticae duimen hier in marxistische zin en geven economisch-sociale oorzaken aan voor deze mentale en feitelijke uitdrijving van de vrouw uit het veld waar de beslissingen vallen. De patriarchale orde neemt diverse vormen aan, uitgedrukt in variërende graden van nadrukkelijkheid. In heel wat komedies wordt er licht mee omgesprongen; de macht van de vader of de heerser wordt ontlopen in een groene wereld van onthechting of opgevangen door een spitsvondige heldin. Het einde is nochtans steeds onderdanigheid; Kate of Rosalind schikken zich toch naar de zin van hun heer. De meer verstikkende kracht van het patriarchaat blijkt ook in de vrij frequente verkrachting (of poging tot), in de agressieve vete binnen Romeo and Juliet, in de lege ijdelheid van het eergevoel in Othello, in de he-man-mercantiele levenswaarden in Troilus and Cressida of Antony and Cleopatra. Dit emfatisch conservatisme vervormt de man tot verdorring en levensonzin; de vrouwen, berustend of revolterend, gaan eraan ten onder. Vrouwen vechten er wel tegen aan, willen deze onnatuur corrigeren, maar ze slagen er niet in deze orde van zaken te keren en ze stappen er evenmin uit. Dit is b.v. een erg boeiende manier om King Lear met nieuwe ogen te zien. Naargelang van het dramatische genre ontstaat er een verschillende rolop- | |
[pagina 75]
| |
vatting. In de komedie is de vrouw krachtig, persoonlijk, stimulerend; haar levensopvatting beleert de man en een kans op overeenstemming en wederkerigheid, op gelijkwaardigheid zelfs, komt binnen bereik. Heeft dit wellicht te maken met de frequentie waarmee deze dames in mannelijk travestipak rondlopen, vrij van sociale beperkingen en veilig voor de bedreiging die voortdurend hun geslacht schaduwt? Dit travesti komt in elk geval in de tragedie niet voor en de damesrollen zijn (dus?) strikter, strenger, minder dominant ook. In de komedie slagen de vrouwen door bewust een ‘rol’ aan te nemen; in de tragedie zijn ze gedwongen tot acteren en veinzen, voortdurend beschuldigd van bedrog, ook als daar geen reden voor is, of ze mogen onderdanig toezien als de heren hun eigen rol opzetten. De goede vrouw is doorgaans machteloos; de machtige vrouw is altijd dreigend en vaak dan ook destructief. De vrouw in de tragedie wordt onveranderlijk afgemaakt of ze blijft weg uit de nieuwe orde die bij het einde versterkt te voorschijn treedt. Methodisch is de bundel schijnbaar heterogeen gevuld. Shakespeares teksten worden doorgenomen als historische documenten, maar evenzeer als esthetische produkten of als psychologische casestudies. Tegelijk is er toch een consensus merkbaar om de historische context te respecteren, het bronnenonderzoek belangrijk te achten, terwijl tegelijk (post-)Freudiaanse modellen worden ingezet en wijzigingen in de New Criticism-methodiek aangebracht. De historiserende criticae sporen de relatie na tussen de vrouwen bij Shakespeare en de vrouwen van de Elizabethaanse tijd. De geldende theses over dit tijdvak blijven vooralsnog contradictorisch, maar als focuspunten komen toch wel in aanmerking de sociale, culturele en demografische structuur van huwelijk en gezin, de relatieve positie van het vrouwelijke geslacht, de mentale afstand tussen de eigen wereld van het drama en de gedragsregels in de voorschriftenliteratuur. Deze tijd is beslist een periode van veranderende opvattingen geweest, maar in welke richting en met welke intensiteit blijft ook thans nog een punt van discussie. Het humanisme had de betere opleiding van de vrouw aangemoedigd; het puritanisme vatte het huwelijk op als partnerschap, verzette zich tegen de dubbele norm, stond de vrouw gelijke participatie toe. Het resultaat was toch wel enige groei in autoriteit en in persoonlijke vrijheid. Bij Shakespeare is een toegenomen aandacht merkbaar voor de vrouwenrol, ofschoon het uiterst onzeker blijft of daarin de historische functie van Queen Elisabeth te situeren valt. Andere criticae wijzen op de geleidelijke groei in de affectieve relatie tussen man en vrouw, die dan weer de autonomie van de vrouw doet afnemen omdat de karakteristiek-puriteinse patriarchaliteit zich in het gezin nestelt. De analyse van Shakespeares drama verlost ons niet van deze problemen. Vooral toch ook omdat de relatie tussen leven en kunst erg problematisch blijft. Het theater is zowel artistieke creatie als sociaal document en je kan niet simpel de historische gegevens erin overhevelen of eruitbaggeren. De stukken dienen dus tegelijk gezien in hun literaire én historische context. Hier kan de vergelijking met Shakespeares bronnen herhaaldelijk uitmaken wat er traditioneel in bewaard is gebleven en wat er uniek in is. Dan zie je Kate b.v. uit de begrenzing van de conventie weggehaald; zij is bevrijd van de rolbinding eigen aan de klucht. Gertrude is veel minder doorzichtig dan in de bronnen, blijkt lang niet zo schuldig als de voorstellingsgeschiedenis suggereert, wordt dan ook ontdaan van regelrechte duidelijkheid i.v.m. overspel en/of medeplichtigheid aan de moord op haar eerste echtgenoot. Ook deze thans ambigue Gertrude, die niet langer uitsluitend via Hamlets ogen mag gezien blijven, geeft een aanzet tot een ander regieconcept. De psychoanalytische benadering beklemtoont één continu thema, de onge- | |
[pagina 76]
| |
schiktheid van de man affectie met seks te harmoniseren, en dus wankelen ze logisch tussen idealisering en degradatie van de vrouw. Het is hier echter nauwelijks uit te maken hoe sterk eventueel de bewuste controle is in Shakespeares beschrijving van deze relaties. Sommige criticae roepen Shakespeare uit tot een koel promotor van seksistische attitudes; andere zijn van mening dat Shakespeare als tijdgenoot wel niet zo sterk verschilt van de opvattingen om hem heen, terwijl weer andere een diepere angst voor vrouwelijke seksualiteit vaststellen en in Shakespeares strategie een wanhopige poging zien zijn eigen mannelijke ambivalentie te beheersen. Geen van deze modellen is in staat dit probleem definitief te formuleren. Al deze analystes maken gebruik van de techniek van de precieze tekstanalyse. In afwijking van de autochtone Amerikaanse school van het New Criticism doen ze dat niet om de gesloten eenheid van de tekst te bewijzen. Hun behoefte is integendeel polemisch; ze betwisten heel nadrukkelijk de gebruikelijke scheiding van auteur en tekst, van tekst en publiek. In deze opstelling worden ze gesterkt door de resultaten die het boek globaal ter beschikking stelt. Is er een eenheidsbeeld van de vrouw in Shakespeares oeuvre te robotiseren? Zij is vooral een prototype van de mens en ze leeft dus tussen het verlangen zichzelf te zijn en zichzelf te verliezen, tussen het recht op onvervreemdbare subjectiviteit en de behoefte in anderen op te gaan, tussen integriteit en flexibiliteit. Door oude vooroordelen af te gooien, door er (soms) nieuwe voor in de plaats te stellen, verruimen deze criticae de begrijpelijkheid van de relaties tussen man en vrouw in Shakespeare, en ze verhevigen tevens de kenbaarheid en waardeerbaarheid van wat in deze stukken het centrale dramatische probleem is. Dat is winst voor onze kennis van Shakespeare, voor het drama in het algemeen, voor onszelf als tijdgenoten.
C. Tindemans |
|