| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Karel Deurloo, Waar gebeurd; over het onhistorisch karakter van bijbelse verhalen, Ten Have, Baarn/Westland nv, Schoten, 1981, 109 pp., BF. 235.
Heel wat mensen weten werkelijk niet meer wat te doen, wanneer ze horen of zelf ontdekken dat bepaalde verhalen in het Oude en in het Nieuwe Testament historisch gezien nooit hebben kunnen plaatsvinden zoals de vertelling het voorspiegelt. Tweeërlei reactie is mogelijk: ofwel raakt men in paniek en probeert koste wat kost te bewijzen dat ‘de Bijbel toch gelijk heeft’, ofwel men werpt het Heilige boek van Israël en van de kerk met een verachtelijk gebaar in de prullenmand: ‘het vertelt alleen maar sprookjes’.
Over het onhistorisch karakter van bijbelse verhalen heeft Karel Deurloo, hoogleraar voor het O.T. in Amsterdam, een boekje geschreven dat enigszins provocerend als titel meekreeg: Waar gebeurd.
Hij illustreert het probleem met de predikant of pastor die in zijn preek niet zelden zal verzwijgen wat hij in zijn studeerkamer vanzelfsprekend vindt: namelijk dat de bijbelse verhalen geen historische verslagen zijn, maar vertellende verkondiging. Aan de hand van werkelijk sprekende voorbeelden, teksten uit Oude en Nieuwe Testament, weet hij uit te leggen, dat het betreffende verhaal niet is geschreven om te dienen als feilloos ooggetuige-verslag voor latere generaties, maar als literair kunstwerk waarin een bepaalde gelovige intentie wordt beoogd. ‘Het onderkennen van het onhistorisch karakter van oud- en nieuwtestamentische verhalen helpt bijbellezers - zo betoogt de achterkaft van het boek - de oren te spitsen voor de realiteit die deze vertellers zo hevig heeft bewogen en die ze zo'n vorm hebben gegeven, dat hun lezers wel in beweging moeten komen’.
In Nederland heeft het boekje al voor een aantal nogal tegenstrijdige reacties gezorgd, het beste bewijs trouwens dat het probleem ook werkelijk leeft. Eén van de zaken die men Deurloo kwalijk neemt is, dat hij allegoriseert, dat hij de bijbeltekst louter geestelijk verstaat. Hoewel ik deze beschuldiging erg hard vind, blijkt uit dergelijke reacties in elk geval dat Deurloo in zijn boekje te weinig aandacht heeft geschonken aan de vraag of je aan bijbelse verhalen dan elke historische ondergrond moet ontzeggen. Het ware - zo komt mij voor - evenwichtiger geweest wanneer Deurloo in zijn boekje duidelijk had weten te maken, dat een bijbels verhaal niet precies gebeurd behoeft te zijn zoals het beschreven staat, maar dat er toch tenminste een ‘historisch minimum’ moet zijn geweest om iemand tot de gedachte te brengen er een literair verhaal mee te componeren, dat tevens een theologische reflexie beoogt te zijn. Het jaartallenlijstje aan het einde van het boek (pp. 107-109) is het enige dat als een antwoord van de schrijver op deze vraag opgevat kan worden; maar dat is dan wel erg mager. Bovendien heeft het mij in hoge mate verbaasd, dat dit globaal historisch overzicht opent met... Genesis 1, de schepping!!
Desondanks een boekje dat aandacht verdient; wie het zou willen lezen kan dat naar mijn mening het beste doen in groepsverband.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Joop Smit, Speelruimte; een structurele lezing van het evangelie, Gooi en Sticht, Hilversum, Unieboek, Antwerpen, 1981, 144 pp., fl. 19,90.
Meer dan twee eeuwen lang is de exegese in de ban geweest van de vraag hoe de tekst in de loop van de tijd is gegroeid. In lange, noeste arbeid hebben bijbelwetenschappers een verfijnd instrumentarium opgebouwd waarmee de voorgeschiedenis van een tekst vaak heel fascinerend en verrassend toegankelijk kan worden gemaakt. Het werd echter meer en meer een privilege van specialisten om de groeiende stroom publikaties te kunnen begrijpen.
Dat is waarschijnlijk ook de reden dat de laatste tien jaar plotseling allerlei nieuwe leeswijzen werden geïntroduceerd om de Schrift met nieuw élan te lijf te gaan: existentiële schriftlezing, structuralisme, psycho-analytische lezing, materialistische exegese...
In al deze benaderingswijzen wordt benadrukt dat we er hoognodig aan toe zijn de Bijbel weer als een verhaal te leren lezen. De literatuurwetenschap werkt al lang met de methode, die erop gericht is de innerlijke samenhang van een tekst te doorgronden en die daarom ook wel structuur-analyse wordt genoemd. Het gebruik van deze structurele methode in de bijbeluitleg is van zeer recente datum; het laat de tekst in zijn waarde (namelijk zijn huidige gestalte) en vraagt van ons niets anders (!) dan ons gewone leesproces te intensiveren.
Aan de hand van zeven evangelie-perikopen weet Joop Smit op ongekend boeiende, meeslepende wijze elk verhaal tot spreken te brengen, juist vanuit de opbouw, de structuur van het verhaal. Daarbij wordt de lezer geholpen door een werkelijk uitstekende typografie van de te bespreken bijbeltekst. Of het (negende) hoofdstuk - dat handelt over de gemeenschappelijke structuur van alle zeven teksten - iedereen tevreden zal stemmen weet ik niet. In elk geval is interessant dat de auteur óók een analyse van Romeinen 3,21-30 geeft. Enerzijds vermijdt hij daarmee de schijn dat de structurele lezing alléén geëigend zou zijn voor evangelieteksten (iets waaraan de zgn. materialistische lezing zich in het begin nogal schuldig maakte). Anderzijds werpt het een verrassend licht op de prediking van Paulus, die eenzelfde structuur bezit als de evangeliën. Jammer vind ik het overigens, dat de auteur er nergens op wijst, dat Paulus' brief aan de Romeinen van eerdere datum is dan de evangelieteksten. De lezer die hierop niet bedacht is, zou heel verkeerde conclusies kunnen trekken uit de overeenkomst in structuur.
Een zéér warm aanbevolen boek, mede omdat het uitdrukkelijk geschreven is met het oog op gebruik in bijbelgroepen. Het laatste hoofdstuk is uitsluitend gevuld met wenken voor praktisch gebruik.
Panc Beentjes
| |
Filosofie
K.-H. Bohrer, Plötzlichkeit. Zum Augenblick des ästhetischen Scheins, Edition Suhrkamp, Frankfurt, 1981, 261 pp., DM. 10.
Dit zijn enkele zeer mooie teksten, los rond het thema van het ‘moment’ cirkelend, en daarbij betrekkend enkele fundamentele begrippen uit de cultuurfilosofie en esthetiek, zoals de ‘Schein’, ‘historiciteit’, ‘subject’, ‘utopie’, enz... Sleutelfiguren als bv. Nietzsche, Benjamin, maar ook Kleist, Proust, Joyce, Musil worden zo betrokken in een rigoureuze, heldere, degelijke gedachtengang. De essays van Bohrer houden het midden tussen academisch-didactisch, en origineel. Dus eerder resumerend en synthetiserend, dan baanbrekend te noemen. Maar wat is daar tegen?
Eric de Kuyper
| |
B. Delfgaauw, Thomas van Aquino, een kritische benadering van zijn filosofie, Wereldvenster, Bussum, 1980, 210 pp., BF. 390.
Deze nieuwe inleiding in de filosofie van Thomas wil, zoals in de ondertitel al wordt
| |
| |
aangekondigd, een ‘kritische benadering’ zijn; vooral daarin zou het boek zich van andere inleidingen onderscheiden.
In zoverre Thomas niet blindelings in alle gevallen van de schrijver gelijk krijgt, is er van een kritische houding misschien wel enigszins sprake, maar verder blijft het toch een weinig geïnspireerd boekje. De schrijver heeft duidelijk geprobeerd om tot een levendige uiteenzetting te komen, maar aangezien elke poging daartoe steeds weer opnieuw in de goede bedoelingen blijft steken, wordt het lezen er uiteindelijk alleen maar moeizamer door. Dan toch maar liever gegrepen naar de klassieke studie van Chenu: Introduction à l'étude de Saint Thomas d'Aquin.
Ger Groot
| |
J. Kassies, Op zoek naar Cultuur, Sun, Nijmegen, 1980, 376 pp., fl. 29.
D.A. Kooiman, Alles moet anders, De Harmonie, Amsterdam, 1981, 109 pp.
Hoe zou het toch komen dat geschriften over cultuurpolitiek vaak zo saai, ongeïnspireerd en voorzichtig zijn? Dit was de bedenking die ik maakte bij het lezen van deze twee erg uiteenlopende boeken. Kassies' bundel is een erg gevarieerde en omvangrijke keuze uit eerder gepubliceerde opstellen, die handelen over allerlei onderwerpen en themata die iets of wat te maken hebben met cultuur(politiek). Het zijn alle degelijk geargumenteerde, evenwichtige pleidooien, waarvan telkens het ‘haalbare’ zo nadrukkelijk op het voorplan staat. Zonder twijfel wordt mijn afkeerreactie hier ingegeven door het feit dat er te veel ‘politiek’ bedreven wordt (niet zozeer in de zin van ‘geëngageerd’ dan wel in de zin van ‘strategie’).
Het moet praktisch zijn en relevant, en dat is juist wat de cultuur zo vaak - in een socialistisch perspectief - versmacht. Cultuurpolitiek, zoals ik dat in alle bescheidenheid voorsta, moet de ‘politiek’ ondermijnen; kan pas haalbaar zijn wanneer ze radicaal en uitdagend, visionair en extreem gesteld wordt. Vandaar dat de titel van het tweede hier besproken werkje mij veelbelovend in de oren klonk. Dat je in casu eveneens door de grijsheid en grauwheid bevangen wordt ligt niet aan de stijl en de opzet (een soort beleidsnota) die opzettelijk zo gekozen werd (maar dan nog had ik graag iets meer zelfparodie gewenst, verwacht!), maar aan de voorzichtigheid.
Beslist is de kritiek op de huidige (Nederlandse) situatie zeer terecht, gaat op vele plaatsen 100% op; maar de alternatieven zijn niet enkel bedeesd en zuinig (‘rechtvaardig’ is de meest revolutionaire term die erin voorkomt), ze zijn ook ontzettend ‘gevaarlijk’. Het komt erop neer dat in feite een - uiteraard betere - oplossing afhankelijk gesteld wordt van een Fonds voor de Kunst, en wat zo'n lichaam aan garanties biedt voor een beter beleid is mij helemaal niet duidelijk geworden. Integendeel!
Bovendien heeft Kooiman een veel te enge kijk op het verschijnsel kunst: zo bijv. verstaat hij onder ‘literatuur’ zeer duidelijk enkel belletrie! Waar zo'n boekje als het zijne bijv. dan zou moeten onder vallen - om maar het eerste voorbeeld te noemen - is een vraag die nergens een antwoord krijgt. Het dient echter gezegd dat er zowel bij Kassies als bij Kooiman, uiteraard, heel zinnige dingen te lezen vallen. Het is vnl. de instelling van beide auteurs die mij niet ligt, meer nog: argwanend maakt.
Beide werken zijn op de Nederlandse situatie afgestemd, maar kunnen toch zeker ook buiten deze specifieke context gelezen worden.
Eric de Kuyper
| |
J.F. Lyotard & J.L. Thébaud, Au Juste, Ed. Christian Bourgois, Paris, 1979, 189 pp.
Het is niet makkelijk om J.F. Lyotard onder te brengen in de hedendaagse Franse gedachtenstromingen. Het eenvoudigste misschien nog is te zeggen dat hij, zoals vele tijdgenoten, onder invloed staat van het marxisme en de freudiaanse psychoanalyse, ook al heeft hij op beide veel kritiek. Zijn hoofdbekommernis blijft esthetisch (niet in de eerste plaats de ‘esthetiek’), is steeds maatschappelijk gekleurd, en doordrongen van zijn filosofische scholing. Hij neemt zo iets als een averechts standpunt in waar dat
| |
| |
maar enigszins kan, en vooral in zijn schrijven zelf drukt deze eigenzinnigheid zich het duidelijkst af. Zoals vaak het geval is met gelijksoortige grondige en uitvoerige gesprekken, blijken die een prettige onrechtstreekse kennismaking te zijn met een auteur, waardoor men dan achteraf zin krijgt er verder mee aan de slag te gaan. Dit is in onderhavig geval slechts gedeeltelijk het geval. Hoe zijn gesprekspartner Thébaud ook zijn best doet, het blijft grotendeels een dialoog gericht tot mensen die reeds enigszins vertrouwd zijn met Lyotards denkwereld. Ik heb zelf nooit een goede verhouding kunnen vinden met deze auteur; ook ditmaal wil het gesprek maar niet vlotten. Lyotards originaliteit blijft voor mij problematisch...
Eric de Kuyper
| |
Ernst Mach, Natuurkunde, wetenschap en filosofie, vertaling: Willem de Ruiter, inleiding: S.J. Doorman, Boom, Meppel/Amsterdam, 1980, 205 pp., BF. 472.
Henri Poincaré, Wetenschap en hypothese, vertaling: W.A. Verloren van Themaat, inleiding: J.J.A. Mooij, Boom, Meppel/Amsterdam 1979, 254 pp., BF. 600.
In de tweede helft van de negentiende eeuw komen de exacte wetenschappen in een stroomversnelling. Het duidelijkst dient deze omwenteling zich aan in de natuurkunde, waar de onderzoekingen van Maxwell op het gebied van de elektromagnetica zware slagen toebrengen aan het tot dan toe heersende mechanistisch fundamentalisme. Vrijwel tegelijkertijd leidt binnen de meetkunde de opkomst van niet-euclidische theorema's (o.a. die van Lobatsjevsky en Riemann) tot revolutionaire ontwikkelingen. En hoe verheugend deze vooruitgang ook is, toch stelt ze de wetenschapstheorie van dat moment voor een aantal niet onaanzienlijke problemen. Want wetenschap is kennelijk iets anders dan de zich steeds verder uitbreidende, en dan voor altijd vastliggende hoeveelheid beproefde kennis, waar ze tot dan toe voor gehouden was. Nieuwe ontwikkelingen blijken oudere theorieën omver te kunnen werpen of in een nieuw daglicht te kunnen stellen (zoals het geval zal zijn met de mechanica van Newton). Wetenschap draagt dus een element van voorlopigheid in zich. Maar tegelijk heeft diezelfde wetenschap de pretentie de meest zekere en meest exacte vorm van kennis te zijn. Hoe zijn die twee zaken met elkaar in overeenstemming te brengen?
In hun poging deze vraag te beantwoorden nemen Mach en Poincaré, de één redenerend vanuit de natuurkunde, de ander eerder vanuit de wiskunde, min of meer analoge posities in. Beiden hebben een open oog voor het keuze-aspect in de wetenschap, vooral waar het de wetenschappelijke grondbeginselen betreft. Als wetenschap (vooral voor Mach) geordende ervaring is, dan moeten er criteria zijn die een dergelijke ordening mogelijk maken. Die criteria zijn niet uit de ervaring afkomstig, maar worden door het denken op de ervaring toegepast. Zij zijn, in dit opzicht, resultaat van een vrije keuze, die vervolgens tot conventie wordt (zo wordt Poincaré's positie wel omschreven als conventionalisme). Die keuze is echter niet willekeurig, maar wordt geleid door economische overwegingen: door de vraag hoe de onderzoeksgegevens zo handig, bondig en zelfs zo elegant mogelijk kunnen worden gesystematiseerd. Het systematiseringsprincipe is dus aan rationele overwegingen gebonden, en kan (precies daarom) ook door een ander principe worden vervangen, wanneer de resultaten van het voortschrijdend wetenschappelijk onderzoek dat nodig maken.
Deze positie gaat al sterk in de richting van de theorieën die in de afgelopen twintig jaar door Kuhn en Lakatos zijn ontwikkeld. Vooral deze actualiteit maakt een hernieuwde kennismaking met de voorlopers van het huidige debat rond de wetenschapstheorie tot een boeiende aangelegenheid, en de twee boeken die nu in de serie Boom Klassiek in vertaling zijn verschenen zijn daarvoor uitermate geschikt. Wel verdient de bundel opstellen van Mach daarbij enigermate de voorkeur boven die van Poincaré, zowel met het oog op de toegankelijkheid van de tekst, als op het gehalte van vertaling en inleiding.
Ger Groot
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Marielene Leist, Kinderen en de ervaring van de dood, Patmos, Antwerpen/Dekker & van de Vegt, Nijmegen, 1981, 192 pp., BF. 395.
De confrontatie met de dood kan kinderen niet bespaard blijven.
Hun pijn en hulpeloosheid herkennen en beseffen wij, volwassenen, veelal niet. Wij vinden niet de moed hen te helpen, o.m. of vooral omdat we niet zien hoe dat zou kunnen. Dit boek biedt een praktische hulp daartoe en doet dat meer verhalend dan redenerend.
Vooreerst geeft het inzicht in een aantal reacties van het kind, waar wij ofwel aan voorbij zien of waarvan wij de betekenis niet vatten. Lezende realiseren wij ons in wat voor situatie kinderen terecht komen bij het verlies van een naastbestaande of bij eigen ziekte en sterven. Onze aandacht neemt toe, we begrijpen beter, en dit is al een eerste aanmoediging om iets te ondernemen.
Maar ook de reacties van ouders, broers en zusjes, dokters en verplegenden worden in tal van voorbeelden verteld en doorgelicht. Wij vinden hier inzicht in onze eigen ervaringen van gemis, verlies, angst, afweer. Die ervaringen hebben wij en de kinderen niet alleen bij de dood, maar ook in vaak voorkomende pijnlijke momenten. Zo staat het boek uiteindelijk veel dichter bij het leven van elke dag dan de titel te verstaan geeft. Het is heel leerzaam voor al wie bij het lezen wil reflecteren over de eigen gevoelens bij ziekte en dood, en over elke omgang met kinderen, of ze nu ziek of gezond zijn.
G. Boeve
| |
Geschiedenis
Geert Van Bockstaele, Het Sint-Maartensinstituut 1881-1980. Bijdrage tot de geschiedenis van het onderwijs in het Aalsterse. Met medewerking van Fons Dierickx, Herman Haerens, Karel Roelants, Valery Saeys, Aalst, 1980, 320 pp., geïll.
Blijkens de colofon (319) werd dit lijvig boekdeel uitgegeven door het Sint-Maartensinstituut te Aalst, als aanzet tot de 100e verjaardag van dit bisschoppelijk college. Een werkgroep van geschiedenis bracht het tot stand. Leiding en redactie ervan berustten bij lic. Geert Van Bockstaele, leraar in de geschiedenis aan deze instelling sinds 1963 en auteur van verschillende andere bijdragen die alle behoren tot het domein van de moderne kerkgeschiedenis in ons land.
In 4 hoofdstukken wordt achtereenvolgens beschreven het ontstaan van dit instituut (1881), de uitbouw (1883-1918), de ontwikkeling naar een volwaardige humaniora toe (1919-1945) en eindelijk de uitzwerming in en rondom de stad door affiliatie met katholieke volksscholen uit de nabuurschap (1945-1980). Drie andere hoofdstukken ronden het werk af. Zij handelen over de schoolgemeenschap, over de pedagogische en didactische doelstellingen en over de socio-culturele uitstraling. Wel gekozen en geordend fotomateriaal van personen en gebouwen, van plannen en documenten, maken deze studie tevens tot een leerzaam kijkboek. Zie de foto p. 253 van een klaslokaal uit de jaren 50 en zijn modern geoutilleerde tegenhanger voor de huidige geschiedenislessen; de instructieve lerarenfoto van 1905, 1924, 1980 op pp. 233 en 237; de tweetalige invitatie voor de prijsuitdeling van 1913 op p. 121 en de specimina van ‘erekaarten’ uit datzelfde jaar op p. 275; het in 1976 door de goeverneur van Pennsylvania beprijsde jongenskoor ‘Cantate Domino’ op p. 289 en de oude toneelzaalfoto uit 1936 op p. 71.
Een massa inlichtingen is zodoende verwerkt tot een vlot en sluitend geheel. Een dithyrambe in de oude gebloemde stijl is het gelukkig niet geworden. Integendeel, V.B. weet zijn overvloedig materiaal verantwoord op te delen. Hij schuwt het niet de geschiedenis van zijn instituut te situeren in de geestelijke, politieke, economische en industriële stromingen waarin ons land verwikkeld raakte in die tijd, en hij laat niet na
| |
| |
daarvan de invloeden aan te wijzen op de ontwikkeling van het instituut in deze thans wat verpauperde werkmansstad uit Vlaanderen. Hiervan getuigen de bladzijden gewijd aan Woeste en de Béthune, aan de Daens-affaire, aan de vernederlandsing van de school, en aan de pijnlijke épuratie van 1945. Waardevolle gegevens wist S. ook te betrekken uit de 70 gesproken interviews met superiors, leraren en leerlingen, en - hij weze erom geloofd - met het huis- en dienstpersoneel van vroeger en nu. Vanzelf doet deze monografie dan ook denken aan K. Van Isackers Mijn Land in de Kering. Immers naast de vele bescheiden uit diverse archieven maakt ze ampel en toch vakkundig gebruik van journalistieke reacties van nationale en lokale kranten. Zo werd het boek heel leesbaar en levendig al blijft het wars van romantische nostalgie. Het is een krachtig stuk recente geschiedenis geworden die bij alle openheid en sympathie welke de S. hun school toedroegen, onbevooroordeeld de werkelijkheid zochten te benaderen.
Het Sint-Maartensinstituut van Aalst is er ‘groot’ uitgekomen. Dat zullen allen dankbaar beamen na lezing van dit fraaie werk waar zij nog dikwijls zullen naar teruggrijpen.
S. De Smet
| |
Literatuurwetenschap
Dieter Hildebrandt, Lessing. Biographie einer Emanzipation, Hanser, München, 1979, 515 pp., DM. 39,80.
Een biografie dus, maar niet van een literair of ander historicus, wel van een literator. Niet om de geboortedata en herdenkingsfeesten te honoreren, wel om de functie van G.E. Lessing vanuit hedendaagse lectuur en beoordeling voor zichzelf uit te maken. Waar er dus een chronologisch-biografische doorstroming is, wordt die niet door levensdata maar door bewustzijnscoördinaten bepaald. De nadruk valt dan ook niet op het gedegen filologenwerk, op het al-dan-niet sentimentele reliëf voor de tolerantie (Nathan der Weise), op de theologische problemenstrategie (Der Anti-Goetze); (h)erkenning ontstaat in de persoonsstructuur van deze ongewone strijder voor de menselijke denkvrijheid: de bereidheid tot risico, de zin voor polemiek, het isolement als voorfase van solidariteit, de trouw aan het inzicht in zichzelf, de luxe van het afwijkende standpunt. Geen monumentenzorg, maar een existentiële identificatie, een ode tegen de middelmatigheid, de autopsie van een man voortdurend onderweg naar wat wij zonder hem niet zouden bezitten (al weten we te vaak niet wat daar dan mee aan te vangen...).
C. Tindemans
| |
Gerhard vom Hofe & Peter Pfaff, Das Elend des Polyphem. Zum Thema der Subjektivität bei Thomas Bernard, Peter Handke, Wolfgang Koeppen und Botho Strauss, Athenäum, Königstein/Ts., 1980, 137 pp., DM. 29,80.
Hans Höller, Kritik einer literarischen Form. Versuch über Thomas Bernhard, Akad. Vlg. Hans-Dieter Heinz, Stuttgart, 1979, 157 pp., DM. 32.
De 4 Duitstalige auteurs, verzameld onder het aspect van een nieuwe versie van de (bejaard-romantische dan wel vernieuwend-actualistische) subjectiviteit, behoren tot de klankmakers van de nieuwere literatuur. Vom Hofe-Pfaff grijpen diep in de filosofische begrippenkast om zowel de aansluiting bij een traditie van menselijke opstelling te argumenteren als het verschuivende-veranderde gehalte van de nieuwe houding omschrijfbaar te maken. T. Bernhard als zelfbepaald analist van het existentiële nihilisme, P. Handke als wanhopig bemiddelaar tussen het zijn en het afwezige, W. Koeppen als klaagzanger van de heilsgeschiedenis en lijder aan het eigen atheïstisch cynisme, B. Strauss als illusieloos reproducent van de obsessie met de voorbije hoop, alle vier lijden ze aan deze wereld gecondenseerd in de persoonlijke ik-ervaring. De analyse van het dramatisch-epische werk gebeurt uit- | |
| |
sluitend naar deze werkelijkheidsdissectie toe, raakt slechts even de esthetische consequenties aan, vermijdt bewust de discussie met de toch niet toevallige vormcode, geeft vaak wel een hint over wat in het vlak van de formele structuurcontext zou te formuleren zijn. Höller combineert in T. Bernhards oeuvre de discussie van de vormgeving en de motievenverzameling. Bernhard raakt gekwalificeerd als autodestructief, als zelfkweller die zijn mens- en wereldbeeld expressie geeft via een verbrijzeld taalsysteem dat vaak enkel nog naar zijn eigen uitholling verwijst en precies daarin zijn betekenende functie ontvangt. De versplintering binnen het ik, de afgrenzing van de mensen onderling, de elementen van zelfbevrijding toch ook, het spoor van wat een utopie kan zijn, een uiteindelijk niet-vervreemde existentie die culmineert in de fixering op de Dood als altijd diagnostisch, nooit therapeutisch medium van bestaan.
C. Tindemans
| |
E. Siciliano, Pasolini, Leben und Werk, Beltz und Gelberg, Weinheim, 1980, 541 pp., DM. 32.
Dit is een zeer lijvige, rijkgedocumenteerde biografie van P.P. Pasolini. We krijgen een zeer genuanceerde schets van de persoonlijke en politiek-culturele omgeving van de auteur, en de biograaf citeert uitvoerig uit de geschriften van de auteur (zodat het vaak ook op een soort biografisch-thematische bloemlezing uit het werk van P. gaat lijken). Het accent komt te vallen op Pasolini als literator, zijn rol als filmmaker wordt minimaal behandeld, en dit lijkt me toch een onvergeeflijke tekortkoming van deze biografie (typerend: films van P. worden niet opgenomen in de lijst van zijn werken!)
E. de Kuyper
| |
Viktor Žmegač (Hrsg.) Geschichte der deutschen Literatur vom 18. Jahrhundert bis zur Gegenwart, Bd. II/1 + II/2: 1848 1918, Athenäum, Königstein/Ts., 1980, 532 pp., per dl. DM. 19,80.
In de stortvloed van nieuwe literatuurgeschiedenissen valt dit overzicht van de Duitstalige literatuur sinds 1700 op doordat het zowel met stilistische als met historische categorieën werkt.
Uitgaande van de gedachte dat een literatuurgeschiedenis de lectuur van de werken zelf niet kan vervangen noch een aaneenschakeling van auteursportretten hoort te vormen, worden beide uit hun isolement gehaald door ‘de geschiedenis in de tekst’ (P. Szondi) op te sporen. De vroegere Geistesgeschichte wordt verruimd met een sociaal-historische component, de tekst ingebed in zijn artistiek programma, ideeënstroming en maatschappelijk kader. Dit deel beschrijft het ‘voorindustriële’ realisme, het stijlpluralisme van rond de eeuwwisseling (tussen naturalisme en estheticisme), en het culmineren van deze spanning in het expressionisme en dadaïsme. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan tot dusver stiefmoederlijk behandelde ‘triviale’ fenomenen (sociaaldemocratische literatuur, Heimatkunst) en randfiguren (b.v. Karl May en O. Panizza), die vaak bijzonder revelerend zijn voor de ideële constitutie van een tijdperk. De helderheid van de informatief-historiografische stukken en oeuvre-analyses, die vaak nieuwe perspectieven openen, is bewonderenswaardig. Een trefwoord- en personenregister maken punctuele raadpleging van dit principieel op samenhang gerichte werk mogelijk.
Erik De Smedt
| |
Emil Sander, Gesellschaftliche Struktur und literarischer Ausdruck. Über ‘Die letzten Tage der Menschheit’ von Karl Kraus, Scriptor, Königstein/Ts., 1979, 322 pp., DM. 38.
S.'s zelfgestelde opdracht luidt het eindeloze drama van de Oostenrijkse zonderling K. Kraus als kunstwerk oplossen in diens sociohistorische context en dialectiek. Het gaat om een materialistische analyse die ‘bewuste’ geschiedschrijving ziet ontstaan en gebeuren in artistieke verpakking. Adorno fungeert vrij vaak als gids maar het zijn vooral de orthodox-marxistische es- | |
| |
thetica en maatschappijtheorie die als toetsingspunten worden gehanteerd. Waardeloos-eenzijdig wordt de studie beslist niet omdat alvast met dit instrumentarium een serie factoren uit de tekst verbijzonderd worden en relevant gemaakt en in de tekst een specifieke functie toegewezen krijgen. In laatste instantie wordt het oordeel over het eventueel dramatisch-artistieke gehalte toch ondergeschikt gemaakt aan de correcte marxistische beginselen; omdat die bij K. Kraus niet volgens het rode boekje zijn aangebracht, weegt dit behoeftepunt bij S. veel te zwaar maar wel erg inzichtelijk door.
C. Tindemans
| |
Literatuur
Alstein, Het vertrek naar Amerika, Standaard Uitg., Antwerpen / Uitg. Agathon, Bussum, 1981, 133 pp., BF. 290, fl. 20,90.
De derde roman van Alstein (o1947) is een schrijversroman, bestemd voor de literatuur-insiders. Door de vele citaten uit de eigen Nederlandse en uit de wereldliteratuur is hij meteen een goed voorbeeld van intertextualiteit of hoe een tekst geweven zit in andere al bestaande teksten. Schrijven over de problemen van het schrijven en de schrijver is voor Alstein geen modeverschijnsel. Reeds 10 j. geleden vinden we in het door hem uitgegeven gestencilde tijdschrift Witte Bladen een opstel over De Auteur Nu.
De schrijver Jan Vaarten is in dit boek inderdaad de spil waar iedereen en alle vrouwen om draaien, ook al heet het eerste deel ‘Margot’ en het tweede ‘Claire’.
Want van de schrijver komen we in dit boek veel te weten, belangrijke dingen (zoals zijn stijlevolutie) en imponderabilia (zoals zijn papiermanie waarin hij op Mulisch gelijkt die eveneens erg geboeid is door papiersoorten van alle grootte, dikte en kleur). Maar het voornaamste is toch dat hij zich bewust is van zijn egoïsme en dat hij de mislukkingen die daarvan het gevolg zijn tot overwinningen omschrijft in een roman.
| |
| |
Zelf bezeten door de literatuur, reageert hij boos tegen de mishandeling van de literatuur in heel wat vrije scholen in Vlaanderen. En dan zijn er inderdaad ook nog Margot en Claire, maar over hen verneemt de lezer niet zoveel: de vrouwen in het leven van Jan Vaarten zijn immers vooral aanleiding om te schrijven over zichzelf en het schrijverschap. Dat dit tragische gevolgen kan hebben in zijn relaties tot vrouwen blijkt uit het romantische begin en slot van het boek. Alstein, een belangrijk woordvoerder van wat men de stille generatie is gaan noemen, heeft zich in het personage van de schrijver Jan Vaarten bezonnen op het eigen schrijverschap. Hopelijk zal die bezinning hem toelaten in latere romans opnieuw los te komen van de schrijver als hoofdpersonage.
J. Gerits
| |
Friedrich Christian Delius, Ein Held der inneren Sicherheit, Rowohlt, Reinbek, 1981, 219 pp., DM. 14.
Deze eerste roman van Delius (o 1943), geëngageerd dichter, berucht om zijn documentaire satires, werd geïnspireerd door de ontvoering van en moord op de voorzitter van het Westduitse ondernemersverbond H.M. Schleyer (1977). Centraal in het boek staat echter niet de ontvoerde voorzitter van het ‘verbond van mensen-managers’ Alfred Büttinger, maar zijn ghostwriter Roland Diehl, een typische streber, die door de verdwijning van zijn chef tijdelijk uit zijn lood wordt geslagen. Vanuit Diehls perspectief ontvouwt Delius in talrijke taferelen een panorama van een levenswijze en een denkstijl, die even reëel als ontstellend zijn. De bewustzijnsroman verliest hier zijn privé-karakter en wordt een instrument voor maatschappijkritiek. Delius imiteert de vanzelfsprekendheid van een machtsdenken, dat zich achter humane waarden verschuilt, door een virtuose beheersing van de taal waarmee het zich pleegt te uiten (b.v. de passage over Büttinger in het interneringskamp, p. 84 e.v.). Voor wie dit boek tegendraads leest, ontmaskert Delius de in hogere kringen gewaardeerde mening dat ‘mannen geschiedenis maken’ als een infantiele jongensdroom, miskenning van maatschappelijke verhoudingen uit eigenbelang. Diehl is een held van het valse bewustzijn.
Erik De Smedt
| |
Walter Kempowski, Wij scharen ons om de troon, Standaard Uitg., Antwerpen/Uitg. Agathon, Bussum, 1981, 458 pp., BF. 590, fl. 42.
Met deze roman, in 1978 gepubliceerd onder de titel Aus grosser Zeit en thans door Dick Uyt den Bogaard vertaald, sluit S. aan bij de literaire trend die de nostalgie naar het finde-siècle en de belangstelling voor het leven van de eigen voorouders als inspiratiebron heeft. De beschrijving van de peripetieën van een familie of een geslacht is een romangenre apart, waarvan Buddenbrooks van Th. Mann of The Forsyte Saga van J. Galsworthy hoogtepunten genoemd kunnen worden.
De auteur beperkt de beschrijving van het leven van de Kempowski's tot de periode 1900-1918 en hij gebruikt de techniek van een wisselend point of view, zodat eenzelfde gebeurtenis een half dozijn keren ter sprake gebracht kan worden, telkens vanuit de ervaringswereld van een verschillend personage.
Het centrum van de geschiedenis is de Noordduitse haven- en Hanze-stad Rostock; het milieu van de Kempowski's is dat van de hogere burgerij ten tijde van het Duitse Rijk onder Kaiser Wilhelm. Zowel de twee delen die het kommerloze leven vóór de Eerste Wereldoorlog schetsen als het derde deel dat over die oorlog gaat overbruggen door de overvloed aan details en anekdotes de 80 jaren die het begin van de geschiedenis met de lezer van nu scheiden op zodanige wijze dat het net lijkt alsof het allemaal pas gisteren is gebeurd. Ik neem aan dat deze kroniek het vertrekpunt vormt van een roman fleuve met de Kempowski's als hoofdrolspelers.
J. Gerits
| |
| |
| |
Gerard Reve, De Vierde Man, Elsevier Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1981, 146 pp., BF. 275.
Reve stelt het voor alsof hij zijn verhaal over De vierde man vertelt aan een vriend, Ronald genaamd. Vandaar wellicht mijn associatie met Roald Dahl en zijn ‘Tales of the unexpected’ waar dit reviaans verhaal bijzonder goed zou in passen. De auteur, die zoals bekend anders dan anderen is, verhaalt hoe hij zelfs binnen dat anders zijn anders is, wat blijkt uit zijn kortstondige maar niettemin reële relatie met de knappe weduwe Christine in de Zuidnederlandse havenstad V. in de jaren 60. De plot van deze thrillerachtige korte roman is knap geconstrueerd. Een centrale droom van de ik-figuur wordt aan het einde ‘verklaard’ door de gebeurtenissen in het boek. Anderzijds heeft Reve weer geput uit heel zijn stijlarsenaal: ironie, litotes, archaïsme, clichés, afwisseling van verheven en vulgair taalgebruik. Het onderwerp mag dan al wat anders dan anders zijn, de behandeling is overbekend. Dat Reve voortdurend in herhaling valt hoeft niet meer gezegd te worden want dat is een hoofdbestanddeel van zijn schrijverschap zelf geworden.
J. Gerits
| |
Renée van Hekken, Leven op het lemmet, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 174 pp., BF. 265.
Leven op het lemmet is de derde roman van de 27-jarige schrijfster en schilderes R. van Hekken. Deze roman reconstrueert in fragmenten, geschreven in korte, vaak elliptische zinnen, de puzzle van het leven van de schilder Ernest. Ernest wordt getypeerd als een trotse egoïst, die behalve enkele vrienden (Julien, Matthias, Lucas) ook de geur van vele vrouwen kende. Op bijna exemplarische wijze blijft hij in de relatie tot vrouwen de verschillende stadia tegelijk beleven, die gewoonlijk op elkaar volgen in de evolutie van jongen tot volwassen man: de vrouw als moeder (Vesna), als ideaal van fysieke schoonheid (Virginia, zijn eerste echtgenote), als zorgende en bescheiden bewonderaarster op de achtergrond (Félice), als erotisch speeldier (Tête-de-nègre). Geen enkele vrouw blijkt alle aspecten tegelijkertijd te bezitten die Ernest verlangt: moeder, kameraad, partner, tegenspeelster, haremvrouw, kind dat om bescherming vraagt. Daarom laat hij ze ook altijd in de steek.
Ernest bezit nog een andere passie voor het onmogelijke, nl. voor de dood. Die passie doet hem alsmaar snellere wagens kopen, altijd hevigere sensaties zoeken, waarbij ook de Russische roulette hoort: het spel waarvan het eigen leven de inzet is.
Tussen de wereld van de kunstenaar Ernest met zijn luxe-auto's, vernissages, casino's, vakanties in het buitenland, vrouwen en schilderijen voor wie ze betalen kunnen, en de wereld van bloemkolen-in-reclame, 38-uren week, staking van het openbaar vervoer, economische crisis en werkloosheid, gaapt een enorme afgrond.
Leven op het lemmet is een pointillistische weergave van een kunstenaarsdroom, tegelijkertijd marginaal en zeer bourgeois.
J. Gerits
| |
Gerard Walschap, De verloren zoon, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 189 pp., BF. 345.
Bij Elsevier Manteau verscheen een herdruk van deze voor het eerst in 1958 gepubliceerde roman, waarin Walschap in de allegorische uitwerking en de transpositie van de parabel van de Palestijnse verloren zoon naar Vlaanderen (naar Londerzeel om precies te zijn) de tegenstelling geloof - vrijzinnigheid en de triomf van dit laatste beschrijft.
Het boek is een sterk autobiografisch verslag van de manier waarop de auteur zijn geloofscrisis heeft opgelost. In Gad, de verloren zoon, kan men thans de voorloper zien van de latere ‘heilige’ Jan Mus (een roman uit 1979). Deze apologie van de verloren zoon is zeker geen hoogtepunt uit Walschaps oeuvre.
J. Gerits
| |
| |
| |
Theater
Jan Knopf, Brecht-Handbuch. Theater. Eine Ästhetik der Widersprüche, J.B. Metzler, Stuttgart, 1980, 488 pp., DM. 48.
Een Brecht-omnibus (alles over Brechts drama en theater is erin aan te treffen, maar het is ook voor iedereen bedoeld en niet enkel de fans of de kenners) als (nauwelijks voorlopig te noemen) inventaris van het weten en interpreteren om Brecht, in de vorm van een oeuvre-lexicon. Methodisch is het chronologisch opgevat (produktie- resp. publikatiedatum), opgedeeld in twee grote gebieden: de dramatische teksten en de theoretische geschriften. Bij ieder van de tekst-lemmata zijn diverse subbehandelingen opgenomen die variëren tussen tekstgeschiedenis, varianten, publikatiegeschiedenis, interpretatie, receptie, opvoeringsgeschiedenis. Het resultaat is veel meer dan een conjunctuurgevoelig boek, zo dat bij Brecht in het Westen al mogelijk was. Niet alleen is de gecondenseerde wijze waarop S. het universele weten m.b.t. Brecht beheerst en uitschrijft, functioneel én imponerend, vooral toch is de aanwezigheid van de eigen verwerkingsstandpunten op diverse zienswijzen (zonder te polemiseren) enorm volledig én belangrijk. Tussen de paragrafen door kan je de visie opdelven dat de politieke betekenis van Brecht niet bepaalbaar is zonder het eigen recht van de esthetische vernieuwer te onderscheiden (én vice versa) en dat is een aspect dat de objectivering van Brechts oeuvre en de commentaar op Brecht voor het eerst haalbaar stelt. Door deze zowel encyclopedische als personalistische standpunten in de opzet van het boek is een resultaat ontstaan dat grote delen van de toegankelijke Brechtliteratuur overbodig maakt. Onmisbaar dus.
C. Tindemans
| |
Olof Lagercrantz, Strindberg, Insel, Frankfurt, 1980, 587 pp., DM. 38.
John Ward, The Social and Religious Plays of Strindberg, The Athlone Press, London, 1980, 337 pp., £15.
De grote verdienste van O. Lagencrantz' bio-monografie bestaat erin dat S. nauwelijks geloof hecht aan wat Strindberg zelf aan informatie over zijn leven heeft neergeschreven (terwijl de gangbare mening deze ‘documenten’ gretig en lichtgelovig opspoort in zijn verbeeldingsoeuvre). Geleidelijk pelt S., hem op elk moment als één monumentale eenheid behoudend, alle kenmerken te voorschijn die een (nieuw)portret opleveren dat van het vigerende vrij grondig verschilt. Dat houdt dan ook in dat de ‘leugenachtigheid’ van zijn bekentenissen wel in het oeuvre geïntegreerd wordt als een aparte, tot nog toe verwaarloosde creatieve procedure waarin paranoia, grootheidswaanzin, occultisme, telepathisch vermogen, psychopathologische structuur (doorgaans als privé behandeld) mede de componenten van een auteurs-ego en -potentie inhouden. Het leven als het grootste literaire produkt. De (ook al gebruikelijke) karakteristieken van misogynie, perversiteit, moedereros kunnen dan opgenomen in een nog altijd heel ongewoon maar vanuit intieme logica ‘sluitend’ geheel dat m.i. voortaan de visie heroriënteren moet. Terwijl J. Ward nog wel het autobiografische deel van Strindbergs oeuvre geloof blijft schenken, is ook hij toch op zoek naar een interpretatiesleutel die niet de fragmenten respecteert maar de integraliteit op het oog heeft. Al lijkt mij de bewustheid waarmee Strindberg Kierkegaard, Schopenhauer, Swedenborg vooral, Nietzsche beslist ook voor zijn werk gebruikt zou hebben, mateloos overdreven, nauwelijks aantoonbaar dan via waaghalzige suggestie, Ward weet in elk geval voor deze ‘spirituele’ aspecten meer dan gerechtvaardigde aandacht te vragen en waarde op te eisen en daarom is deze monografie, vergeleken bij wat er Angelsaksisch over Strindberg beschikbaar is, erg te waarderen. Bij alle begrijpelijke beperktheid is daarom ook het hoofdstuk over de invloed die van Strindberg op het (met
name Angelsaksische maar veel ruimer nog hét) werelddrama is uitgegaan, overtuigend, terwijl de wat eenzijdig-ideële analyse van Strindbergs integrale
| |
| |
oeuvre opruimt met de mystificatie en onbegrijpelijkheid die er al te vaak wat moedeloos worden ingelegd.
C. Tindemans
| |
Wigand Lange, Theater in Deutschland nach 1945. Zur Theaterpolitik der amerikanischen Besatzungsbehörden, Peter Lang, Frankfurt/Bern/Cirencester, 1980, 775 pp., sFr 119.
De theatersectie van de cultuurafdeling van het Amerikaanse bezettingsleger heeft van het theater gebruik willen maken om de denazificering door te voeren, tot deze goedbedoelende maar slechtgeleide lieden zelf door de uitgevaardigde koude-oorlog-richtlijnen in de rug werden aangevallen. Dat althans is het verhaal dat deze dissertant, met veel materiaal uit totnogtoe onontgonnen bronnen maar ook zo lang uitgevallen omdat hij zijn thesis eindeloos herhaalt, hier uit schrijft. Kenmerkend is S. 's onvoorwaardelijk bijtreden van de DDR-interpretatie m.b.t. de oorzaak en de aard van het nazisme, daardoor toch te betweterig ieders beschouwing kortsluitend met een opiniërende demonstratie van het al-dan-niet-in-overeenstemming-zijn met de eng-marxistische visie. Het materiaal houdt uiteraard stand; de behandeling is doctrinairnaïef, met bv ook een irrationele aversie t.o. gezin- en generatieproblemen. Het individu blijft zonder enige aandacht, enkel het systeem krijgt belangstelling.
C. Tindemans
| |
Slawomir Mrozek, Tango und andere Stücke, R. Piper, München, 1980, 253 pp.
In dit 1e van op 4 bedoelde banden die het verzameld drama van de Poolse outsider S. Mrozek (o1929) brengen, staan de teksten geschreven tussen 1958 en 1964, dus na de dooi van 1956. Het zijn de eenakters Polizei, Auf hoher See, Karol, Striptease en Eine wundersame Nacht, en het volle stuk Tango. Mrozek is een spotgenie die anti-systeem-verbeelding strooit en het anti-cli- | |
| |
ché als eigen watermerk hanteert; alles is grotesk, satirisch, parabolisch, het binnenstebuitenkeren van een ervaarbare werkelijkheid, echt niet uitsluitend gericht tegen zijn eigen totalitaire verleden maar duidelijk tegen onze eigen vergroeiingen ook. Lekker theater, pittige dialoog, tongue-in-cheek-thematiek. Geduldig uitkijken naar de 3 komende delen.
C. Tindemans
| |
Michael Mullin - Karen Morris Muriello (eds), Theatre at Stratford-upon-Avon. A Catalogus-Index to Productions of the Shakespeare Memorial/Royal Shakespeare Theatre, 1879-1978, Greenwood Press, Westport, Conn.-London, 1980, 2 vols, 1.038 pp., $37,25.
Geduld en zorgvuldigheid onderscheiden dit computerinstrumentarium dat het repertoire van het Shakespearetheater te Stratford ter onderzoek aanbiedt. Welke dramateksten van welke auteurs door welke regisseurs met welke auteurs, scenografen, lichtontwerpers en welke critici werden geproduceerd staat hier allemaal in exhaustieve lijsten afgedrukt als een basisreferentie die modelkarakter aanneemt. Wat in het archief verborgen ligt, wordt hier geëxpliciteerd. Dergelijk methodisch hulpmiddel, dat pas gefundeerd onderzoek mogelijk maakt, is een overtuigend argument voor de wenselijkheid, zoniet verplichting de theaterprodukties in dossiervorm te archivaliseren; door dit werkmiddel wordt de optekening van de evenementen toegankelijk gemaakt voor structurele analyse waarmee het toevalligheidskarakter van een seizoen wordt opgeheven en een fundering van het tijdsactuele gehalte van de continuïteit in de repertoriëring haalbaar. Waarmee tevens de zin van enig historisch onderzoek ook voor de actualiteit verantwoord wordt.
C. Tindemans
| |
Charles Nicholl, The Chemical Theatre, Routledge & Kegan Paul, London, 1980, 292 pp., £13,50.
Met imponerende comparatistische kennis van de geschiedenis, de aard, de ontwikkeling, de internationale varianten en constanten, de afwijkingen en de invloed van de alchemie tracht S. aan te tonen dat de opvattingen, de ideeën en de terminologie van deze magisch-metafysische theorie en praktijk zijn aan te treffen in de dramatische verbeelding van de Elizabethaanse tijd. Zijn speurzin haalt niet enkel allusies en refertes te voorschijn uit B. Jonson (The Alchemist) en J. Donne, maar, met King Lear als paradigma, tracht hij aan te tonen dat het hele verhaal met alle implicaties een concreet-narratieve ontwikkeling is van het fundamentele alchemistische procesdenken. Zoals de analyse en interpretatie verloopt, valt ze overtuigend uit; of daarmee het denken van Shakespeare inderdaad nauwkeurig wordt weergegeven, valt nochtans niet uit te maken. Ondertussen is over een duidelijk aanwezig motievenschema een niet te verwaarlozen informatiegeheel ter beschikking gekomen dat in de Shakespeare-exegese niet met skepsis alleen is weg te schrappen.
C. Tindemans
| |
John Osborne (Hrsg.), Die Meininger. Texte zur Rezeption, Max Niemeyer, Tübingen, 1980, 206 pp., DM. 14,80.
De ‘Meininger’ (1874-90), de privé-theater-troep van hertog Georg II van Meiningen, is medeverantwoordelijk voor het ontstaan van het gefundeerde vak van regisseur in het moderne theater. Uit de kunsthistorische obsessie van een hertog die in de politieke realiteit ontmacht werd en in de artistieke een nieuw slag autonomie vestigde, heeft zich nagenoeg meteen een eigen tendens in het theater ontwikkeld. De Britse historicus van de overgangstijd tussen de 19e en 20e eeuwse tendenzen heeft van de eigentijdse receptie van de vele internationale gastbeurten van dit gezelschap (bv Rotterdam, Amsterdam, Antwerpen, Brussel) een selectie gemaakt die het voor en tegen van de critici documenteert. De bundel is chronologisch gerangschikt en bevat niet enkel de eigen Duitse verwerking maar grasduint ook in de buitenlandse (Brits, Russisch, Belgisch; in Frankrijk traden de Meininger
| |
| |
nooit op). Belangrijke begeleiding van een historisch fenomeen.
C. Tindemans
| |
Erwin Piscator, Theater. Film. Politik. Ausgewählte Schriften, Henschelverlag, Berlin, 1980, 510 pp., DDR M 25.
Sedert in 1968 dezelfde uitgeverij in 2 banden het verzamelde schrijfwerk van de baanbrekende regisseur E. Piscator in druk liet verschijnen, is vrij veel en belangrijk nieuw publicistisch gelegenheidswerk beschikbaar gekomen. Piscator, die altijd al een vervolg had willen schrijven op zijn Das politische Theater (1929) heeft daartoe een aantal notities opgetekend die hier thans mee opgenomen zijn samen met contextuele teksten die de nieuw ontdekte deelteksten helpen te verklaren. Verder is er ook heel wat m.b.t. zijn activiteit bij de internationale revolutionaire theaterbond en in de Dramatic Workshop tijdens zijn VSA-exiel. Zowel aanvulling op het bestaande oeuvre als zelfstandige publikatie die een nieuwe generatie kan introduceren in een belangrijk tijdperk en figuur van het moderne theater.
C. Tindemans
| |
Irmgard Pflüger, Theaterkritik in der Weimarer Republik. Leitvorstellungen vom Drama in der Theaterkritik der 20er Jahre: Berlin und Wien, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 199 pp. sFr. 48.
Bij alle hootstaand gehalte van de theaterkritiek in Berlijn resp. Wenen tijdens de jaren 20 treft de uitgebreide en constante afwijzing van de eigentijdse dramatiek, inclusief de opvoeringstendenzen. S. gaat eerst gedetailleerd na welke kijk de heren hebben gehad op de institutie en de organisatie van het theater en toont aan dat ze voor de gewijzigde (commerciële) omstandigheden geen oog en geen wil hebben bezeten. Ook in het corpus van normen en maatstaven blijken ze een gesloten, analytisch drama met progressieve, lineaire handeling en consistente, ontwikkelingsgeschikte karakters voor te staan terwijl het nieuwe drama met een gebroken, open en epische handeling experimenteerde op basis van fragmentaire personages die dan nog vaak ideologie- of symboolgebonden eigenschappen vertoonden. De discrepantie tussen de veranderingsintenties van het theater en de starre-code-voorkeur van de critici achterhaalt S. als het doorwerken van een opleiding en vorming op de middelbare school en van vooral de Scherer-Schmidt-universiteitsinvloed met G. Freytag als wetgever van het drama, met een Oostenrijks variant in M. Carriere en diens esthetisch-immobiel idealisme. Met deze diepere argumenten voor een historische theater- en kritiekpraktijk schakelt S. deze tak van artistieke receptieverwerking meteen in een breder cultuursociologisch patroon in.
C. Tindemans
| |
Puppentheater international - International Puppet Theatre, Henschel, Berlin, 1980, 124 pp., 97 Abb., DDR M 28.
Omdat UNIMA (Union Internationale de la Marionnette) 50 jaar bestaat, is dit feestboek uitgebracht. Het is het gebruikelijke blije album met lieve woorden (S. Obraszow), wat diepere gedachten (H. Jurkowski) en lange lijsten van samenkomsten, nationale centra, musea en bestuursleden. Het verrassendkleine aantal illustratieve poppen (als modellen of in samenspel) geeft toch nog iets aan van de evolutie in opvatting en uitvoering tijdens deze halve eeuw.
C. Tindemans
| |
Wilhelm Reinking, Spiel und Form. Werkstattbericht eines Bühnenbildners zum Gestaltwandel der Szene in den zwanziger und dreissiger Jahren, H. Christians Vlg, Hamburg, 1979, 326 pp., DM. 48.
Van bescheiden atelierverhaal (van de architectuur naar de scenografie tussen 1924 en 1974) breidt zich dit levensbericht uit naar de eigen geschiedenis van het ruimteconcept van een decoratief kaderbeeld naar autonome tekenstructuur van een handelingsplaats dat niet de personages simpel bege- | |
| |
leidt maar mede hun aard, gedrag en interactie bepaalt, essentieel aspect is in het proces van de betekenistoekenning van de theatertoeschouwer. Het bijzondere en pikante in dit verhaal is dat vakkundige ontwikkelingsrecepten hand in hand gaan met theaterprincipiële precepten. Zich op de achtergrond houdend en zo de gereputeerde namen van de grote regisseurs (van J. Fehling tot G. Gründgens) respecterend, schrijft S. niettemin de diepere voorwaarden en behoeften neer die het wezen van het theater over een conjunctuurtijd heen hebben geholpen. Ook technisch houdt hij niets terug van de inventieve avonturen. Zijn professionele activiteit heeft gestalte gekregen in zo beroemde experimenten als de Krolloper, het Schiffbauerdammtheater, de Volksbühne, de M. Reinhardt-scènes allemaal te Berlijn, ook de Salzburger Festspiele; na 1933 overleeft hij in film en opera, na 1945 zit hij bij de grote opera, internationaal. Meer dan een aanvulling bij de nog altijd ongeschreven geschiedenis van het theater in de Weimartijd, dienen de foto's en schetsen niet tot de evocatie van de overjaarse glorie maar als conceptueel argument van een beminnelijk man die in het bewustzijn mede het huidige theater in zijn vormgeving en potentiële inhoud mogelijk te hebben gemaakt, thans daarvan de nuchtere notariële acten ter beschikking stelt.
C. Tindemans
| |
Neil Rhodes, Elizabethan Grotesque, Routledge & Kegan Paul, London, 1980, 207 pp., £12,50.
Deze beknopte studie tracht weliswaar een fundamenteel andere benadering van het begrip ‘grotesk’ (los van de plastische kunsten, op Bosch en Breugel na; taalgebruik dat metaforisch de lichaamsfuncties hanteert en satirische attitude en intentie vertegenwoordigt) als idiomatisch voor woordkunst en gebonden aan het laatste decennium van de 16e en het eerste van de 17e eeuw op te leggen, maar blijft toch vooral geldig in het aantonen van de invloed die de satiriserende journalistenstijl in proza heeft uitgeoefend op het nieuwe drama dat zich
| |
| |
van het historische thema afwendde en de actuele stadservaring van een nieuwe generatie opzocht. S.'s lieveling is Th. Nashe en het is weldadig deze verwaarloosde figuur hier vastgehouden te vinden in zijn bepalende kenmerken. De door hem (in navolging toch wel van Aretino) op gang gebrachte stijl treft S. dan aan in mindere maar conjunctureel belangrijke auteurs als Th. Dekker en Th. Middleton om de bekroning, tevens het einde, van deze stijltrend bij W. Shakespeare (de Fallstaff-stukken) en B. Jonson (Bartholomew Fair) keurig te analyseren.
C. Tindemans
| |
Norman Sanders, Richard Southern, T.W. Craik, Lois Potter, The ‘Revels’ History of Drama in English. Vol. II: 1500-1676, Methuen, London, 1980, 290 pp., £22,75.
Gamini Salgado, Englisch Drama. A Critical Introduction, Edward Arnold, London, 1980, 234 pp., £11,50, pb. £4,95.
Christian W. Thomsen, Das englische Theater der Gegenwart, A. Bagel, Düsseldorf, 1980, 330 pp. + Bildteil, DM. 48.
De zorg voor oordeel en presentatie wordt er, nu de Revels geschiedenis stilaan haar voltooiing nadert, niet minder om. Sociaal-historische context (die de gemeenschapsspelen ziet en doet evolueren tot geprivatiseerde beroepsgezelschappen), theater-historische opvoeringspraktijk (van specifieke theaterruimten, speeltechniek, tekstconventie tot receptiemechanismen), gezelschapsgeschiedenis (herkomst, institutievorm, repertoire, stijlvariatie) en tekstgeschiedenis (van allegorie en moraliteit als autochtone vormen over italianiserende importadaptatie naar de aanvang van de Elizabethaanse autonomie) staan er zakelijk en helder naast elkaar in nuchtere feiten en vervolgens in de analyse van de structurele constructie van het theater in samenhang met een veranderende maatschappij, met telkens nuttige verwijsbibliografie. Salgado voert de vertrouwde vogelvlucht uit. Hij selecteert volgens zowel historische hoogtepunten als persoonlijke klemtoondrang, opgesierd met subjectieve uitspraken; de syncretische kracht van zijn beoordeling valt op voor de 18e tot de 20e eeuw waar hij de overvloed in scherpe schetsen opvangt. Thomsen richt zich willens op het theater van de jaren 60 en 70: subsidiepolitiek, Londense West End, regionale uitbouw, groepstheater, acteurs, auteurspositie, syndicalisering, publiek. In weldoende hoofdstukken weidt hij uit in een no-nonsense-stijl over de media-invloed, de architectuur, de socialiserende intentie (A. Wesker, E. Bond bv als boegbeelden), de Brecht-varianten en de Artaudianen, om sierlijk met P. Brook en C. Marowitz een beeld af te ronden dat zich met opzet niet bij de Fringe ophoudt. Informatiegehalte en historiserende beoordeling vallen samen tot een belangrijke commentaar van de net voorbije periode die de voorwaarden en de processen van de huidige heeft gedetermineerd.
C. Tindemans
| |
Karl Siebig, ‘Ich geh' mit dem Jahrhundert mit’. Ernst Busch. Eine Dokumentation, Rowohlt Reinbek, 1980, 267 pp., DM. 16.
Renate Waack, Wolfgang Heinz. Denken. Handeln. Kämpfen, Henschelverlag, Berlin, 1980, 208 pp., 125 Abb., DDR M 35.
Curt Bois, Zu wahr, um schön zu sein, Henschelverlag, Berlin, 1980, 164 pp., 210 Abb., DDR M 22.
E. Busch (1900-80), de belichaming van de Duitse ‘rode’ acteur, zanger van communistische strijdliederen, Brecht-vaandeldrager, krijgt, n.a.v. een tv-film, een biografisch-analytische doorlichting zonder al te sterke interpretatie naar achtergronden en motivatie; weliswaar geen monument, maar een functioneel-reconstruerend portret van menselijke drijfveren achter een symboolfunctie, nuchter, detailrijk, afstandelijk. W. Heinz (o1900), DDR-acteur, regisseur, theaterleider (Deutsches Theater Berlijn) legt een wat vroegtijdig testament neer waarin zijn artistieke loopbaan (o.m. de emigrantentijd te Zürich) partijdig-ideologisch breed uitgetekend wordt maar ook zijn vele opstellen over de eigen arbeid in dienst van een idee-ideaal zijn pertinente getuigenissen van een theaterwil die artisticiteit en levenshorizon structureel hebben verenigd. C. Bois (o1901) is een Duits acteur, net niet
| |
| |
helemaal topvedette maar een type-steun-basisfiguur die voorstellingen mede wist te doen kantelen in de verlangde interpretatierichting, een ‘vakman’ in de betere betekenis. Hij babbelt hier prettig in de legendarische Berlijnse toon van enfant terrible en levenscabarettist waarmee hij zowel een nuchtere professionaliteit als een geldige obsessie innemend vol schalkse lachjes tot inzicht verheft, waarbij de anecdotische snapshots en rolfoto's een meer dan enkel illustratieve bijdrage vertegenwoordigen.
C. Tindemans
| |
Spectaculum 32, Surhkamp, Frankfurt, 1980, 294 pp., DM. 20,
Erwin Sylvanus, Stücke, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 204 pp., DM. 18.
Bodo Kirchhoff, Body-Building, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 161 pp., DM. 7.
Spectaculum 32 bevat Th. Bernhards meest recente dramatekst Vor dem Ruhestand, een sterk personagestratageem vol subversieve taligheid en gedragsconfrontaties, en het debuut van K. Pohl, Da nahm der Himmel auch die Frau, een duel tussen een oudere overheidsfiguur en windstreekloze studentin die elkaar politiek en erotisch verkennen maar er enkel de doodservaring aan overhouden; beide teksten worden begeleid door een net-niet-surrealistische schets van B. Brecht (Der Bettler oder Der tote Hund, 1919), een dialectstuk van M. Fleisser (Der starke Stamm, 1945) waarin de huidige Beierse tekstschool al herkenbaar wordt, en H.H. Jahnn (Die Trümmer des Gewissens, 1961) een al te hevig met gebeurtenissen opgevuld kernenergieprobleemstuk dat wel de huidige verontrusting vooruitdenkt maar dramatisch verongelukt is. E. Sylvanus (Korczak und die Kinder, 1957; Jan Palach, 1971; Sanssouci, 1973, over Tucholsky; Victor Jarai, 1979 imponeert door geconcentreerde verontwaardiging en thematische gevoeligheid; dramatisch is hij af en toe zelfs vernieuwend maar tevens erg ongelijk, ja onevenwichtig, meer document van huidig bewustzijnsreliëf dan van dramatisch vermogen. B. Kirchhoff (o1948) schrijft Body-Building uit als verhaal, als drama en als essay, met telkens wisselende accenten als gevolg van genrewetten. De dramatische tekst is een (letterlijke én metaforische) weer-spiegeling van de arbeid van de literator; zoals een body-builder zijn lichaam construeert uit reeds aanwezige voorwaarden, zo construeert de auteur (tegelijk ook de verbeeldingsarbeid van de personages) via taaltekens: de auteur als compositor, niet als creator. De theorie lijkt me geforceerd, de tekst is steengoed, sfeervol, sterk verwoordend, dreigend, akelig, roltechnisch
geraffineerd, interactioneel met gewiekste dosering.
C. Tindemans
| |
Ursula Spreckelsen, Die Konzeption ‘Family Life’ im zeitgenössischen englischen Drama, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1980, 268 pp., sFr 43.
Deze thematologische dissertatie gaat in een dozijn recente Britse toneelstukken (van J.B. Priestley, A. Wesker, G. Cooper, E. Bond, H. Pinter, J. Hopkins, D. Pinner, P. Nichols, D. Storey, D. Mercer, J. Mortimer en P. Terson) na hoe de gezinsgegevens geprogrammeerd en geportretteerd staan. Een gamma van polaire opposities (gezonde/bedreigde, spanning, rollenspel) komt eruit die vervolgens, maar toch wel iets te automatisch, tot grondoriënteringen gereduceerd worden (contactloosheid, communicatiemoeilijkheden, autonomiewens, dominantietendensen). Wat beperkt in omvang en straal is een slothoofdstuk dat naar de structurele verantwoording zoekt en die in de deïndividualisering door de roldwang vindt, waar zich bovendien ook een esthetisch concept van realiteitsopvatting en spraakstijl bij aansluit.
C. Tindemans
| |
Gheorghe Stanomir, Die rumänische Dramatik nach 1945. Versuch einer Standortbestimmung und ästhetischen Wertung, Peter Lang, Frankfurt/Bern, 1979, 304 pp., sFr. 50.
Wat deze Roemeense emigrant over de communistisch-geïnspireerde dramatiek se- | |
| |
dert 1945 schrijft, is uiteraard voor mij niet te controleren. Alle aandacht gaat dus naar de gehanteerde criteria en de wijze waarop hij tot het formuleren van oordelen komt. In 4 principiële afdelingen gaat hij erg detaillerend na welke doctrinaire aandachtspunten werden opgelegd en wat daar is uitgekomen: het actuele revolutiedrama, het ideëel-anticiperende historische drama, het moderne amusementsstuk, het existentiële sociale drama in de actualiteit; als richtauteurs treden op A. Baranga, M. Sorescu, I. Baiesu, A. Mirodan en T. Popovici, telkens omringd met een stel of plichtbewuste regiemauteurs of listige dissidenten. De vaak ingehouden woede van de auteur maakte het wel eens moeilijk te onderscheiden tussen wetenschappelijke commentaar en levenscontext. Een groot deel van de editie wordt ingenomen door een uitvoerige bibliografie (in Roemeense maar ook in anderstalige edities) die het mogelijk maakt zowel de(deel)vertalingen na te gaan als de dramahistorische begeleiding te raadplegen.
C. Tindemans
| |
John Tulloch, Chekhov. A Structuralist Study, Macmillan, London, 1980, 225 pp., £15.
A. Tsjechows leven werd op gelijke wijze besteed aan zijn praktisch leven als arts en zijn ideeënleven als auteur. S. 's strategie bestaat erin Tsjechows oeuvre te benaderen vanuit de historisch-idealistische positie van een sociaalbewust dokter die, in tegenstelling tot het wanhoops- en tragediesyndroom, de tijdgenoot plaatst in een gezond perspectief en de sociale filosofie van de vakman projecteert als de auctoriële intentie van de literaire analist. Deze studie is, met sociologisch jargon topzwaar, wellicht toch te eenzijdig-‘simpel’ om de literairhistorische energie van Tsjechow rimpelloos te verklaren, vooral bij zijn op zich gunstige hang naar typologie. De zonder twijfel schitterende analyses van bepaalde personages (bv Versjinin in De drie zusters, Lopakhin en Trofimow in De kersentuin) vernieuwen echter de Tsjechow-kennis aanzienlijk. Waarom echter ‘structuralistisch’? S. plaatst zich in het spoor van L. Goldmann en gebruikt de methode enkel terminologisch als onderzoek naar de vorm van de signifié; het modieuze adjectief kan echter de relevant-nieuwe lectuurwaarde niet aantasten.
C. Tindemans
| |
Georg-Michael Schulz, Die Überwindung der Barbarei. Johann Elias Schlegels Trauerspiele, M. Niemeyer, Tübingen, 1980, 130 pp., DM. 38.
In de reeds vrij grondige analyse van het Aufklärungsdrama tracht deze studie enige correcties aan te brengen die zowel het individuele interpretatiebeeld van J.E. Schlegel raken als dat ze de algemene geestesinhoudelijke aspecten van de literaire en maatschappelijke periodencontext nieuwere gegevens ontlokken en toevoegen. Met een close-reading-techniek disseceert S. de mythologische en historische drama's en hij weet de stelling overtuigend te maken dat juist Schlegel de toenadering tot de Griekse antieke inspiratie heeft gezocht, een andere benadering van Shakespeare op gang heeft gebracht en het begrip van het humaniteitsdenken sterk heeft bevorderd door de idee van de ‘held’ te problematiseren. Dit alles plaatst hem chronologisch een eind vóór Herder en diens invloed op het historische drama; bovendien is de door hem geprefereerde vormgeving van het treurspel niet zonder dit nieuwe begripsdenken m.b.t. het verschijnsel geschiedenis te verklaren. Ethisch progressiviteitsdenken schakelt potentieel het burgerlijk-sociale progressiedenken uit.
C. Tindemans
| |
Spectaculum 33, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 324 pp., DM. 20.
De teksteditie van 4 recente Duitstalige dramateksten (M. Frisch, Triptychon; H. Müller, Die Hamletmaschine; B. Strauss, Gross und klein; P. Weiss, ‘die Ermittlung) is niet zondermeer een conjunctuureel bepaalde herdruk; hier ligt de voorlopig-definitieve versie na de vele
| |
| |
toetsingen op de scène zelf in de voorstellingenreeksen. Diverse essayisten hebben er commentaar bijgevoegd die onstaansachtergrond, structurele kenmerken en subjectieve betekenis inhoudt. 4 belangrijke teksten komen zo tegen gunstige prijs ter beschikking.
C. Tindemans
| |
Film
I. Bergman, Het Slangenei, A.W. Bruna, Utrecht, 1980, 315 pp.
I. Bergman, Dans van de Marionetten, A.W. Bruna, Utrecht, 1981, 127 pp.
Het hoeft eigenlijk niet zo zeer te verbazen dat een Nederlandse uitgeverij steevast de draaiboeken van een filmer als I. Bergman uitbrengt. Het sukses van deze cineast verklaart niet alles (de draaiboeken van bijv. Fellini worden niet regelmatig in het Nederlands vertaald)! De leesbaarheid van deze teksten is, dat moet toegegeven worden, erg groot. In de eerste plaats omdat Bergmans zelf zijn films ontwerpt als een soort leesteksten - het zijn dus geen echte draaiboeken, met technische beschrijvingen, enz. Het zijn sterke verhalen, dramatische situaties en veel snedige dialogen. Bij het lezen van deze teksten viel mij ook op hoe weinig ik het beeld miste (dit bij de teksten van de films die ik niet gezien heb), hoe weinig ook de tekst bij mij (voor de geziene films) filmbeelden opnieuw in herinnering bracht. Natuurlijk kon ik een en ander aanvullen door de krachtige vertolkingen die ik mij uit Bergman-films herinnerde, maar voor het overige zit (bijna) alles reeds in de tekst. Dit zegt een en ander ook over het talent van Bergman... In de eerste bundeling treft men, naast ‘Het Slangenei’, ‘Het uur van de Wolf’, ‘Een Passie’, ‘Beroering’, en ‘Schreeuw zonder Antwoord’.
Eric de Kuyper
| |
T. Brasch, Engel aus Eisen, Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1981, 245 pp., DM. 12.
T. Achternbusch, Der Neger Erwin, Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1981, 102 pp., DM. 16.
J. Giono, Oeuvres Cinématographiques, 1938-1959, Ed. Gallimard/Cahiers du Cinéma, Paris, 1980, 309 pp.
Nu de markantste Duitse films door filmmakers gemaakt worden die voornamelijk in de literatuur actief zijn, is het maar vanzelfsprekend dat naast de film ook telkens ‘teksten bij de film’ verschijnen. Men kan in het geval van Brasch en Achternbusch inderdaad moeilijk van klassieke scripten of draaiboeken spreken; bij Achternbusch is het een min of meer doorlopende tekst, bij Brasch zijn het dialogen opgevolgd door teksten rond het thema. In beide gevallen veel foto's; Der Neger Erwin wordt vergezeld van heel wat kleurenfoto's. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dit allemaal een beetje te veel eer is voor deze auteurs... De Franse schrijver Jean Giono (gestorven in 1970) heeft steeds een nauwe betrekking gehad tot de film. In deze eerste bundeling - voor het grootste gedeelte onuitgegeven teksten- werden draaiboeken opgenomen voor films die meestal nooit tot stand kwamen. Het is een eigen bewerking van zijn roman Le Chant du Monde, en nog een drietal andere filmprojecten, waarin de thematiek van de romancier tot uiting komt en ook het feit dat Giono in feite een ongelukkige verhouding heeft gehad tot het medium, dat hem sterk aantrok, of in een verkeerde periode voor de film heeft moeten werken. Een tweede deel volgt.
Eric de Kuyper
|
|