Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Binnenkamers of buitengebieden?
| |
Het latente racisme dat verblindtOnder de oppervlakte, waar de sombere en stille, meer levenskrachtige vissen de diepere waters opzoeken, is bijvoorbeeld een heel eigen Surinaams-Antilliaanse literatuur gegroeid. Een indrukwekkend beeld van de | |
[pagina 30]
| |
‘strafhok’-samenleving in Suriname kwam tot stand onder de pen van Bea Vianen. Na Sarnami Hai (Suriname, hier ben ik, 1969) lanceerde ze de veelzeggende titel Strafhok (1971), een roman waarin de bonte mengeling van rassen, mengrassen, godsdiensten en menggodsdiensten in Suriname niet als een vrolijke Caribische broederlijkheid werd afgeschilderd, maar als manier om elk individu in zijn eigen ‘strafhokje’ op te sluiten. Wat de toerist in het Caribische gebied ziet als een vrolijke verdraagzaamheid tussen blanke, neger, chinees en oosterling, is onder het oppervlak heel wat bitterder. Vianens boeken worden aquaria, maar met loerende gevangenen in strafhokken. Na Ik eet, ik eet tot ik niet meer kan (1972) gaf Vianen ook nog gestalte aan de tragiek van de massale uitwijking naar Nederland, Het paradijs van Oranje (1973), en van de moeizame terugkeer en heraanpassing aan het land van herkomst, Geen Onderdelen (1979). Van belang is vooral, dat zij niet eng-maatschappelijk georiënteerd is, maar de maatschappelijke context gebruikt om haar personages te duiden. Wat ze ons voorhoudt, zijn traditionele verhalen, maar daarin worden de individuen in hun Surinaamse situatie als het ware laboratoriumobjecten. De Surinaamse situatie is het vergrootglas waaronder ze ‘de’ mens bekijkt. Van een verbluffende produktiviteit getuigde vooral de zwarte Surinamer Edgar Cairo. Zowel het aantal van zijn boeken (die hier niet systematisch geciteerd kunnen worden)Ga naar voetnoot1, als zijn taal maken hem tot de meest originele vernieuwer van het Nederlandse proza; hij is tegelijk een fervente voorvechter van de poëzie in het Sranan Tongo, een mengsel van Engels, Nederlands en bosnegertaal. Voor veel Vlaamse en Nederlandse lezers vormt de heel eigen taal van deze zwarte medewerker aan de universiteit van Amsterdam dan ook een drempel. Hij heeft dit taalgebruik ook theoretisch verantwoord, maar wie er ooit ernstig kennis mee gemaakt heeft, heeft zo'n verantwoording niet eens meer nodig. Het is een verfrissend bad, een inspirerende rijkdom aan vondsten en trefzekere aanduidingen. Onder het spreekwoord Ik ga dood om jullie hoofd (1980) (wat betekent: ik houd van jullie) bracht Cairo de Volkskrant-columns samen waarin hij uiteenzet waarom hij het Surinaams-Nederlands en het Sranan Tongo gebruikt. Die columns zelf zijn prachtige staaltjes van Surinaams Nederlands. Omwille van zijn particularisme - tenslotte telt Suriname slechts 4 | |
[pagina 31]
| |
tot 500.000 inwoners! - kan men Cairo met Gezelle vergelijken: hij is één van die geïnspireerden die taal en leven tot één geheel willen maken, die de eigen bestaanswijze alleen in een eigen taal kunnen uitdrukken. Vooral in zijn laatste boek, Jeje Disi/Karakters Krachten (1981) brengt Cairo een synthese van zijn hele oeuvre. De verschillende personages zijn door breekbare sociale draden met elkaar verbonden: ze zijn - net als bij Vianen - vertegenwoordigers van de maatschappelijke krachtsverhoudingen. Aan de top staat professor Gerber, een hooghartige en ambitieuze geleerde die zijn blanke cultuur komt opdringen aan de Surinamers; vlak onder hem staat de cultureel-antropoloog Jan Verwoeven, die probeert door te dringen in de bosnegercultuur en daardoor de brug wordt tussen de blanke wereld en de zwarte; vlak onder Jan komen de in Nederland opgeleide onderwijzers, ongeduldige politici, die het met Gerber aan de stok zullen krijgen; helemaal onderaan de hiërarchie scharrelt het negerjongetje Mandwe rond in een bonte buurt van arme huisjes op vervuilende erven, bewoond door wasvrouwen, bedelaars, kruimeldieven, ja zelfs heksen en tovenaars die zich met de negermagie, met ‘winti’ bezighouden. De kernzin van het boek, Fajasiton, no bron mi so, de Pidgin-versie van Firestone, no burn me so (vuursteen, brand me niet zo) op de melodie van een Nederlands kinderversje, vat voor Jan Verwoeven - en voor Cairo - de hele problematiek van de taalmagie samen. Het vers is ontstaan op de plantages waar vluchtende negerslaven met brandende kolen gestraft werden voor hun ‘misdaad’. In zijn geheimzinnigheid is het tegelijk een kinderspelletje en een bezwering, een poging om door magische woorden de koloniale foltering te overwinnen. Met indrukwekkende voorbeelden uit de negercultuur breidt Cairo dit thema nog uit: een mens kan maar zichzelf zijn door de taal die het eigen verleden heeft geproduceerd; en daaruit kan de kracht worden geput om een eigen toekomst op te bouwen. Een totaal andere aanpak vinden we bij Frank Martinus Arion (Curaçao). Arion is veel intellectueler, om niet te zeggen intellectualistischer dan Cairo en zelfs Vianen. Zijn romandebuut, Dubbelspel (1973), is zonder enige twijfel een van de meesterstukken uit de jaren 1970, in zijn klassieke eenvoud vergelijkbaar met de beste novellen uit de hele wereld, in zijn rijk geschakeerde weergave van menselijke relaties vergelijkbaar met de negentiende-eeuwse romans. Een spelletje domino is het stramien en de spanningslijn waarlangs een dreigend verhaal van discriminatie, achterlijkheid en echtelijke ontrouw zich voltrekt. Tegelijk is het een schets van de samenleving op Curaçao (Nederlandse Antillen). Dient het hier nog gezegd dat geen enkel werk van Maarten 't Hart, Mensje Van Keulen en J.M.A. Biesheuvel ook maar kan tippen aan de kwaliteit | |
[pagina 32]
| |
van deze auteurs uit de buitenlanden? Dat het prachtigste Nederlandse proza, de meest gewaagde en geslaagde vertelstructuren, de krachtigste verkenningen van de menselijke ziel door deze ‘buitenlanders’ werden geleverd? Is het dus niet juist, te spreken van een latent racisme, dat door zijn overdreven aandacht voor de eigen blanke spruitjesnavel niet in staat was te zien wat de grootheid van onze literatuur in de jaren 1970 uitmaakt? Zeker, niemand is tegenwoordig openlijk racistisch en zeer velen nemen met neerbuigende belangstelling kennis van het werk van Cairo. Maar dit verdient veel meer dan neerbuigende belangstelling: juist die eigen taal van Cairo laat een intense inleving toe. De literatoren onder elkaar ruziën echter liever zo lawaaierig over het eigen hart en de eigen keuken, dat Vianen, Cairo, Arion - en de vele exotische visjes in hun kielzog! - niet meer aan bod komen. Men kan ook liegen door te zwijgen. Men kan ook racistisch zijn door de manier waarop men per definitie deze drie auteurs naar de rand van de belangstellingsfocus verwijst. Het zou zeker nuttig zijn juist hun werk in het middelpunt van de jaren 1970 te situeren. | |
De brandende kwestie van het subject‘De politieke relevantie (van o.a. zijn eigen werk, LG) - zeker bij Onderwerpen (1978) - is de brandende kwestie van het subject. De marxistische theoretici van vandaag, de Franse alleszins, Althusser, Hadjinicolaou bijvoorbeeld, weigeren systematisch rekening te houden met het subject in de geschiedenis en in de politiek. Het subject wordt als irrelevant beschouwd; als iemand het al eens over het individu heeft, een woord waar Marx zelf helemaal niet vies van was, integendeel, dan bedoelt hij doorgaans het grote individu, Napoleon of Stalin, maar nooit jou of mij. Wat het wetenschappelijke gehalte betreft van Althusser of Hadjinicolaou heb ik geen bezwaren, maar ik zie een opvallend verband tussen de repressie in het Oosten en de miskenning van het subject’ (Daniel Robberechts, De Nieuwe/Boeken, nr. 2). Ook deze uitspraak van een van de drie coryfeeën van de anti-consumptieliteratuur, van de ‘neomarxistische’ poging om de lezer niet zozeer leesvoer te bieden dan wel oefenstof voor het eigen spreken - deze uitspraak van Daniel Robberechts werpt een schril licht op het misverstand, als zou de literatuur van de jaren 1970 bepaald worden door 't Hart, Van Keulen en J.M.A. Biesheuvel. De subject-gerichtheid blijkt niet hun monopolie te zijn. Wel is het zo dat de minder publicitair opgepepte boeken die ‘de brandende kwestie van het subject’ aanpakken, niet zoveel met het exhibitionisme van het eigen hart te maken hebben. Er zijn in de | |
[pagina 33]
| |
jaren 1970 indrukwekkende pogingen ondernomen om het subject literair te redden.Ga naar voetnoot2 De neomarxistische benadering kan men min of meer rangschikken rond twee tijdschriften: Raster voor Nederland (met o.a. J.F. Vogelaar als redacteur) en Heibel voor Vlaanderen (met o.a. Daniel Robberechts, die sinds 1977 ook nog zijn privé-Tijdschrift met ‘work-in-progress’ uitgeeft). Of men dit nu graag heeft of niet, men kan moeilijk ontkennen dat uitgerekend in de jaren 1970 de meest indrukwekkende werken van deze ‘experimentelen’ het licht zagen: Praag Schrijven (1975) van Daniel Robberechts en Raadsels van het Rund (1978) van J.F. Vogelaar. Men kan evenmin ontkennen dat jongere auteurs, zoals de Vlamingen Leo Pleysier en Paul Depondt, deze nieuwe traditie voortzetten, zij het met een eigen stem. Men kan vooral niet loochenen dat deze pogingen om ‘de brandende kwestie van het subject’ aan de orde te stellen, dieper gaan dan de hartsgeheimen van 't Hart en aansluiten bij een meer historische vernieuwing van onze literatuur. | |
Het subject als produkt van de geschiedenisDe recente bekroning van Willem Brakman met de P.C. Hooftprijs heeft op een gelukkige wijze nog een derde ruk aan de vervalsende focus van de modieuze benadering gegeven. Ten eerste is ook Brakman vanaf zijn debuut, Een winterreis (1962), maar ook tijdens de twee daarop volgende decenniën, een intieme auteur geweest. Je kan de hartsliteratuur die de mode van de jaren zeventig uitmaakte, niet los zien van het voorafgaande, zeker niet losmaken uit het begeleidende. Ten tweede, de intimiteit van Brakman is ook historisch bepaald, vooral in de essays Glubkes Oordeel & Over het monster van Frankenstein (1976) en de roman over Ludwig II, De blauw-zilveren koning (1977). Waarom een belangstelling voor geschiedenis samengaat met de poging om de meest intieme, dus meest vluchtige herinneringen te redden, blijkt uit deze toelichting in een interview in Bzzletin Nr 85: ‘In mijn werk vind je een alles verbindende lijn, en dat is de tijd. Alles, de grondtoon van mijn thematiek ligt in de tijd: heimwee naar het verleden, het verdriet om datgene wat dierbaar is en verloren gaat, de ellende van het afgetakeld zien wat je dierbaar is, de ontluistering ervan, de angst voor de toekomst, de angst voor de dood’. En ook al zegt | |
[pagina 34]
| |
Brakman dat het hem meer om de strijd tegen het verval gaat, om het vasthouden van het vluchtige verleden, hij verheft dit thema tot op het niveau van de historische roman. De meest historisch gerichte romancier van de jaren 1970 is Louis Ferron, die in de romans Gekkenschemer (1974), Het Stierenoffer (1974), De keisnijder van Fichtenwald (1976) en Turkenvespers (1977) probeerde het Duits-romantische verleden en zijn ontaarding in het nazitijdperk te evoceren. Dat ook hij teruggreep tot Ludwig II, kan geen verbazing wekken. Ook de jongere Duitse cineast Syberberg deed dat met Ludwig, Requiem für einen jungfraulichen König, vooraleer hij zich aan zijn Hitlerfilm waagde. Ook de populaire film Cabaret woelde de decadent-barokke atmosfeer van de jaren 1930 grondig om, totdat uit die troebele bodem een genuanceerder, dus begrijpelijker beeld van de gruwel opwolkte. Met Ferron staat ook Brakman voor een niet-marxistische, niet-ééndimensionale, maar genuanceerde peiling van het verleden.Ga naar voetnoot3 Het meest opmerkelijke jongerenwerk in Nederland deed dit al even uitgesproken. Geerten Maria Meijsing (Joyce en Co) in Erwin (1974), ‘een romantisch decadente propositie over de verveling’ (een thema dat ook Brakman dierbaar is!) en in Michael van Mander (1979). Belangrijk was ook de alleen op stencil verschenen roman Amortisatie (1974) van Jacques Northe, die de ster-dirigent W. Furtwängler in een zeer experimentele vorm benaderde. In Amortisatie is de Brakmaniaanse literaire list om het verleden te verschalken helemaal versmolten met de poging om iets van de recente geschiedenis die ons lot bepaalt, te doorgronden. Ook hier volgt een school kleinere visjes, maar de meest interessante was ongetwijfeld Greta Seghers, die met Afkeer van Faulkner (1978) een decadent-romantische propositie leverde over het afrekenen met een troebel verleden, zij het dan meer met een literaire traditie. | |
Wij gaan door met de strijd?Dat deze belangstelling voor de geschiedenis - en in dit geval: voor wat de officiële geschiedschrijving vergat - nauw samenhangt met het bulkend engagement van de jaren 1960, wordt duidelijker uit Vlaamse boeken dan uit Nederlandse. Walter van den Broeck meer bepaald ging door met zijn poging om zijn eigen familieverleden als aanloop tot een zelfverkenning te | |
[pagina 35]
| |
gebruiken. In Brief aan Boudewijn (1980) voltooide hij wat vooral in Aantekeningen van een stambewaarder (1977) begonnen was: neerschrijven wat de kleine man uit de ‘cité’, de arbeiderswijk van een Kempische fabriek, beleefde, opdat het zou bestaan, opdat het een deel zou worden van de ‘grote’ geschiedenis. Het feit dat Brief aan Boudewijn in Nederland aankwam als een donderslag bij heldere hemel, bewijst dat ook Vlamingen het slachtoffer worden van een latent racisme, van een egocentrische belangstelling die de lens verkeerd heeft gericht. De stap van Walter van den Broeck naar Paul Koeck is niet groot. Met Litte (1964), een verhaal over zijn grootvader, was Koeck begonnen in het eigen nest; nu keerde hij naar zijn Rupelstreek terug voor de film Hellegat, een van de vier Vlaamse films uit het Wonderjaar 1980.Ga naar voetnoot4 Daaruit blijkt dat zijn engagement - net als dat van Van den Broeck in diens toneelwerk - nauw verbonden is met de doorlichting van het eigen verleden. Tussen Little en Hellegat ligt een Koeck-oeuvre van documentaire protestliteratuur over gehandicapten en gevangenen, over de rijkswacht en zelfs het commerciële geknoei met de Chinchilla-kweek.Ga naar voetnoot5 In Vlaanderen ging de post-1968-strijd ook in de jaren 1970 door; alleen de Nederlanders die niet over de eigen schutting keken, konden de indruk krijgen dat de engagementsgolf een storm was geweest in een bokaal goudvissen.
Dat dit latente racisme ook de vrouwen vergeet, hoeft nauwelijks gezegd. Wat deed bijvoorbeeld Anja Meulenbelt in haar ophefmakende boek De Schaamte Voorbij (1977) anders dan haar levensbiecht ombouwen tot een strijdschrift? Greep Monika Van Paemel in Marguerite (1976) ook al niet terug naar het verleden, het leven van een oude tante, om tot verheldering van het eigen bestaan te komen? Kan men om Meulenbelt heen niet een hele reeks meer of minder feministisch uit de hoek komende vrouwen noemen die toch zeker het landschap van 1970-1980 meer gehavend hebben dan 't Hart? Is het toeval dat daarbij ook Vlaamse auteurs sterk opvallen: van Mireille Cottenjé tot Loekie Zvonik? En was voor Andreas Burnier - o.m. De Reis naar Kithira (1976) - het teruggrijpen naar oude mythen iets anders dan wat voor Ethel Port- | |
[pagina 36]
| |
noy - De brandende bruid (1974) - het uitdelven van modern-aangeklede, oeroude volksmythen betekende? De strijd van de vrouwen ging zeer vinnig door en leverde boeiende literatuur op.Ga naar voetnoot6 | |
Zet de lamp maar scherpNee, het literaire landschap van 1970-1980 kan niet verarmd worden tot de zogeheten Revisor-auteurs, al hebben zijzelf en Jeroen Brouwers daar erg hun best voor gedaan. Bij Brouwers werkte het paradoxale mechanisme, dat de ware polemist in anderen alleen bevecht wat hem bij zichzelf ergert. Toen Brouwers uitviel tegen de ‘verkindsing’ van de literatuur, belichaamd in de persoon van de onbenullige Guus Luijters, vergat hij dat hijzelf veel meer dan Guus Luijters een nogal eng literair wereldje belichaamde. Toen Brouwer zei: ‘Guus Luijters is de jaren zeventig’, zal hij wel niet verwacht hebben dat enkele jaren later iemand tot de conclusie zou komen: ‘Het modieuze beeld van de jaren zeventig, dat is Brouwers’Ga naar voetnoot7. Inderdaad, Brouwers met zijn stilistisch gevijl om de meest intieme, vluchtige herinneringsflarden in Het Verzonkene (1979) vast te houden, slaat de brug tussen de vele tendensen die met elkaar vochten in de periode 1970-1980 en die dat in de komende tien jaar nog zullen doen. Maar hij beperkte ook zijn eigen blikveld tot de randen van de Nederlandse viskom. Pas het verschijnen van Van den Broecks Brief aan Boudewijn viste hem weer uit dat kleine plasje op: hij verklaarde Van den Broeck tot ‘de nieuwe Boon’. Tot wat modieuze kortzichtigheid niet allemaal kan leiden. |
|