Streven. Vlaamse editie. Jaargang 49
(1981-1982)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Proza van zeventig naar tachtig
| |
[pagina 16]
| |
overige auteurs, die uit de werkelijkheid bepaalde feiten en omstandigheden selecteren en beschrijven, zijn dan realisten. Ze beschrijven een werkelijkheid, terwijl de idealisten die werkelijkheid vanuit hun eigen idee interpreteren. De hier bedoelde realisten voelen zich waarschijnlijk beter thuis in tijdschriften als Maatstaf, Tirade en Bzzletin, welk laatste tijdschrift in 1970 begon en zich behalve met themanummers ook veel bezighoudt met buitenlandse literatuur. Waaruit volgt dat het veel meer een tijdschrift is over literatuur dan een echt literair tijdschrift. Het heeft ook geen voorkeur voor literaire richtingen, zodat er ook wel Revisor-proza in verschijnt.Ga naar voetnoot3 | |
Maarten 't HartMaarten 't Hart is van alle genoemden de veelschrijver, tevens de auteur van een onverbiddelijke bestseller. In minder dan drie jaar beleefde Een Vlucht Regenwulpen meer dan veertig drukken. Het werd in 1981 verfilmd. Voor velen, waarschijnlijk ook voor de auteur, kwam dat succes onverwachts. Want de eerste boeken van deze in 1944 in Maassluis geboren schrijver vielen nauwelijks op. De uitgever sprak zelfs van ‘onverkoopbare’ boeken.Ga naar voetnoot4 Dat waren Stenen voor een Ransuil (1971), Ik had een Wapenbroeder (1973) en Het vrome Volk (1974). De steeds terugkerende motieven die de etholoog van de Leidse universiteit hierin aanraakte, waren de homoseksualiteit en de afrekening met het gereformeerde geloof. Het aanvankelijke gebrek aan succes heeft de auteur toen overigens niet ontmoedigd. Het heeft hem eerder, zo lijkt het, de vleugels sneller en breder doen uitslaan. Er kwamen verhalen, novellen en essays. In snel tempo drie bundels met essays: De Kritische Afstand (1976)Ga naar voetnoot5, De Som van Misverstanden (1978) en Ongewenste zeereis (1979). In 1976 verscheen ook de novelle Avondwandeling, in 1977 gevolgd door de novelle Laatste Zomernacht. De prachtige verhalenbundel Mammoet op Zondag dateert eveneens van 1977. Het jaar 1978 brengt de erkenning van de nog jonge en veelzijdige schrijver. De Som van Misverstanden wordt bekroond met de J. Greshoffprijs, in september van dat jaar verschijnt de roman Een Vlucht Regenwulpen en op 16 november 1978 promoveert de auteur op een proefschrift over het doorkruipgedrag van de stekelbaars. | |
[pagina 17]
| |
Al in augustus 1979 komt er een nieuwe roman, De Aansprekers, in september 1980 gevolgd door De Droomkoningin. Het jaar 1981 brengt opnieuw erkenning voor de schrijver. Ter gelegenheid van de verfilming van zijn roman Een Vlucht Regenwulpen ontvangt hij op 11 februari de zilveren medaille van zijn geboortestad Maassluis.
Een Vlucht Regenwulpen beschrijft de gebeurtenissen vóór en tijdens de reis van een dertig-jarige, nogal neurotische geleerde naar een congres in Zwitserland. Vlak voor zijn vertrek maakt hij kennis met het zusje van de door hem tijdens zijn middelbare-schooljaren aanbeden Martha. Daardoor beleeft hij opnieuw alle angsten en spanningen uit die jaren, met als dieptepunten het overlijden van zijn moeder en de afwijzing door de geliefde Martha. Dat alles hangt heel nauw samen met dwanggedachten die hem kwellen en met de vervreemding van zijn geloof. Omdat hij van zijn geloof afviel, moest zijn moeder aan keelkanker sterven; omdat Martha hem afwees verloor hij zijn geloof. Uit deze vicieuze cirkel van angsten, spanningen en dwanggedachten wordt hij aan het einde (tijdelijk) verlost wanneer hij tijdens een bergbeklimming een val overleeft, waardoor de dwanggedachte dat hij binnen veertien dagen zal moeten sterven, een fictie blijkt te zijn. Op een enkele uitzondering na werd dit mooie en gave boek over liefde, hunkering en gemis door de critici goed onthaald. De auteur zelf heeft door beschrijving van bepaalde gebeurtenissen, door zijn hoofdfiguur de naam Maarten mee te geven, door de ik-vorm en ook door uitlatingen in interviews de indruk gewekt dat het boek zeer veel autobiografische gegevens bevat. In het volgende boek, De Aansprekers, wederom in de ik-vorm, met Maarten als ik-figuur, versterkt hij die indruk nog door de vrouw van de ik-figuur de roepnaam Hanneke te geven, de naam waarnaar de echtgenote van de schrijver, Hanneke v.d. Muyzenberg, luistert. Bovendien komen in dit boek scènes voor die al uit Een Vlucht Regenwulpen bekend waren. In De Aansprekers zijn ziekte en dood van de vader van de ik-figuur het onderwerp. Als de vader wegens maagklachten in het ziekenhuis moet worden opgenomen, krijgt de ik-figuur van de dokter te horen dat zijn vader nog hoogstens een half jaar te leven heeft. In vaak kleurrijke details, waarin naast bewondering ook afkeer van de vader een plaats krijgt, wordt het levensverhaal van de vader verteld. Met dit boek hadden de critici aanmerkelijk meer moeite dan met het voorafgaande. Wam de Moor vond het een mooie roman, die laat zien dat de auteur nog in ontwikkeling isGa naar voetnoot6. Hij vraagt zich af of er compositorisch geen verbinding mogelijk was | |
[pagina 18]
| |
geweest tussen het laatste en het eerste hoofdstuk dat nu, door zijn wat emblematisch karakter, alleen is blijven staan. De ongelukkige kritiekGa naar voetnoot7 van P.M. Reinders vond dat het beurtelings accent geven aan het leven van de vader en dat van de zoon niet bepaald een poging tot vormgeving was die succes heeft opgeleverd. Tom van Deel zag het boek in feite als een verzameling anecdotes. En Het Parool en Vrij Nederland ontliepen elkaar niet zo veel, waar de eerste om snoeiwerk, de tweede om afremming vroeg. Onverdeeld gunstig was Aad Nuis, die zonder omhaal vaststelde dat De Aansprekers een uitmuntend boek is. Dank zij deze en ondanks andere kritieken haalde het boek in anderhalf jaar liefst vijftien drukken.Ga naar voetnoot8 De reeds eerder vermelde elementen die het autobiografisch karakter (moeten) versterken, zijn daar m.i. mede debet aan. Ik sluit me aan bij Tom van Deel. Het leven van vader en zoon wordt te anecdotisch beschreven en in de anecdotes zijn de details vaak het treffendst. In De Droomkoningin (1980) lijkt de auteur wat afstand te willen nemen van het (semi-)autobiografische. Maarten verdwijnt, Metten Anker komt er voor in de plaats. Maar de ik-vorm wordt gehandhaafd. Door oorzaken waarop ik nog terugkom is deze poging tot distantiëring niet helemaal geslaagd. De roman beschrijft de nachtelijke wandeling onder de sterren van Metten Anker, de ik-figuur uit het boek, dwars door een complex van volkstuintjes heen, naar huis. Hij raakt onmiddellijk verdwaald en op zijn dooltocht overdenkt hij ‘elke ontmoeting, elk gebeuren, elke daad’ uit zijn leven waarbij een vrouw betrokken was. Bijbel, muziek en literatuur nemen, net als in vorige boeken, weer een belangrijke plaats in. Nieuwe onderwerpen zijn de engelen, de sterren en de schoonouders. Nieuw is ook de verhaalopzet. Geen biografisch inleidend hoofdstuk, zoals in Een Vlucht Regenwulpen, ook geen emblematische inleiding zoals in De Aansprekers, maar in medias res: het afscheid van Angela. Het boek kent ook geen gewone hoofdstukindeling. Er is sprake van een driedeling. Drie delen die zo vanzelf in elkaar overlopen, dat men zich kan afvragen of die driedeling | |
[pagina 19]
| |
wel nodig was. Het eerste deel (pp. 5-90) eindigt met: ‘Goed, zei ik en ik voegde eraan toe:’, waarna onmiddellijk het tweede deel volgt (pp. 90-153). Dat deel sluit met: ‘Geërgerd zette ik de radio zachter en nam de hoorn op’ waarna het derde deel dan begint met de door de hoorn gesproken naam: ‘Metten Anker’. Die toch wat geforceerde driedeling houdt verband met het verloop van de nachtelijke tocht: vertrek bij Angela en eerste stuk van de wandeling in deel I; rustpauze met het verhaal over de kennismaking en het leven met Renske in deel II; vervolg van de wandeling en de thuiskomst bij Renske in deel III. Zo blijft de droomkoningin Renske toch centraal in het boek. Daarbij heeft de schrijver natuurlijk ook gedacht aan de chaconne van Bach. Dat is een muziekstuk in 3/4 maat dat op een steeds herhaald basmotief acht maten lang variaties uitvoert. Muziek en de liefde voor Bach zijn in dit boek heel dominant. En niet voor niets overdenkt de hoofdfiguur acht ontmoetingen met vrouwen en meisjes. Ook over dit boek weer verdeeldheid onder de critici. Aad Nuis vond maar één slordige slak om zout op te leggen; Wim Zaal zei dat het boek met kop en schouders boven de gemiddelde produktie in dit land uitstijgt; Wim Hazeu sprak van een ‘tussenroman op de weg tussen autobiografisch beschrijven en literair schrijven’. Volgens Wam de Moor was het huwelijk te schematisch weergegeven. Voor Hans van de Waarsenburg hadden we weer met een te fragmentarisch werk te doen, voor Tom van Deel was dit boek ‘een collage’ van fragmenten. Jaap Goedegebuure beschouwt het boek als een mislukte romanGa naar voetnoot9. Zowel het fragmentarische als het schematische waarover de critici spreken, hangt volgens mij samen met 't Harts neiging tot overlapping: elementen uit het ene boek of verhaal neemt hij heel gemakkelijk weer op in een ander verhaal of boek. Met Wim Hazeu denk ik dat de schrijver vaak blijft steken tussen het autobiografische en het literaire. Wie naast De Droomkoningin - Jaap Goedegebuure wees daar al op - de novelle Avondwandeling leest, komt heel wat bekende elementen tegen, maar daar heet de ‘ik’ Maarten en niet Metten. En wat in Avondwandeling nog luidt: ‘Mensen die je goed kennen kunnen niets meer over je zeggen’ (199), dat wordt in De Droomkoningin tot de wet van Metten Anker verheven, de wet die zegt ‘dat men van de mensen die men dagelijks meemaakt, steeds | |
[pagina 20]
| |
minder weet, omdat ze zich steeds herhalen’ (79). Is in de novelle Avondwandeling Hanneke in Engeland, in De Droomkoningin is het Renske. Overlapping treedt ook op tussen de genres. Het verhaal Het Jachtinstinct uit de bundel Mammoet op Zondag had net zo goed in een van de essaybundels kunnen staan, zoals het titelverhaal uit Ongewenste Zeereis inderdaad een verhaal is. De schrijver geeft Ongewenste Zeereis dan ook de ondertitel: essays, al dan niet autobiografisch. | |
Doeschka MeijsingDoeschka Meijsing, de in 1947 te Eindhoven geboren en in Haarlem opgegroeide dochter van de Haarlemse gemeentesecretaris, schrijft heel ander proza. Natuurlijk niet omdat ze neerlandica en redactrice van Vrij Nederland is, en geen bioloog en etholoog zoals Maarten 't Hart, natuurlijk ook niet omdat ze van huis uit katholiek is en Maarten 't Hart gereformeerd - al zullen deze en dergelijke factoren zeker invloed hebben - maar eenvoudig, omdat ze als Revisor-schrijfster van een andere werkelijkheid uitgaat. Haar wereld en haar werkelijkheid zijn de voorstelling die ze zich daarvan maakt. Ze hanteert weliswaar ook frequent de ik-vorm, maar onder haar ik-ken kan even gemakkelijk een uit Zuid-Amerika overgewaaide bastaarddochter zijn als een rechercheur of een schrijfster van De Wetten der verbeelding. De criticus Aad Nuis heeft de Revisor-auteurs eens de academisten genoemd; de anderen heten dan anecdotici.Ga naar voetnoot10 Het was daarbij niet zijn bedoeling een strakke indeling te maken. Wel wilde hij een waarschuwing laten horen. De academistische schrijvers hebben de neiging ‘hun verhalen in elkaar te zetten zoals ze hebben geleerd andermans verhalen uit elkaar te halen’. Ze willen eigenlijk niet gewoon een verhaal vertellen, maar een verhaal behandelen. De anecdotici zijn, zoals Maarten 't Hart dat formuleert, recht-toe-recht-aan-vertellers. Nu zijn dat natuurlijk zwart-wit-stellingen. Men kan moeilijk volhouden dat in een boek als b.v. De Droomkoningin niet óók constructies zitten, maar die zijn dan toch heel anders dan de constructies die Doeschka Meijsing voor haar boek Robinson heeft gebruikt. Zelf zegt ze daarover in een interview met Tom van Deel: ‘Het heeft een cyclische opbouw, het moest van hitte naar hitte gaan. In het begin is de hitte plezierig, terwijl hij op het laatst duidelijk als droogte wordt ervaren. Daar tussenin zit de zee: de zee als gegeven, de | |
[pagina 21]
| |
zee als bedreiging, de zee als avontuur. Het avontuur wordt gekoppeld aan water in bevroren toestand: het schaatsen. De ontstaansfase van water naar ijs wordt uitgelegd en dat wordt weer gekoppeld aan verdriet’. Het zal duidelijk zijn dat een haast noodzakelijk gevolg van zo'n werkwijze een grotere afstandelijkheid, haast een koelheid moet zijn. Op die manier houdt dan de vormbeteugeling de emotie in toom. In haar schrijven is Doeschka Meijsing aanmerkelijk zuiniger dan Maarten 't Hart. Sinds haar debuut met de bundel De Hanen en andere Verhalen (1974) verschenen successievelijk Robinson (1976), De Kat Achterna (177) en Tijger, tijger (1980). Verder journalistiek werk, vooral sinds ze aan het weekblad Vrij Nederland verbonden is als eindredactrice, en een aantal nog ongebundelde verhalen, zoals De Doedelzakspeler (in Bzzletin, november 1978), en De Geschiedenissen van Thomas (in De Revisor van 1979). De kritiek oordeelde aanvankelijk op een enkele uitzondering na heel gunstig over haar werk. Dat werd anders bij haar laatste boek, dat maar weinig genade vond. De zeven verhalen van haar debuutbundel worden inhoudelijk bijeen gehouden door eenzelfde visie op het leven: vergankelijkheid van een leven dat zich buiten de hoofdfiguur om schijnt te voltrekken, die hoofdfiguren geen andere troost latend dan droom en verbeelding. Vormelijk horen ze bijeen doordat het allemaal ik-verhalen zijn, maar geen (semi-)autobiografische ik-verhalen. Achter de ik-figuur van deze verhalen verschuilen zich achtereenvolgens een theologie-student, een biliothecaresse, een kunstschilder, een hotelhoudster, een wat vage vrouwenfiguur, een fotomodel en een rechercheur. Haar tweede boek, de novelle Robinson, is geen ik-verhaal. Er is een onpersoonlijke verteller. De hoofdpersoon, een zeventienjarige scholiere, die als gemankeerde jongen van haar vader-zeeman de roepnaam Robinson meekreeg, raakt in een totaal isolement als ze, na de zomervakantie, op een nieuwe school niet kan wennen. In een prachtige slotpassage blijft ze achter op een plein, vanwaar heel het mooie, zomerse leven van haar wegliep, als op een onbewoond eiland. Van haar derde boek, De Kat Achterna (1977), zegt de schrijfster: ‘bij dit nieuwe boek dacht ik: ik begin gewoon te schrijven’. De roman vertoont dan ook veel minder constructie dan Robinson. Dat betekent natuurlijk niet dat het boek niet zorgvuldig gecomponeerd zou zijn. In drie delen beschrijft het de belevenissen van een ik-figuur die na een mislukt verblijf van een jaar in Canada is teruggevlogen naar het snikhete Amsterdam. Haar familieleden en bekenden blijken met vakantie te zijn en in de zo | |
[pagina 22]
| |
ontstane en opgelegde eenzaamheid heeft ze alle tijd heel haar vroeger bestaan, en niet alleen het Indianenavontuur in Canada, eens goed te overdenken. Die overdenking beslaat het hele eerste deel. In het tweede deel vinden we de hoofdfiguur terug in de witte stilte van het ziekenhuis waarin ze ligt te herstellen van een ernstig auto-ongeluk. In het derde deel is ze aan het werk als bibliotheekassistente. Ze heeft de kennismaking met de geliefde uit haar jeugdjaren hernieuwd, maar het zwevende slot van dit laatste deel doet vermoeden dat die relatie weer wordt beëindigd. In 1980 verschijnt haar tot nu toe laatste boek: Tijger, tijger. Onder deze titel beschrijft ze in drie hoofdstukken van te zamen ruim honderd bladzijden de belevenissen van een naamloze ik-figuur die na enige aarzeling heeft besloten haar professor, die gastcolleges gaat geven in Berlijn, niet te volgen. Ze gaat liever zelfstandig werken. Ze treedt tijdelijk in dienst bij de oude mevrouw Bella Vrouwenvelder, bij wie ze het archief zal gaan ordenen van deze familie van glasfabrikanten. Dat doende wordt ze niet alleen geconfronteerd met het geheimzinnige sterven van de mannelijke familieleden, maar ook met haar eigen leven, met de opvattingen van haar moeder daarover en met de ‘ziekte’ van het ouder worden. Niet voor niets speelt het verhaal dan ook in de herfst. Zoals tijger en kat familie van elkaar zijn, zo is dit boek verwant aan haar vorige roman De Kat Achterna. Allerlei vormelijke en inhoudelijke elementen uit De Kat Achterna keren in de nieuwe roman terug. De ik-vorm, de heldere stijl, het associatieve woordgebruik, het gebruik van kinder- en volksrijmpjes; óók de fascinatie, de leugenachtigheid, de wetten der verbeelding, het joodse jongetje, het olifantengeheugen, de roomse jeugd, de half-duitse afkomst en de moeilijke verhouding tot de moeder. Maar er is ook iets heel nieuws: de ik-figuur neemt, zij het aanvankelijk aarzelend, een belangrijk initiatief. Niet langer lààt ze zich leven, niet langer blijft ze in de ban van anderen. Dat zou de aanzet tot een nieuwe ontwikkeling kunnen zijn, maar ze trekt die lijn niet door. Daardoor blijft het boek onevenwichtig, onaf. Jammer is ook dat de hoofdfiguur over van alles en nog wat zo bitter ontevreden is, maar in het verhaal is er nauwelijks iets dat daartoe aanleiding zou kunnen zijn. En dat misstaat in dit ‘glashelder’ verhaal. | |
Oek de JongOek de Jong, in 1952 in Breda geboren, Calvinistisch opgevoed, is wel de jongste van de hier genoemde schrijvers, maar niet de minst getalenteerde. Hij schreef twee boeken, hij kreeg twee prijzen: de Reina Prinsen | |
[pagina 23]
| |
Geerligsprijs in 1976 voor zijn verhalenbundel De Hemelvaart van Massimo, die in 1977 uitkwam, en de Bordewijkprijs in 1980 voor zijn in 1979 verschenen roman Opwaaiende Zomerjurken. Misschien te veel eer voor een beginnende schrijver? Afgaand op de verhalenbundel zou ik ‘ja’ willen zeggen, maar de uitstekende roman ontkracht dat antwoord in niet geringe mate. Misschien ontstaat die onzekerheid wel doordat de roman lezers èn schrijver opnieuw naar de verhalen deed grijpen: lezers om zich te vergewissen of de elementen die in de roman zo treffend waren, ook al in de verhalenbundel voorkwamen; de schrijver om beide boeken nog meer naar elkaar toe te schrijven. In De Hemelvaart van Massimo staan inderdaad enkele verhalen die al preluderen op de thematiek van Opwaaiende Zomerjurken: De Onbeweeglijke Tze, De Vogelmens, en Rita Koeling. Het gaat daarbij om het motief van het zweven, het ontheven zijn. En daarin zit het verlangen naar vrijheid en ongebondenheid, het los willen zijn van deze koude rationalistische wereld, wat in de roman zo'n belangrijke rol speelt. De vijfde druk van de verhalenbundel (1980) wordt door de auteur gewijzigd èn uitgebreid. Lui Oog werd aan de verzameling toegevoegd met de uitdrukkelijke vermelding dat het hier om een voorstudie van de roman gaat. Het verhaal De Onbeweeglijke Tze werd ingrijpend gewijzigd. Opvallend is nu dat de hoofdfiguur in de gewijzigde versie spreekt over de ontroering die hij voelt bij het zien van zomerjurken. ‘Het geeft me een gevoel van onbekommerd zijn, als ik zoiets zie op een zonnige dag’. In september 1979, de auteur is nog niet ten volle 27 jaar oud, verschijnt de roman Opwaaiende Zomerjurken. In drie delen wordt daarin de strijd beschreven van de hoofdfiguur Edo Mesch, voor wie de eigen, kleine wereld te benauwd is, een strijd van ratio tegen intuïtie, van verstand tegen gevoel. Die strijd wordt beschreven als een heldenstrijd, als een mythe. Het kader van een mythologisch heldenverhaal verschaft de schrijver het milieu om de ontwikkeling van de held breed uit te meten en tòch de vormloosheid te keer te gaan; om gebeurtenissen en gedachten over die gebeurtenissen in epische concentratie naar elkaar toe te trekken en ze ook afzonderlijk in beeld te brengen; om te regisseren, de almacht te bezitten (195), een god te zijn in de eigen benauwde wereld (233). In zijn jeugd (deel I) brengt hij een vakantie door in het ouderlijk huis, in de tuin, in het zwembad en maakt met moeder en de buurvrouw een fietstochtje. Met die buurvrouw ontstaat een verhouding waar hij niets van begrijpt. In het tweede deel brengt hij een vakantie door op een eiland, in het huis van een oom en tante en met die tante ontstaat een verhouding die hem in voortdurende verwarring brengt. Ten slotte, in deel III, is hij op vakantie | |
[pagina 24]
| |
in Egypte en Italië. Dan zijn er verhoudingen met Nina en Martha. Maar het wordt hem allemaal te veel, zodat hij naar huis terugkeert, waar hij zich los maakt van zijn moeder. In heel die ontwikkeling is hij zich bewust geworden van zijn schrijverschap. De strijd tegen de vormloosheid wordt het zoeken naar de orde van het verhaal. Het verrassende bij dit alles is dat de (auto)biografie van Edo Mesch de wordingsgeschiedenis van dit verhaal, van deze roman, van deze schrijver blijkt te zijn. Of, zoals de auteur het zelf formuleert: ‘dat hij de uiterste consequentie moest aanvaarden: te leven wat hij schreef, zijn eigen personage te worden (270)’. Wat een criticus veraanschouwelijkte met de woorden: ‘De schrijver tooit hem (Edo Mesch = Oskar Vanille) met zijn eigen uiterlijk: een lui oog, ver uitstaande oren, een flinke neus’.Ga naar voetnoot11 Zoals gezegd bestaat het boek uit drie delen. Elk deel heeft een hoofdstukkenindeling. De hoofdstukken zelf bestaan uit korte blokken tekst, niet steeds chronologisch gerangschikt en met soms een snelle afwisseling van hij- en ik-zinnen, van tegenwoordige en verleden tijd. Volgens de auteur is het een ‘montageprincipe’.Ga naar voetnoot12 Dat principe, dat schrijven in korte blokjes heeft te maken, zegt hij, met zijn scenisch denken. ‘En natuurlijk schrijf ik ook korte blokken omdat mijn maat maar een paar pagina's is’. De afstand die hij per dag schrijvend kan afleggen is niet zo groot. Over vorm en techniek spreekt hij dus heel pragmatisch. In hetzelfde interview zegt hij ook dat hij niet van ‘verteltechniekdiscussies’ houdt. Dat laat hij liever over aan iemand als Kooiman: ‘dat is voor mij te bloedarmoedig’. Want het brengt het gevaar mee dat emoties in de kiem worden gesmoord. En dat wil Oek de Jong niet. Zijn roman en enkele van zijn verhalen zijn er om te bewijzen hoe zeer hij op dreef is als hij affecties kan uiten en de manieren om die affecties te laten blijken. | |
F.B. HotzAnders dan De Jong, Meijsing en 't Hart schreef F.B. Hotz tot nu toe uitsluitend verhalen. Hij hanteert ook niet zó frequent de ik-vorm en concentreert zich meer op sfeertekening dan op gebeurtenissen. Dat hij pas op 54-jarige leeftijd debuteerde moet waarschijnlijk aan een soort afwijzingsvrees geweten worden. Want deze in 1922 in Leiden geboren | |
[pagina 25]
| |
schrijver schreef al in de jaren op de Middelbaar Technische School opstellen voor zijn medescholieren. En later, toen hij de trombone blies in jazzbands zoals de Dixieland Pipers, de Canal Street of de New Orleans Seven, hield hij een dagboek bij en schreef een enkele muziekrecensie in het jazzblad Rhythme. Maar verhalen naar een tijdschrift sturen durfde hij niet. De gedachte dat hij een verhaal terug kon krijgen ‘schrok me nog eens twee en een half jaar af’. Eindelijk in 1974 stuurde hij de Tramrace naar het tijdschrift Maatstaf. ‘Ik dacht als ik nog langer wacht dan gaat het helemaal niet meer. Dan ben ik seniel’. In 1976 verscheen de verhalenbundel Dood Weermiddel, twaalf verhalen waarmee hij op slag de debutant van het jaar was. Zes verhalen spelen zich af in tijden die Hotz niet gekend heeft, de achttiende eeuw of het begin van de twintigste eeuw. Naast die zes historische verhalen zijn er nog zes semi-autobiografische verhalen. Ze gaan over de jeugd van de schrijver en over zijn jaren als trombonist. De tweede bundel, Ernstvuurwerk, verschijnt in 1978. Weer twaalf verhalen, weer historische en semi-autobiografische verhalen, maar er is nu een derde soort bijgekomen: verhalen die wel in deze tijd spelen maar waarvan moeilijk of niet uit te maken is of ze iets met het leven van de schrijver te maken hebben. Het zijn in deze bundel de verhalen Voorjaar en Een Laatste Oordeel. In de derde bundel, die in 1980 verschijnt, zal het weer om verhalen gaan, zij het dan dat in deze bundel dertien verhalen staan waarvan er drie tot de onduidelijke groep behoren, slechts één tot de historische, en negen tot de autobiografische groep. In de bundel Proefspel komen bekende elementen uit eerdere bundels terug. Om te beginnen is er weer de door alle critici genoemde en geroemde voorwerpsliefde. Van het ‘dood weermiddel’ uit het titelverhaal van de eerste bundel tot en met het schaalmodel van de Chrysler Airflow uit de laatste bundel. Voorwerpen die met liefde gekoesterd en met zorg beschreven worden. Maarten 't Hart heeft erop gewezen dat zo'n voorwerp de rol van stand-in vervult.Ga naar voetnoot13 Zo b.v. de trombone uit het verhaal Proefspel. Die neemt de plaats in van een vrouw. Dat blijkt duidelijk als de hoofdfiguur Borg bedenkt, dat hij de trombone aan het hart zou kunnen drukken, en aan het einde van het verhaal besluit niet te trouwen, maar alleen te blijven en een nieuw instrument te gaan keuren en uitkiezen. De vrouw neemt in veel verhalen een dominante positie in. Heel dikwijls is zij de figuur die de man in zijn ontplooiing belemmert. In het al genoemde Dood Weermiddel heeft de ik-figuur de vesting ontworpen en gebouwd ten | |
[pagina 26]
| |
koste van de relatie met zijn vrouw. En het verhaal Voldoening uit de bundel Proefspel stelt vast: ‘Ik ben toch blij dat de blonde (vrouw) niet bij ons orkest komt’. Ze moest eens gaan domineren en de man in zijn ontwikkeling hinderen, zoals in het verhaal Op een Eiland: ‘Ben ik geen mechanicaleraar geworden door een vrouw in mijn leven, dan ga ik die alsnog worden’ (Proefspel, 95). Veelvuldig is ook weer het schuld- en boetemotief aan de orde. Dat werd al duidelijk uit het verhaal Een Verschil in Touché uit de eerste bundel. Daar voelt de hoofdpersoon zich schuldig aan het mislukte huwelijk van zijn orkestvriend. Maar veel doordringender speelt het in het verhaal Offers uit Proefspel. Nu is er blijkbaar geen boete groot genoeg om een inderdaad aanwezige schuld te delgen. Als dan eindelijk alles weer goed lijkt te worden, dan nog moeten de door de man gekoesterde voorwerpen het ontgelden. Ze worden op het bureau neergekwakt met een ‘cynisme alsof ze ooit medeplichtig geweest zijn en de schuld in hen voortbestaat’ (150). En als er een figuur optreedt die geen boete doet, zoals de vader in sommige jeugdverhalen, dan treedt bij de zoon ‘plaatsvervangende schaamte’ op. Zo bestaat er ook ‘plaatsvervangend blozen’, zelfs ‘plaatsvervangend wenkbrauwen optrekken’ (Proefspel, 129, 152, 96). Woorden als blozen, schamen, generen keren met een hardnekkige regelmaat terug, dikwijls termen meevoerend als bleu, verlegen en verontschuldigend. Dat de ook wel voorkomende blijdschap en vreugde bij beschaamde, verlegen en bleue mensen tot een heel stil en innig genoegen wordt, blijkt uit het herhaald gebruik van vormen van het werkwoord ‘verkneukelen’, tot in ‘kinderverkneukeldheid’, toe (Proefspel, 194). De schrijver is er niet alleen op uit door nauwgezette beschrijving van interieurs, meubilair, kleding en bijzondere voorwerpen zijn verhalen sfeervol te maken, mede in functie daarvan dateert hij ze ook exact. In veel verhalen staat het jaar vermeld waarin de gebeurtenissen zich afspelen. De sfeer onder de musici wordt in de muzikantenverhalen heel goed getroffen. Veel zelfbeklag en zelfspot van mensen die het zo moeilijk en zo arm hebben, maar ondertussen blij zijn met hun vak, genoegen beleven aan hun eigen stijl van optreden en het publiek niet al te serieus nemen. Mogelijk doordat de sfeerbeschrijvingen zoveel aandacht en ruimte krijgen, gaat er soms iets haperen aan de compositie. In het lange titelverhaal uit de laatste bundel treedt in het tweede hoofdstuk het middelbareschoolmeisje Wanda op. De schrijver tekent daar wel goed het wat landerige klimaat van een meisje dat meent dat de Engelse leraar verliefd op haar is, maar het vertelperspectief ligt dan opeens bij dat meisje. En in het jeugdverhaal Werkweek, waarin heel duidelijk de opeenvolgende werkda- | |
[pagina 27]
| |
gen worden beschreven van vrijdag tot vrijdag, staat gewoon een dag te veel, namelijk de dag waarop de hoofdfiguur stenen moet wassen en schuren. In datzelfde verhaal wordt de baas van de werkplaats duidelijk gedomineerd door een vrouw en doet deze baas kinderlijk ijdel zijn best uiterlijk op Winston Churchill te lijken. Dat is iets wat in eerdere bundels ook wel voorkwam, maar in Proefspel in meer dan de helft van de verhalen een rol speelt. In het titelverhaal staat: ‘Men liep, keek, sprak en dronk als de Bixianen uit Carmichaels boekje The Stardust Road’ (12). Oom Han uit Een rit in de Zon draagt een hoed als Generaal De Wet (70), de hoofdpersoon uit Op een Eiland vindt zichzelf er uitzien als ‘de opa van Al Capone’ (78). De vader uit Breekbare Uren voelde zich opeens benauwend ‘de kleine man waarover Davids gezongen had’ (130). In het verhaal Offers zegt de schuldige man: ‘Ik had me soms een Tremulis gevoeld, droeg zijn Brilmontuur en snor’ (139). De vaderfiguur uit De Envelop is in de ogen van zijn zoon anders geworden: ‘Hij had intussen z'n vroegere Al Jolson blik vervangen door een moderne Fred Astaire mimiek: hij leunde elegant met de kin op z'n naar binnen gebogen handrug - elleboog op het stuurwiel - waarbij z'n wenkbrauwen rezen’ (173)Ga naar voetnoot14. En Tom uit het verhaal Voldoening staart naar z'n trompet ‘ongeveer als op een oude foto z'n muzikaal idool’ (223). Ze willen kennelijk allemaal iemand anders zijn of lijken. Het stand-in-motief dat Maarten 't Hart bedoelde is dus heel wat ruimer dan alleen maar een voorwerp als vervanging voor een vrouw. Het gaat heel dikwijls over personen die net als de hoofdpersoon uit het titelverhaal hun ‘oudste zelf’ zijn kwijtgeraakt en daarom zoeken naar hun ‘beste zelf’. Men zou bij die personen van verlate volwassenwordingGa naar voetnoot15 of onvoltooide volwassenheid kunnen spreken die bij de hoofdfiguur van het titelverhaal heel duidelijk aan de kaak wordt gesteld: ‘Doe nou eens volwassen Borg’ (56). Even verder is hij bereid aan Wanda toe te geven, dat hij ‘toch ééns moest opgroeien’ (62). Thomas uit het verhaal Thomas en de scheppende Evolutie ‘lijkt wel een klein kind’ (207) en in De Komst van de Airflow is | |
[pagina 28]
| |
een eerste vriendin van mening dat ‘ik eindelijk op moest groeien’ en ze ‘wierp het (album) in de vuilnisbak’ (214).
Realisten en idealisten, anecdotici en academisten, niet-Revisor-auteurs en Revisor-auteurs. Is het verschil groot? Volgens C. Peeters staan Hotz en Maarten 't Hart dichtbij de Revisor-auteurs. Heeft hij daar gelijk in? In een dispuut tussen Maarten 't Hart en Frans Kellendonk in De Revisor 1980 (p. 2) zeggen beiden dat Peeters' onderscheid tussen realisten en idealisten geen steek houdt. Kellendonk formuleert dan het verschil als volgt: ‘Voor jou is literatuur op de eerste plaats zelfexpressie, voor Revisorauteurs een vorm van onderzoek door middel van de verbeelding’. Duurzame bevrediging heeft deze formulering Maarten 't Hart blijkbaar niet geschonken. Want in het tijdschrift Tirade komt hij er in een nota bene aan Carel Peeters opgedragen verhaal op terugGa naar voetnoot16. Een anecdotisch verhaal natuurlijk, een verhaal over het schrijverschap, waarin een radioverslaggever een rattenvanger en een bioloog volgt bij hun werkzaamheden. Deze reporter vindt anecdotiek maar onzin. Hij spreekt de beide heren dan ook bezwerend toe: ‘we moeten de luisteraars confronteren met ideeën over de muskusrat en met een discussie over jullie ideeën...deze muskusratten zijn alleen maar een middel, het doel is aan de hand van dat verschijnsel inzicht te krijgen in de structuur van de maatschappij’. Maar hij krijgt zijn zin niet. Beide mannen willen de werkelijkheid geven, geen interpretatie daarvan; ze willen zo nauwkeurig mogelijk waarnemen zoals eigenlijk alleen een kind dat kan, dat ‘nog niet bedorven is door het bezit van ideeën’. Ze willen zich niet van tevoren binden aan ervaringen, ze willen observeren, hun verbeelding laten werken. De visie komt dan vanzelf wel. En die komt in dit verhaal natuurlijk ook. Maar daar volgt nog niet uit, dat Maarten 't Hart helemaal gelijk en Peeters helemaal ongelijk heeft. Maar misschien dat die discussie in de jaren tachtig nog tot klaarheid komt.Ga naar voetnoot17 |
|