Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1042]
| |
ForumJan Ruusbroec (1381-1981)Op 2 december van dit jaar zal de sterfdag en dies natalis van de zalige Jan Ruusbroec worden herdacht. Naar aanleiding hiervan willen we de aandacht vestigen op enkele manifestaties en publikaties die de figuur van deze mysticus op een vernieuwende wijze benaderen. 1. Internationaal Ruusbroeccoloquium Van maandag 18 tot woensdag 20 mei werd te Leuven een wetenschappelijk Colloquium georganiseerd. Hieraan werkten mee het Ruusbroecgenootschap van de Universitaire Faculteiten van Sint-Ignatius Antwerpen en het Instituut voor Mediëvistiek van de Katholieke Universiteit, Leuven. Meer dan 200 belangstellenden uit alle 's Heren landen namen eraan deel. Voor de publikatie van de Akten staat het Instituut voor Mediëvistiek in. Op de interessante besprekingen die op sommige referaten zijn gevolgd, kan hier niet worden ingegaan. We denken daarbij aan de mededeling van Mevr. Dr. R. Guarnieri uit Rome (Storia di Letteratura) in verband met de Florentijnse verzamelcodex van Pierre d'Ailly, de bisschop van Kamerijk waaronder Groenendaal ressorteerde. Fijnzinnig waren de beschouwingen van Mag. Prof. Dr. G. Verbeke die het Colloquium opende en zich liet leiden door een passus uit Les Deux Sources de la Morale van H. Bergson. Niet onvermeld mogen verder blijven: de briljante les van P. Mommaers die, uitgaande van de ‘phrase clé’ uit De Gheestelijke Brulocht, wetenschappelijk kon aantonen hoe Ruusbroecs werk telkens weer onvermoede vergezichten op laat lichten; de gedegen wijze waarop de Amerikaanse benedictijner Abt Wiseman zijn studie over de Ruusbroecterm ‘Minne’ samenvatte, onderwerp dat de Leuvense hoogleraar N. De Paepe behandelde m.b.t. Ruusbroecs voorgangers; de aantrekkelijke uiteenzetting van Dr. Dechamps bevindingen in zake de Ruusbroechandschriften na een bezoek aan 16 landen. Tenslotte moet de voordracht van Dr. G. De Baere in ieder geval worden aangestipt. Zijn uiteenzetting van Ruusbroecs leer behoorde ontegensprekelijk tot de hoogtepunten van dit onder vele opzichten geslaagd congres.
2. Ruusbroec en zijn mystiek Zo luidt de titel die P. Verdeyen meegaf aan de publikatie welke begin van dit jaar verscheen. Iedereen die geeft om volk en taal en godsdienst zou dit uitstekend boek moeten lezen. Voor een ontwikkeld publiek geschreven is het de beste status quaestionis van het ogenblik over al wat met het leven en werk van Ruusbroec heeft te maken. De helderheid van de docent, zijn goed afgewogen bewoordingen, nuchter en zakelijk, doen een uitgebreide eruditie vermoeden en laten een goed inleven toe in het onderwerp. Ruusbroec en zijn mystiekGa naar voetnoot1 verdient in vele talen te worden overgezet. | |
[pagina 1043]
| |
Het bevat twee delen. Het eerste handelt over het leven en de werken van Ruusbroec. Tien uittreksels uit de geschriften van de mysticus, van passende commentaar voorzien, maken het tweede deel uit. In het eerste deel worden de schaarse historische gegevens van Ruusbroecs biografie handig verweven met het ontstaan van zijn werken. Actie en beschouwing, zo blijkt hieruit, gaan bij de Dietse schrijver hand in hand. Zijn leer, in de volkstaal geschreven, is de weerspiegeling van wat de Brusselse kapelaan en latere augustijnerkoorheer uit Groenendaal mocht beleven. Weet men dat Vanden gheesteliken tabernakel, Ruusbroecs langste werk, grotendeels in Brussel tot stand kwam en in Groenendaal voltooid? Ruusbroec was toen flink in de veertig en nog relatief jong aangezien hij 88 werd. Wellicht ligt hier gedeeltelijk de aanleiding voor de heftigheid waarmee hij in dit werk de misstanden aanklaagde in de kerk en de maatschappij van zijn tijd. Zo gekruid werd het geschrift bevonden dat broeder Gerard het hogelijk prees maar schreef: ‘niet zonder reden heb ik een grote aanklacht tegen alle standen van de heilige kerk achterwege gelaten’. Toch mag men het een geestelijke bestseller noemen, want het werd het meest gekopieerd, en is tot op heden in meer dan 25 manuscripten bewaard. Het succes van Vanden gheesteliken tabernakel was groot, aldus weerom broeder Gerard, omdat ‘er niemand leeft in heel de heilige kerk van de paus te beginnen tot de nederigste staat, die er zijn geestelijk voordeel niet mee zou doen’. Geestelijke vernieuwing op gang brengen viel ook in die dagen niet licht. Hoelang Ruusbroec het plan liet rijpen om Brussel in te ruilen voor Groenendaal, is niet geweten. Wel is bekend dat het zeven jaar heeft aangesleept vooraleer zijn stichting ertoe besloot habijt en regel van een bestaande kloostergemeenschap te aanvaarden (p. 57). Hoe Ruusbroec zijn werken in Groenendaal samenstelde, vertelt Pomerius, zijn biograaf en latere medebroeder. Veertig jaar na de dood van de mysticus vernam hij van hen die de eerste Prior nog bij leven hadden gekend, hoe deze met grote tussenpozen, soms van vele weken, zijn kapittels stuk voor stuk opschreef. Als de stralen van de goddelijke verlichting hem verwarmden, ging de vrome priester naar ‘een heimelijke plaats in het bos’, griffelde op een wassen tafeltje wat de Geest hem ingaf, en nam het mee terug naar zijn cel waar het deugdelijk werd overgepend. Het lijkt eerder een ‘heiligenleven’ dan een echt levensverhaal.
In de ‘waanzinnige veertiende eeuw’Ga naar voetnoot2 leefde en schreef Jan Ruusbroec. Het was een moeilijke tijd van rampen (men denke aan de zwarte dood), van heftige sociale spanning (men denke aan de Arteveldes, aan Groeninge en West-rozebeke), van verregaand kerkverval (men denke aan het schisma van Avignon). Alleen bij God was heil en troost te vinden. Voor weinigen was het een tijd van mystieke vereniging met God. Telkens weer zocht Ruusbroec deze vertroosting beter te beschrijven. Zijn ervaring als geestelijk leidsman van vele mannen en vrouwen, van begijnen en begarden die hun leven aan God wilden toewijden, was hem daartoe dienstig. Dat hij daarbij vaak een vermanende vinger ophief, vooral naar hen die slechts een heilig leven ‘voorwendden’, is in deze context te begrijpen. Even leerzaam als het eerste is het tweede deel van P. Verdeyens boek. Na het bovenstaande zal de lezer begrijpen dat van de tien opgenomen Ruusbroecteksten die over het verval in de kerk zo lang is uitgevallen. Belangrijker dan deze ‘Nuchtere kijk op mensen en toestanden’ lijken ons de andere stukken. Ze gaan over: ‘God | |
[pagina 1044]
| |
ontmoeten in Christus’, ‘R. als exegeet van de H. Schrift’, ‘De symbolische taal van de mysticus’ en bevatten ook ‘Kapittels over de eucharistie’. Het zijn vragen die ook onze tijd beroeren. Van dezelfde geest getuigen ook de overige excerpten zoals ‘Lofzang op de H. Drieëenheid’, ‘De zintuiglijke ervaringen bij de Godsontmoetingen’, en ‘Het ideaal van het gemene leven’. De keuze van deze citaten is treffend zoals ze worden ingeleid en verduidelijkt door de uitgever. Een enkel woord nog over de illustratie die Jan Ruusbroec en zijn mystiek rijk is. Nagenoeg alle beeldmateriaal betreffende de grote middeleeuwer wordt er aangereikt. Onder de prachtige kleurreprodukties en de meer dan 30 zwart-wit foto's zal men het erepaneel van Groenendaal waarderen. Zoals voor het andere bekende schilderijtje met het Ruusbroecportret dat ook de kaft versiert, vindt men telkens een volle bladzijde uitleg, waarin ontdekking, verklaring en herkomst van beide meesterwerkjes worden toegelicht. 3. De kritische uitgave van de eerste twee delen der Opera Omnia.Ga naar voetnoot3 Bij de voorstelling van deze waardige uitgave 3 liet de heer Godfried Lannoo terecht opmerken dat er maar weinig Vlamingen zijn van wie de sterfdag na 600 jaar nog wordt herdacht. Dat gebeurde op 19 mei, samen met de Leidse uitgever Brill, in het gemeentehuis van Sint-Pieters-Leeuw, in het bijzijn van een internationaal gezelschap van geleerden. Reeds in 1931, dat was bij de 550e verjaring, bracht het Ruusbroecgenootschap de Werken van Ruusbroec in 4 delen. Een tweede druk zag het licht tussen 1944 en 1948. Sinds de jaren dertig werd veel vooruitgang geboekt in het wetenschappelijk onderzoek. Voor de uitgave van beide eerste banden Het Boecksken der verclaringhe en Vanden VII Sloten heeft Dr. G. De Baere de kritische tekst bezorgd. Hij heeft geopteerd voor het oudste handschrift dat voorkomt in een laat-veertiende-eeuwse codex, herkomstig uit Groenendaal. Filologen weten dat elke tekst, afgezien van de inhoud, ook wel eens een historische situatie beschrijft, dat hij moraliseert en allegoriseert. In die gebieden die niet direct de leer uitdrukken, zijn dus varianten mogelijk. Er is meer. Ook de leer zelf kan in het ene handschrift adequater uitdrukking vinden dan in het andere. Heel het gebied dat tussen de materiële vorm van het dialect en de idee van Ruusbroec ligt, en waarin juist het meesterschap van zijn proza gestalte krijgt, verdient tekstkritisch onderzoek. Men kan begrijpen hoe in latere handschriften het Diets dialect van Brabant haast ongemerkt wordt ingekleurd met de levende taal van de kopiïst. De varianten weerspiegelen het feit dat sommige termen en uitdrukkingen minder goed, wel eens verkeerd werden verstaan. Uit het kritisch apparaat van de Opera Omnia kan men deze ontwikkeling aflezen. Een dergelijke uitgave was noodzakelijk. Ruusbroecs geschriften | |
[pagina 1045]
| |
toch betekenen een hoogtepunt van onze Middelnederlandse letterkunde. Bovendien was het niet langer aanvaardbaar dat alleen van de Hoogduitse traditie een kritische uitgave op het einde van de jaren zestig tot stand kwam, zonder dat hetzelfde voor de Brabantse tekst zou zijn geschied. De Opera Omnia bieden nog andere voordelen. Behalve de grondtekst geven ze ook de volledige Latijnse vertaling van de Keulse kartuizer Surius (1552) en een moderne vertaling in American-English. Voor de verbreiding van Ruusbroecs tekst over de landsgrenzen heen is deze uitgave dan ook van groot belang. De Nederlandse taalgebruikers beschikken nu immers over een eigen uitgave in de meer vulgariserende reeks ‘Ruusbroec hertaald’ van Dr. Lode Moereels. Deze bevat de oorspronkelijke titel met juxtavertaling in modern Nederlands. De nijvere oudpraeses van het Ruusbroecgenootschap hoopt dit jaar het tiende en laatste deel van deze serie klaar te hebben. Een tekst als die van Ruusbroec in vertaling te brengen, is een moeilijke en delicate onderneming. Een dubbel standpunt is mogelijk: ofwel naar de vreemde taal toe waarin het werk wordt overgezet ofwel naar de grondtekst van de schrijver toe. De Surius-versie plaatst zich op het eerste standpunt en laat zich onomwonden leiden door het genie en het idioom van het Latijn der humanisten. Dit is inzoverre van belang dat vele buitenlandse Ruusbroecvertalingen, b.v. de Franse en de Engelse, de Suriustekst als uitgangspunt hebben genomen. Geheel anders is de opzet geweest van Zr. Dr. Rolfson (VSA) en Mrs. Ph. Crowley (VK) die de Engelse vertaling van de Opera Omnia op zich hebben genomen. Kennis van het Middelnederlands was hiertoe onontbeerlijk want zij werkten naar Ruusbroecs dialect toe, dat ze zo getrouw mogelijk probeerden weer te geven. Beiden getuigen dat zij verfraaiing bewust hebben vermeden. ‘Sommige uitdrukkingen hebben wellicht de veertiende- | |
[pagina 1046]
| |
eeuwse lezer verrast. Hetzelfde effect moeten de teksten ook nu kunnen hebben, zonder enige verzwakking. We hebben niet getracht ze voor de lezer duidelijk te maken. Bijzonder lastig was de precieze weergave van Ruusbroecs technische mystieke woordenschat, die door zijn hele oeuvre op samenhangende wijze wordt voortgezet en ontwikkeld. Daartoe moesten wij een basisterminologie ontwerpen die trouw is aan de auteur, zonder hem in het Engels meer of minder te doen zeggen dan hij zelf oorspronkelijk bedoelde’ (Boecksken der Verclaringhe, Opera Omnia I p. 52). Elk deel van de Opera Omnia-editie heeft achterin een dubbele woordenlijst. Alle nomina, adjectiva, verba en adverbia zijn hierin opgenomen, voorzien van de Engelse vertaling, en telkens worden de vindplaatsen van de grondtekst aangegeven. Voor eigennamen is de tweede woordenlijst beschikbaar. Tenslotte moet nog een woord worden gezegd over de indrukwekkende inleidingen die in deel II door Dr. G. De Baere, en in deel I door Dr. P. Mommaers werden bezorgd. Bevattelijk en tegelijk technisch worden eerst Ruusbroecs leven en werken in het algemene tijdskader van de 14e eeuw teruggeplaatst. Voor het Boecksken der Verclaringhe b.v. volgt dan de aanleiding, de structuur, het kernprobleem en de inhoud: de mystieke eenheidsbeleving met God. Ook deze inleidingen zoals de verantwoording der uitgave, zijn in het Nederlands en in het Engels gesteld. Aldus dienen de eerste twee delen van deze nieuwe kritische uitgave zich aan als een werkinstrument van eerste gehalte. S. De Smet | |
(On)speelbaarIn de theaterwetenschap, waarin nagenoeg alles nog staat te gebeuren, zijn vele velden momenteel nog ontoegankelijk. Een voorbeeld daarvan is de repertoireanalyse, de (re)constructie van de argumenten en beweegredenen die een gezelschap resp. de artistieke directeur of de regisseur ertoe brengen deze dramatekst wel en een andere niet aan het publiek aan te bieden. Conjunctuuronderzoek, zowel van het theater in zijn breed internationaal spectrum als van de waardenschaal die de samenleving op een bepaald ogenblik hanteert, kan ons een eind op weg helpen, althans voor wat het reëel gespeelde repertoire betreft, minder voor wat de afwezigheid van auteurs, teksten of thema's aangaat. En uiteraard zal elke tekst moeten worden ondergebracht in een constante van programmering, in een beleidslijn die niet op één tekst kan worden vastgelegd, op een publieksrelatie die de ervaring van verscheidene seizoenen en wellicht speelplaatsen in zich heeft opgenomen. Het Nederlandse theaterjaarboek ScenariumGa naar voetnoot1 heeft zich in zijn vijfde editie vastgebeten in een aantal aspecten van dit probleem. Concreet richt de redactie zich op het analytisch en kritisch ter beschikking stellen van een aantal teksten, één telkens uit een bepaald taalgebied, die niet op het repertoire van de Nederlandse theatergezelschappen werden opgenomen. Uiteraard zit er aan de keuze van een tekst, keuze die t.a.v. eventuele andere beslissingen toch onverantwoord blijft, iets willekeurigs; de behandeling is niet zonder verdienste maar je gaat er toch niet van overeind zitten. Boeiender vind ik dan | |
[pagina 1047]
| |
ook het subthema dat in de meeste bijdragen meebehandeld wordt, in een enkele zelfs de voorgrond uitmaakt waarop het betoog geformuleerd wordt; het gaat geregeld immers om de criteria van de speelbaarheid van een dramatekst. De gedachten gaan vele richtingen uit, raken nauwelijks gecorreleerd en hebben toch wel met de kern te maken. W. Stoof schuift de theatertechnische aspecten van een dramatekst op de voorgrond; de voorwaarden binnen het gezelschap (bezetting) of de schouwburg (accomodatie, ruimte, techniek) maken de opvoering van een inhoudelijk en vormelijk wellicht toch aantrekkelijke tekst soms onmogelijk. Werkomstandigheden leggen hier een veto op. Belangrijker, zij het labieler, is zijn tweede criterium: de herkenbaarheid van het publiek, en daarop is de analyse van het demonstratiestuk van E. de Filippo, De examens houden nooit op (1973), gefundeerd. Twee factoren staan voorop: de mogelijkheid tot identificatie en de contemplatie van wat als ‘vreemd’ wordt ervaren, want niet thuishorend in de opvattingen van deze publieksgemeenschap. Dit tweede argument is een erg rekbaar begrip, want deze vreemdheid bestaat immers ook binnen de eigen, de autochtone bevolking en elke theaterkritiek bewijst min of meer hoe verschillend de reactie en/of de aansluiting kan uitvallen. Identificatie als proces van overeenkomst en inbezitneming vooropstellen is bovendien erg hachelijk, want het immobiliseert een repertoire én een publiek, het sluit elke afwijking van een fictief-homogene code van meet af aan uit. Wel zou je eventueel kunnen denken aan een minimumcode met een aantal gemeenschappelijke basiselementen waarvan de eigenlijke tekst de anders georiënteerde verwerking aanbiedt, die dan in haar principe de aansluiting toelaat maar in haar derivaten en consequenties het publiek een andersoortige ervaring oplegt. H. Hermans verlegt de oplossing van de speelbaarheid naar de dramaturgische autonomie van de bewerking. Bewerking lijkt voor hem niet in te houden dat er gesleuteld wordt aan de originele identiteit die dan naar de eigen lokale hand wordt gezet. Op zich is, terecht, voor hem de enscenering zelf reeds een modus van bewerking en adaptatie en dus van manipulatie naar speelbaarheid toe. Toch blijft boven zijn standpunt het twijfelachtige argument van de denaturering hangen; het loensen naar de acceptibiliteit van het eigen publiek staat te sterk voorop. De vormelijk en thematisch ingewikkelde structuur van de tekst die hij voor zijn argumentering gebruikt (R. Alberti, Oorlogsnachten in het Prado, 1956) kan deze goedbedoelde reddingsoperatie als strategie verklaren. A.F. Rombout (A. Gide, Les caves du Vatican, 1914) onderscheidt drie groepen factoren. De eerste heeft alles te maken met de beschikbare acteurs, hun aantal, gehalte, ervaring. Een tweede tros argumenten behandelt de eisen van de enscenering: de ruimte, het decor, de wisselingsvoorwaarden, het licht en dgl. De derde groep beoordeelt hoe de tekst op het publiek zal inwerken op ethisch, politiek en/of esthetisch vlak. Hij roept R. Barthes' wat mystieke categorie van de ‘theatraliteit’ in om de speelbaarheid van een tekst aantoonbaar te maken. Hier ligt ook het troebele discussiepunt of een theatervoorstelling een autonoom gebeuren met eigen wetmatigheid is dan wel, wat dramaturgisch iets meer gebruikelijk maar daarom niet meer verantwoord is, een dramatekst waar een ondefinieerbare categorie van plankeneffect en spelautonomie aan toegevoegd wordt. Rombout wil in elk geval de uiteindelijke voorstelling als determinerend voor de speelbaarheid vooropstellen, niet het gehalte van de dialoog, niet de subtiliteit of de omvang van de regieaanwijzingen binnen een tekst. Het blijft een rattenstaart, als die theatraliteit toch reeds binnen het verbale tekstbestaan van een drama moet kunnen worden aangetroffen. | |
[pagina 1048]
| |
Boeiender wordt het betoog als hij enkele semiotische kunstgrepen uithaalt. Met Saussuriaanse begrippen werkend (aanvaardbaar aangezien het argument zich op het niveau van de produktie van theater beweegt) plaatst hij het probleem van de speelbaarheid in de dichotomische relatie van ‘signifiants’ en ‘signifiés’. Enscenering, realisering van de speelbaarheid, is dan die fase waarin de signifiés van de dramatekst ‘zichtbaar’ (een toch te schrale uitdrukking voor het simultane proces van multisensoriële tekens) gemaakt worden door signifiants. Speelbaarheid wordt op deze wijze gepromoveerd tot een aspect van de theatrale communicatie. Bij alle ontoereikendheid van dit werkprincipe (dat bovendien op geen enkel ogenblik tracht te ontkomen aan het subjectiviteitscriterium terwijl dit semiotisch vooral op het produktieniveau in verregaande mate zou zijn uit te bannen) wordt hier toch een aanvang gemaakt met het ontwerpen van een beginselvast referentiekader waarin de modellering naar een analysemodel toe niet meer volkomen ondenkbaar blijft. Waar A. van Marken de speelbaarheid vooral bepalen laat door het artistieke, ideologische en economische profiel van het theatergezelschap, demonstreert G. Rekers (Vondels Lucifer door het Publiekstheater) hoe de ideële omgang van de dramaturg met de Vondeltekst geleid heeft tot (nieuwe) speelbaarheid. Bij de lectuur van de historische tekst werden ideeën gebruikt en in de tekstinterpretatie ingevoegd die opgedoken waren uit de analyse van A. Camus' Homme révolté. De tekststructuur werd, naar de ensceneerbaarheid toe, gebaseerd op de geproblematiseerde interpretatie van Lucifer als revolutionair dan wel als opstandeling. ‘Revolutionair’ stond voor een alles-of-niets-houding met een totalitaire achtergrond, ‘opstandeling’ voor een consequente nee-houding waarin ieders integriteit en vrijheid gewaarborgd blijven. Bij een constant afwegen van Vondel als historisch-concreet tijdgenoot en Lucifer als projectieden- | |
[pagina 1049]
| |
ken van een religieuze en politieke houding werd de tekst gelezen als een schommelpartij tussen polarisering en harmoniemodel. Zowel de twee uitersten in het interpretatiebeeld als het niet-definitieve karakter van het principiële schommelen hebben voor het gezelschap de speelbaarheid bepaald. Dit Scenarium-nummer wordt verder nog leesbaar gemaakt door een rondrit van R.L. Erenstein (De invloed van de commedia dell'arte in Nederland tot 1800). Behalve dat hij fundamentele correcties op het gebruikelijke wat mythologische commedia-beeld aanbrengt, is deze bijdrage belangrijk door het feit dat hij weet aan te tonen dat van enige doorwerking in het theater in de praktijk van het spelen geen sprake is en dat de aanwezigheid van de Harlekijnconventie van literaire aard is (tegen de aard zelf van de Italiaanse maskerkomedie in), waarschijnlijk dan nog via het Théâtre Italien en het Théâtre de la Foire en geenszins vanuit de autochtone Italiaanse activiteit. W.A. Ornée (Het kluchtspel in de Nederlanden, 1600-1760) behandelt kritisch-bibliografisch het corpus van dramateksten die als ‘kluchtspel’ in aanmerking komen in een periode die aan nauwkeurige genre-aanduiding geen waarde heeft gehecht. Bronnenonderzoek, inventarisering en een tentatief ontwerp tot codebeschrijving maken dit artikel baanbrekend voor een hartig brokje Nederlandse theatergeschiedschrijving.
Speelbaarheid is in wezen ook het motief dat in het bilaterale Dramatisch Akkoord 13Ga naar voetnoot2 wordt doorgenomen. Opvallend verschillend in gehalte en in toonaard is de behandeling van het collectieve motief van het seksuele taboe en het theater. Even raakt M. Kolk wel het punt aan van het al-dan-niet-speelse ‘naakt’/‘bloot’ op de planken, maar ze doet er niet langer rillerig over; het verschijnsel is kennelijk aanvaard als er maar een structurele verantwoording voor bezorgd kan worden. De Vlamingen J. van Schoor en F. Neyrinck doen er nog altijd hoog opgewonden over, d.w.z. ze raken het aspect en het motief nauwelijks aan, ze gaan nergens op zoek naar de achtergronden, ze schakelen het dan ook niet in een beoordeling van het moreel- en/of theatrale middelfenomeen in; voor hen primeert de klaagzang over de censuur in Vlaanderen, wat onvermijdelijk meteen een goedkoop-politieke muurkrantjescolumn oplevert. De anderen zijn de onverbiddelijke boemannen; dat heeft het voordeel dat je nergens je eigen opstelling dient te verantwoorden en ook dat is nogal typerend Vlaams. Bovendien wordt het onderscheid tussen christelijke boodschapsethiek en kerkelijke machtsmoraal zoals gebruikelijk nergens gemaakt. De kruistochtallures die beide auteurs zich op het lijf snijden, legt hen tevens een underdoghouding op in de benauwende sfeer van feiten noemen maar namen verzwijgen. De Noordnederlandse auteurs hebben het grotendeels over de aanwezigheid van de homofilie op en in het theater (ook Vlaanderen is hier met R. Verheezen en A. Cassiers aanwezig). Hier is de zeurtoon opvallend afwezig; het gaat eindelijk ook eens over theateraspecten en over uitdrukkingsgehalte. Vlaanderen kreunt en klaagt en voelt zich zalig in het ongeluk; de emancipatie, als dat het correcte woord is, moet daar nog helemaal beginnen. Achtergronden worden niet bekeken, een houding tegenover zichzelf en tegenover de ‘anderen’ wordt niet bepaald; de homofilie als identiteitsfactor wordt niet in een tijdsethisch raam gebracht. Het blijft kleuterwerk; het alternatief doen en het anti-zijn worden gevierd als per se waardevolle gegevens. Enige problematisering van het verschijnsel blijft weg. Terwijl de Nederlanders het zelfbekentenisaspect enerzijds vrijuit | |
[pagina 1050]
| |
proclameren en anderzijds meteen ook gepast relativeren, winnen ze er een opstelling in deze wereld en in dit theater bij dat het mogelijk maakt de formele winst en de conceptuele verrijking meetbaar te maken. Lobby blijft het nog steeds, de repressie wordt nog steeds aangevoeld, maar het is een factor waaraan ze zelf het taboe hebben ontnomen om er, op vanzelfsprekende wijze, een generatieve bron voor artistieke uitdrukking binnen het theater van te maken. C. Tindemans |
|