| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Emile Poulat, Une Eglise ébranlée. Changement, conflit et continuité, de Pie XII à Jean-Paul II, Casterman, Brussel, 1980, 304 pp., BF. 595.
E.P. leidt de groep godsdienstsociologen van het nationaal fonds voor wetenschappelijk onderzoek in Frankrijk. Sinds 1955 prijkt zijn naam nu al op 13 belangrijke publikaties van dit domein, terwijl twee andere (Laïcité, liberté, en Modernistica) ter perse zijn. Onderhavig werk noemt P. zelf in zijn briljant inleidingsessay L'oeuvre involontaire. Daarmee wil hij zeggen dat bij de bundeling van de artikelen waaruit dit boek is samengesteld, onvermoed een filigraan aan het licht komt. Het toont de worsteling van de Roomskatholieke kerk met de wereldcultuur, met het geweten, en met de bewustwording dat de veranderingen zowel in als om haar heen maar niet ophouden. Veertien vroeger gepubliceerde bijdragen, waar een academicus nu eenmaal niet buiten kan, dienden als points de départ voor evenzoveel hoofdstukken, beschreven en bijgewerkt. Chronologisch valt het werk uiteen in drie delen. Het eerste handelt over de nasleep van de oorlog (La guerre de toute manière pp. 45-118); het tweede over de priester-arbeiders (La ville, l'usine et la paroisse, pp. 119-254); het derde (Le concile et après, pp. 255-299) begint met de niet zo vleiende status quaestionis van het Frans episcopaat aan de vooravond van het concilie, bespreekt dan de daarop volgende Pinkstereuforie met haar tegenreacties als de zaak-Lefebvre, om te besluiten met het huidig Wojtila-pausschap: ‘finie la récréation!’ Zo biedt deze garve van uitspraken gelardeerd met treffend statistisch materiaal en bibliografie, een goede inkijk op de kerkgeschiedenis van de laatste veertig jaar. Menige bladzijde stemt tot nadenken. Zo deze gewijd aan de parochie waarvan het territoriaal element slechts uit de 9e eeuw zou stammen en opgelegd door de heren uit economische overwegingen (p. 249). Zo ook de bewering dat niet het concilie, maar de mutaties op wereldschaal, een toestand hebben geschapen waarvan de
concilievaders niet het geringste vermoeden hadden (p. 294). Wellicht zal de lezer vergeefs naar enig besluit zoeken, maar over zijn beslissing dit boek te lezen zal hij geen spijt hebben. Poulats gedegen kennis wekt ontzag. Hij blijkt echter ook een bekwaam cicerone te zijn. De geblaseerde bezoekers die meenden alles te hebben gezien, leidt hij nog maar eens rond en weet hen grenzeloos te boeien.
Silveer De Smet
| |
Geschiedenis
Jean Comhaire, Le Nigeria et ses populations, Editions Complexe, Brussel, 1981, 213 pp., BF. 456.
Dit boek handelt over de maatschappijen en culturen die thans binnen de grenzen van de staat Nigeria leven. De auteur werd onmiddellijk na het einde van de Biafraanse secessie professor en hoofd van het departement voor sociale antropologie van de ‘University of Nigeria’ te Nsukka, en doceerde eveneens
| |
| |
aan de Universiteit van Ibadan. De heropbouw van Nigeria en petroleum-boom van de jaren zeventig, met de daaruit voortvloeiende grondige maatschappelijke en politieke evoluties en revoluties heeft hij dus als een geprivilegieerd getuige kunnen observeren en beleven.
Alhoewel het boek een nauwkeurige beschrijving geeft van de volkeren en hun geschiedenis, blijft dit steeds functie van het globale beeld van een staat die poogt de etnische en religieuze diversiteiten te verzoenen en het enorme potentieel aan mensen (meer dan 80 miljoen inwoners) en grondstoffen (o.a. petroleum) probeert te organizeren teneinde onbetwist het leiderschap van Afrika bezuiden de Sahara waar te nemen. Het is zo boeiend geschreven dat men het met plezier van de eerste tot de laatste bladzijde zal uitlezen, maar dank zij de index kan het ook als naslagwerk gebruikt worden.
Dit boek vult niet slechts een gapende leemte in de tot nog toe schaarse en disparate Franstalige literatuur over Nigeria, maar ook in de toch reeds zeer omvangrijke doch vooral Engelstalige bibliografie over Nigeria betekent dit werk van een Belg nog een belangrijke aanvulling.
Edwin Bourgeois
| |
Hermann Schreiber, De Vandalen, H. Meulenhoff, Amsterdam, 1981, 320 pp., fl. 39,50.
Van 400 tot ongeveer 550 speelden de Vandalen een beslissende rol in de Volksverhuizing. Zij legden de langste weg af van alle Germaanse volkeren: met name van Zweden tot Noord-Afrika. In Spanje bleven zij slechts 20 jaar, als gevolg van wrijvingen en oorlogen met de oorspronkelijke bevolking. Waarschijnlijk daarom namen zij de beslissing om Europa de rug toe te keren en naar Afrika te gaan. Met een leger van ongeveer 15.000 soldaten veroverde hun legendarische koning Geiserik de Romeinse kolonie Carthage. Hij streefde naar de heerschappij over het gehele Westromeinse rijk. Geiserik veroverde en plunderde Rome en even zag het ernaar uit dat de toekomst van het Westen door de Vandalen zou worden bepaald. Maar toen verschenen de Byzantijnen op het toneel, en hun veldheer Belisarius dreef de nazaten van Geiserik terug naar Carthago en vernietigde hen. De rest van het volk werd in alle windrichtingen verstrooid. In dit boek beschrijft de auteur op een zeer onderhoudende wijze de opkomst en ondergang van dit roemruchte volk.
L. Bartalits
| |
Literatuurwetenschap
Günter Grass, Aufsätze zur Literatur, Luchterhand, Darmstadt, 1980, 168 pp., DM. 22.
G. Grass laadt zijn lade uit met wat vooral gelegenheidsopstellen zijn geweest (tussen 1957 en 1979) maar tegelijk ook vaste bakens vertegenwoordigen van een persoonlijke poëtica én een houding (als auteur) in de tijd.
Meditatief, bekennend, agressief, vertederd, herinnerend, verontwaardigd, deze zelfuitbeelding en tijdsopmeting, verheerlijking vol ironie en agressiviteit mét een boodschap is bont, beeldrijk, prikkelend, altijd bewijs van een variabele schrijfvaardigheid die de moeizame scheidslijn tussen verbeelding en actualiteit volstippelt. Niet fundamenteel wellicht, maar op verhelderende wijze het globale oeuvre en zijn auteur aanvullend.
C. Tindemans
| |
Gunter Grimm, Rezeptionsgeschichte. Grundlegung einer Theorie, Wilhelm Fink, München, 1977, 446 pp., DM. 23,80.
Jörn Stückrath, Historische Rezeptionsforschung, J.B. Metzler, Stuttgart, 1979, 152 pp., DM. 28.
G. Grimm, stilaan de receptietheorie monopoliserend, gaat over tot de formulering van een methodologisch corpus. Daarin komen
| |
| |
bepalingen voor van de functies die aan tekst reps. lezer binnen het receptiegebeuren toegekend kunnen worden, met een opvallende optie voor het sociaalhistorisch georiënteerd onderzoek wat de opheffing van de auteursintentie als maatstaf impliceert. Suggesties voor materiaalcollectie, inhoudelijke en formele schemata, empirisme als grondslag, en een literatuurgeschiedenis op receptieësthetische basis worden pragmatisch aangevuld met o.m. Emilia Galotti (Lessing) als prototype waarmee het onderscheid tussen intentie en receptie gedemonstreerd kan worden. Er is een overweldigend voetnotenapparaat plus bibliografie. J. Stückrath is eerst wat onschuldiger en poneert het receptieonderzoek als de algemene theorie van het samenspel tussen werk en lezer; daarmee bedoelt hij de historische modaliteiten van de (correcte!) (h)erkenning door de lezer van de immanente waarde van het literaire produkt. Daartoe verzamelt hij historische documenten (V. Hehns studie over Goethe en zijn publiek, 1887; F. Mehrings Lessingkritiek, 1893; A. Ludwigs analyse van Schillers reputatiefundering, 1909), alle aanleiding om een variërend aantal bevindingen in methodische samenhang te brengen. Het resultaat blijft vrij negatief. Daar kijk je toch niet van op, als de basisopties zo erg verschillend zijn geweest. Historisch wordt er nogal eens uitgegaan van de onbevlekbare waarde-intentie, terwijl receptiehistorisch de autonomie van de lezer wordt geponeerd. Dat een literair werk echter op denkbaar uiteenlopende wijze wordt gerecipieerd, valt niet te loochenen; precies daarin ligt de verantwoording van beide auteurs om voor dit slag onderzoek een zo hecht mogelijke methodologische regelbasis te ontwerpen.
C. Tindemans
| |
Norbert Groeben, Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft, Athenäum, Kronberg/Ts., 1977, 245 pp., DM. 24.
Werner Faulstich, Domänen der Rezeptionsanalyse, Athenäum Kronberg/Ts., 1977, 211 pp., DM. 25.
Bij alle eenzijdigheid empirische wetenschapscategorieën als alleenzaligmakend voorop te stellen, blijft N. Groebens bijdrage meer dan enkel provocatief. Hij gaat de theoretisering van zijn empirische behoeften niet uit de weg, om vervolgens uitvoerig de bruikbare methodiek te introduceren (en te illustreren) in het verlengde waarvan altijd het probleem van de interpretatie resp. interpreteerbaarheid ligt. Ontdaan van een soms wat ergerlijke gelijkhebberij, zijn de voorgestelde procesnormen stuk voor stuk waardevol en alvast op microanalytisch veld (naar mijn eigen bevinding) erg nuttig. W. Faulstich licht ons omstandig in over eigen onderzoek op vrij heterogeen terrein. Achtereenvolgens legt hij zijn verwerking voor van analyses van de beroepskritische receptie (n.a.v. Histoire d'O) in de BRD en Groot-Brittannië, van de eigen attitude-evaluatie van de Westduitse literatuurwetenschapper, van het leesgedrag van advocaten in de BRD, van de concrete receptie van literaire (en andere) teksten door scholieren. Uit deze deelinzichten stelt hij een methodologische synthese samen die de receptieanalyse als literatuurdidactische categorie projecteert. Dat is niet eens zo gek maar roept een aantal vragen op die hier nog niet eens geformuleerd worden.
C. Tindemans
| |
Käte Hamburger, Wahrheit und ästhetische Wahrheit, Klett-Gotta, Stuttgart, 1979, 149 pp., DM. 28.
In hegeliaanse zin stelt Adorno dat literatuur bepaald wordt door haar waarheidsgehalte. Wat echter houdt dat begrip in? S. gaat in filosofie en dagelijks taalgebruik na wat voor modaliteiten het woord waarheid inhoudt, welke immanente functie en betekenis er aan toegekend worden, om vervolgens de smalle scheidstrook tussen esthetische waarheid en literaire waarheid bloot te leggen in haar objectiverend determinisme als gedeeld beginsel. Wat doe je met deze sterk filosofische reflectie? Auteursproduktie als geïntendeerde waarheid, lezersreceptie (interpretatie) als gerealiseerde waarheid. En volstaat dat? S. heft veeleer deze immanente dichotomie op en laat waarheid als bestaansvoorwaarde van het kunstwerk samenvallen met waarheid als interpretatief
| |
| |
resultaat wat logisch leidt tot uitzonderlijk vele subspecies van waarheid, wat als organische bestaanswijze van kunst te aanvaarden valt. De cirkel is andermaal (iets te) rond. Wel wordt het begrip waarheid ontdaan van zijn extraliteraire status en ingebracht in de structuralistische immanentie van het unieke kunstwerk, niet als een relativistisch noodverband maar als een organisch constituent, bengelend tussen kunstfilosofische premisses en literairimmanente fundering.
C. Tindemans
| |
Herman Servotte, De Simulators: De Engelse Roman 1700-1980, De Nederlandsche Boekhandel, Kapellen, 1981, 125 pp., BF. 180.
Om twee grondvragen te beantwoorden - welke verhouding bestaat er tussen de roman en de werkelijkheid die hij pretendeert te beschrijven en welke is de relatie tussen de roman en zijn lezer? - volgt Herman Servotte in dit essay de evolutie van de Engelse roman vanaf zijn ontstaan tot heden. Het gaat er hem vooral om de essentiële kenmerken van het genre af te lijnen en aan te tonen hoe de evolutie van de roman een steeds grotere complexiteit en een verschuivende verhouding tot de lezer met zich brengt.
Ontstaan in de 18de eeuw als ‘imitatie van berichten over de werkelijkheid’, met de daaruitvolgende eis van geloofwaardigheid, wordt de roman al vlug complexer wanneer de verteller zijn eigen vertelact gaat benadrukken en soms expliciet met de conventies van het genre gaat spelen. In de 19de eeuw ontplooit de roman zich tenvolle: Servotte staat even stil bij een viertal auteurs die elk op hun manier de roman tot een steeds verfijnder instrument maken voor een indringende analyse van de verhouding individu-maatschappij. In de eerste decennia van de 20ste eeuw verwerft het genre, in de handen van grootmeesters als James, Conrad, Joyce en Lawrence een arsenaal van technische en structurele middelen die niet alleen met esthetische bedoelingen aangewend worden, maar vooral de lezer dwingen tot sterker
| |
| |
participeren in de vragen en twijfels die de roman omtrent de werkelijkheid opwerpt. In de laatste vijftig jaar is de roman dan verder geëvolueerd tot een zeer gediversifieerde en zelfbewuste literaire vorm die de bestaande werkelijkheid ofwel kritiseert ofwel verwerpt en ze dan via de kunst tracht te transformeren. Ideologisch heeft de roman dus een lange weg afgelegd sinds hij, bij zijn ontstaan, vooral maatschappij-initiërend en maatschappij-bevestigend was. De verbeeldingswereld van de roman blijft, hoe dan ook, gericht op de werkelijkheid en daarom is hij een ‘simulator’ waarin de veranderende mens in de veranderende wereld zijn levensproject kan toetsen.
Dit helder geschreven essay wil geen referentiewerk met namen, data en titels zijn en evenmin een specialistische studie aan de spits van de nieuwste theoretische inzichten. Het geeft wel een doordringende kijk op de essentiële krachtlijnen van de roman, op zijn structuurelementen en op zijn ideologische verschuivingen. Het boek geeft een betrouwbare en soliede basis om met kennis van zaken de overweldigende veelheid van romans kritisch tegemoet te treden en ze op hun waarde te taxeren.
Guido Kums
| |
Literatuur
Horst Bienek, Tijd zonder klokken, Elsevier, Amsterdam, 1981, 336 pp., fl. 32,50.
Dit is de nieuwe roman van de Duitse schrijver Horst Bienek over het katholieke provinciestadje Gleiwitz in Opper-Silezië, vóór de oorlog aan de Pools-Duitse grens. Daar vond op 31 augustus 1939 een gefingeerde overval plaats op de radiozender, de aanleiding die Hitler zocht om Polen binnen te vallen en die in feite het begin was van de Tweede Wereldoorlog. Begin 1943 worden ook in Gleiwitz de klokken uit de kerktorens gehaald om te worden gesmolten. Dat trekt veel aandacht, meer dan de deportatie van een groep joden. In deze roman staat de familie Piontek centraal. In Gleiwitz gaan steeds meer vrouwen in het zwart gekleed en er worden steeds meer doodsmeldingen van mannen aan het front ontvangen. Velen weten nog niet dat de oorlog al lang verloren is. Het stadje stikt in 1944 nog in zijn kleinburgerlijkheid, in 1945 zal de grote verandering komen.
L. Bartalits
| |
Hilde Huppert, De dood in de ogen, De Boekerij, Amsterdam 1981, 120 pp., fl. 13,90.
Dit is het persoonlijk relaas van een joodse vrouw en haar zoontje in Duitse gevangenissen en concentratiekampen tijdens de oorlog. Als de Duitsers in september 1939 Teschen binnenvallen, vlucht Hilde met haar zoon Tommy naar een afgelegen plaats in Polen. Haar man Walter verblijft sinds korte tijd in Palestina om daar de vestigingsmogelijkheden na te gaan. Hilde en Tommy worden echter gearresteerd en op transport gezet naar het getto van Rzeszov. Doordat haar man Britse papieren vanuit Palestina zal opsturen, waarmee zij kunnen worden uitgewisseld tegen Duitsers die in handen van de Engelsen zijn gevallen, lukt het hun keer op keer aan de deportaties naar Auschwitz te ontkomen. Zij worden naar het kamp Bergen-Belsen getransporteerd waar ze twee jaar in onzekerheid verblijven. Pas in april 1945 worden ze uit het kamp afgevoerd en bij Magdenburg door de Amerikanen bevrijd.
L. Bartalits
| |
Steve Shagan, De genesis formule, De Boekerij, Amsterdam, 1981, 368 pp., fl. 29,60.
In april 1945 verlaat een laatste konvooi de volledig verwoeste stad Berlijn om Duitslands grootste militaire geheim in veiligheid te brengen. Het is de genesis-formule, de formule die de massaproduktie van olie uit steenkool mogelijk maakt en de
| |
| |
oorlogsmachine van het Derde Rijk draaiende houdt. Dertig jaar later wordt de hulp van een detective ingeroepen om de moord op de vroegere commissaris van politie van Beverley Hills tot een oplossing te brengen. Tussen de documenten van de dode vindt men een papiertje waarop slechts het woord ‘genesis’ staat. Via deze ontdekking raakt detective Caine verzeild in een meedogenloze jacht op de formule die de wereld kan veranderen. Deze voortreffelijk geschreven roman over een internationale samenzwering is gebaseerd op historisch feitenmateriaal. Tenslotte zij vermeld dat ‘De genesis formule’ onlangs verfilmd werd met Marlon Brando in de hoofdrol.
L. Bartalits
| |
Piet van Aken, De blinde Spiegel, Elsevier, Amsterdam, 1981, 352 pp., fl. 31,50.
Het hoofdpersonage van de roman, de jonge weduwnaar Isi Rommen, door zijn afkomst in het politieke bedrijf verzeild, komt na de dood van zijn vrouw in een stroomversnelling terecht waarbij seksuele en politieke ervaringen hem volkomen op drift doen slaan. Het is een zeer goed geschreven boek en beslist de moeite waard gelezen te worden.
L. Bartalits
| |
Marguerite Yourcenar, Discours de réception à l'Académie Française et réponse de Mr. Jean d'Ormesson, Gallimard, Paris, 1981, 87 pp.
Een festijn voor de geest, deze rede van M. Yourcenar bij haar intrede in de Académie Française: de mooi uitgebalanceerde taal, de visie op leven en dood, de indringende analyse van het oeuvre van Maurice Cailloïs, haar voorganger, en de heldere beschouwingen over de mineralogie en haar betekenis in de menselijke existentie. Naast dit verfijnd en geestelijk geladen proza komt het antwoord van d'Ormesson over als een triviale tekst vol platitudes uitgesproken door iemand die zichzelf graag beluistert.
Jo F. Du Bois
| |
Kunst
Dom Filips de Cloedt e.a., Benedictus Pater Europae, Mercatorfonds, Antwerpen, 1980, overvloedig geïll., 477 pp., BF. 2.900.
In 1980 werd met grote luister het vijftiende eeuwfeest gevierd van Benedictus' overlijden. Een welkome gelegenheid om het geestelijk en cultureel erfdeel van deze eminente persoonlijkheid en diens stichting, de benedictijnerorde voor te stellen. Want Benedictus wordt terecht de ‘Vader van Europa’ genoemd. Het gelaat van het Westen werd mede gevormd door de geestelijke kracht die van hem en zijn volgelingen uitging.
In dit fascinerend boek worden eerst de persoonlijkheid en het leven van Benedictus beschreven en wordt op boeiende wijze ingegaan op zijn spirituele erfenis: een levensvisie waaraan concreet vorm wordt gegeven (mildheid, zelfbeheersing, openheid naar medemens en naar God) in de Regel van de Orde. En verder, naast een grondige studie van Benedictus' iconografie door Dr. V. Steppe, een geschiedenis van het benedictijns monachisme (Prof. J. Decaireaux) waarin ook uitvoerig ingegaan wordt op de abdijstichtingen en de grote inbreng van de orde in de Westeuropese architectuur tot op onze dagen.
Prof. Leo Moulin heeft het dagelijks leven van de benedictijnermonniken sociologisch benaderd en er de diep-menselijke waarden van ontleed, hij wil, zoals hij zelf schrijft: ‘verklaren hoe deze mannen de innerlijke waarden, de kern van hun roeping, wisten en weten te behoeden en te ontwikkelen’. We hebben lang gewacht om dit boek aan de lezers voor te stellen omdat we het wilden onttrekken aan de gewone actualiteit van een jubileumviering. We hebben hier immers te doen met een van de belangrijkste spirituele ervaringen en culturele tradities van het Westen en van onszelf. Het lezen van dit boek is teruggaan naar een bron waaraan we ons geestelijk spijzigen. Men hoeft niet noodzakelijk naar het Verre Oosten te gaan om zich als mens-in-een- | |
| |
materialistische-wereld spiritueel te vernieuwen. Dat we buiten de tekst ook een prachtige iconografie ontdekken draagt er niet weinig toe bij om zich enthoesiast in dit boek te verdiepen. Zelden heeft zo'n uitgave zo'n blijvende betekenis voor ons.
Jo F. Du Bois
| |
Wilfried Hansmann, Die Apokalypse von Angers, DuMont Buchverlag, Köln, 1981, 234 pp., zw./w. en kl. ill., DM. 16,80.
Een boeiende studie over de beroemde reeks wandtapijten bekend onder de naam Apocalypse van Anger. De auteur verhaalt de geschiedenis van het ontstaan ervan, de verdere belevenissen (in de 18e eeuw werden de werken aan stukken gescheurd), de manier van weven, de auteurs (ontwerper Jean de Bondol, een Bruggeling; wever: Nicolas Bataille). Verder vindt men hier de beschrijving van de verschillende taferelen, telkens met een afbeelding. Terwijl 28 kleurplaten ons een idee geven van de vorstelijke en sacraal-grootse pracht van deze gobelin. Voor wie Anger aandoet, is een bezoek aan het kasteel van koning René een must. Geen beter gids dan deze publikatie.
Jo F. Du Bois
| |
G. Mimouni & J.P. Dumas-Grillet, Adorae Curieux Zamok, Chêne/Hachette, Paris, 1981, 70 pp.
De jonge heldin uit een werk van Nabokov heet Adorae. Het is een jong meisje op de drempel van de puberteit: gesloten en geheimnisvol (Zamok is het Russische woord voor burcht). Onder die titel publiceren twee jonge fotografen een reeks portretten van meisjes. Het zijn evenzovele psychologische analyses die de innerlijke onrust reveleren die het kind bij de overgang naar volwassenheid overvalt: vandaar die ernstige blik (er is maar één lachend meisje), vandaar ook de vele gezichten die half afgedekt zijn met de handen, het haar, de kleding. Ernstige meisjes, soms wat dromerig, bang het innerlijke te verraden, uiterst kwetsbaar en zo tuk op tederheid. Dit boek is een aangrijpend document dat ons ver weg voert van de onbewuste perversie die D. Hamilton de jonge meisjes wil opdringen.
Jo F. Du Bois
| |
Harald Sterk (Hrsg.), Die Kunst der 70er Jahre in Oesterreich, Jugend und Volk, Wien/München, 1980, 163 pp.
Dit is geen geschiedenis maar een kritische situatieschets van de kunst in Oostenrijk tijdens het verlopen decennium. Hieruit blijkt dat het land leeft onder een vlak provincialisme, dat enkele artiesten (w.o. Hundertwasser) haast uitsluitend worden gepropageerd door de officiële instanties, dat er geen goed net van kunstgalerieën bestaat, m.a.w. dat het voor de meeste kunstenaars heel moeilijk is door te breken en dat de kunstenaar daardoor door een enge horizon afgesloten wordt. Boeiende studie over een noodsituatie, studie die ook doet nadenken over het cultuurbeleid in eigen land.
Jo F. Du Bois
| |
Karin Thomas, Die Malerei in der DDR 1949-1979, DuMont Buchverlag, Köln, 1980, 235 pp., 91 zw./w. en 10 kl. ill., DM. 14,80.
Het is geen gemakkelijke opgave kunstenaar te zijn in een land waar van bovenuit richtlijnen worden gegeven om de kunst in dienst te stellen van het politiek beleid. In die situatie zal een artiest zich verscheurd weten tussen onderwerping aan de politieke lijn en de innerlijke bewogenheid. Dat is zo het geval geweest in de DDR, de laatste decennia. Waarbij opmerkenswaardig de druk van de kunstenaars om een meer open en vrije individualiteit te beleiden het uiteindelijk haalt op de politieke druk. Zo evolueert de schilderkunst in dit land van het Socialistische Realisme naar een meer universeel mensbeeld (jaren zestig) om uiteindeiijk te belanden in brede en meer afgewisselde kunstuitingen die de waarde van de individuele persoon en zijn belevenissen in het daglicht stellen. Dit verklaart de doorbraak van de
| |
| |
DDR-kunstenaars op de laatste Documenta in Kassel (1977).
Jo F. Du Bois
| |
Ed van der Elsken, Paris, foto's 1950-1954, Bert Bakker/Contact, Amsterdam, 1981, geb. fl. 59,50/ing. fl. 34,50.
De bekende Nederlandse fotograaf belandt in 1950 in Parijs. Een nieuwe wereld gaat voor hem open en gretig neemt hij alles in zich op, d.m.v. zijn foto-apparaat. Documenten die het hele proces verhalen van van der Elskens ontdekkingen: de stad, de clochards, de zonderlingen, de bar du coin, de groten der aarde of die uit het ontspanningsleven. Een prachtige reeks vormen de enkele foto's van publiciteitsplakkaten, telkens verbonden aan een karakteristieke houding van een mens. Verder zijn daar de beelden van het familieleven, met vrouw en kinderen, en met overgekomen Hollandse vrienden.
Van der Elsken werkt documentair-receptief, een genre dat heel breed verspreid is, vooral via de krantefotografen, en al wat dateert. Wat zijn werk zo sterk maakt is niet alleen de perfectie van de uitvoering of de juiste hoek van waaruit, maar de persoonlijke betrokkenheid van de fotograaf bij zijn werk. Je ontdekt bij het bekijken van de platen de gevoelens die van der Elsken bezielden toen hij afdrukte. Een mooie reportage over een boeiende stad en een gevoelig artiest.
Jo F. Du Bois
| |
Theater
Joachim Kalcher, Perspektiven des Lebens in der Dramatik um 1900, Böhlau, Köln, Wien, 1980, 442 pp., DM. 88.
Nietzsche, Schopenhauer, Mach hebben volgens S. de gemeenschappelijke opvattingen ter beschikking gesteld waardoor omstreeks 1900 een nieuwe generatie auteurs (thans dramahistorisch in diverse scholen en strekkingen versnipperd) voor het theater begon te schrijven. Fundamenteel is de behoefte om het Leven te behandelen, tegelijk wetend dat dit niet in identieke afbeelding mogelijk is; de esthetische beslissing die ze zowel bindt als onderscheidt, is de selectie van de perspectieven waaronder het mogelijk wordt het concept van een personage te suggereren dat in het (onvoorspelbare, toch niet willekeurige) samenspel zijn dramatische zelfstandigheid en tevens aansluiting bij herkenbare ervaring vindt. In (door woordenvloed toch te) uitvoerige analyses haalt S. de fundering, de techniek, de dramatheorie, de realiteitsrelatie, de maatschappelijke opstelling, de dramatische waarde te voorschijn van zo uiteenlopende figuren als M. Halbe (Eisgang), H. von Hofmannsthal (Der Tor und der Tod), A. Schnitzler (Der Ruf des Lebens) en F. Wedekind (Tod und Teufel). Mentaliteitsreconstructie, ideologie en dramaticiteit worden als onlosmakelijke samenhang voorgesteld.
C. Tindemans
| |
Manfred Karnick, Rollenspiel und Welttheater. Untersuchungen an Dramen Calderons, Schillers, Strindbergs, Becketts und Brechts, W. Fink, München, 1980, 388 pp., DM. 36.
De werkhypothese van deze studie houdt in dat de structurele ontwikkeling van het ‘nieuwe’ drama een lijn vertoont van het barokke theatrum mundi (Calderon) over de autonomisering van het scenische gebeuren in het klassicisme (Schiller) naar een fundamenteel veranderd concept van de functie van het ik (auteur-rol) in een ander theatrum mundi (Strindberg, Beckett, Brecht). ‘Rol’ treedt op als de zelfinterpretatie van de mens dwz de rol is metadramatische projectie van en door de auteur, stelling nemend tegen(over) de tijd als poging tot zelfondervraging en -bevestiging. Dit rolbegrip verschuift in de historische determinatie; de binding van auteur en tijd staat toe de wijziging van opvatting na te gaan want ze is neergelegd in telkens andere esthetische structuren. De tekstselectie is dan ook een combinatie van belangrijke auteurs die
| |
| |
thema en structuur van hun tijd als te bepalen bewustzijnsinhoud hebben aangegrepen en van de onder de invloed van de rolanalyse te wijzigen interpretatie zodat elk van de vijf auteurs paradigmafunctie verwerft. Vooral is dit ingrijpend bij Strindberg bij wie de individuele persoon tot (autobiografisch) rolpanorama desintegreert, de maatschappelijke betekenis gemythologiseerd wordt terwijl S. tevens, erg waaghalzig toch, de continuïteit in Strindbergs bewustzijn aantoont. Bij Beckett wordt de wereld een kooi en bij Brecht een constant op te heffen citaat. Schijnbaar een detailanalyse die nochtans in resultaat een volkomen veranderd model van dramatische obsessie en dramaturgische verantwoording ter beschikking stelt.
C. Tindemans
| |
Heinz Kindermann, Das Theaterpublikum des Mittelalters, O. Müller, Salzburg, 1980, 315 pp., öS. 630.
Christine Schnusenberg, Das Verhältnis von Kirche und Theater, P. Lang, Bern Frankfurt, 1981, 308 pp., sFr. 59,90.
H. Kindermann is weer op pad geweest en heeft uit wat binnen de theatergeschiedenis van ver of van nabij met het publiek in het middeleeuwse theater op te tekenen valt, een synthese geweven die niet zonder gebonden perspectief blijft maar op vele punten aanvechtbaar (want vanuit een andere benaderingscontext dan die Kindermann hier hanteert opgesteld) is en beslist niet de gebonden samenhang kan bezeten hebben (noch geografisch noch sociaal noch structureel noch esthetisch) die hier uiteindelijk zowel vooropstaat als afsluit. Onderweg bevat dit defilé uiteraard talrijke boeiende bladzijden, vooral toch in de details, want S. werkt te sterk zonder theoretisch raamwerk en de verabsolutering van de factor publiek is onrechtvaardig. Als eigenzinnige reader van de vele publikaties heeft het zijn nut, als thesis zweeft het in het ijle, als uitspraak die een theaterwetenschappelijk deelgebied (als het dat echt geacht kan worden) bevordert, maakt het zichzelf wat wijs. Dan is, bij fundamentele voorzichtigheid maar wel detailrijke acribie, de methodische terughoudendheid van C. Schnusenberg toch meer aan te raden. Zij gaat na wat Amalarius von Metz (775-852) bij zijn ontwerpen van liturgische codevorming (met invloed van de Byzantijnse ritualiteit) als dramaturgisch en theatraal concept heeft gedetermineerd. De afhankelijkheid van het tekensysteemdenken van Augustinus (samen met alle theoretici uit deze bewegende tijden) valt wat zwakjes uit en smeekt om zelfstandige behandeling. Ondertussen is beslist een serie argumenten aangedragen om de oude strijd over het al-dan-niet-dramatische grondkarakter van de christelijke liturgie nieuw leven te gunnen.
C. Tindemans
| |
Gerhard P. Knapp, Friedrich Dürrenmatt, Metzler, Stuttgart, 1980, 136 pp., DM. 23,80.
Nu Dürrenmatts oeuvre bezig is te verschijnen tegen koopbare voorwaarden, is deze voortreffelijke auteursintroductie uitermate geschikt. De constructie is chronologisch, van het vroege proza over de (existentiële) thrillers naar het dramacomplex dat in de individuele teksten (luisterspelen incluis) wordt beschreven en geëvalueerd, zoals gebruikelijk in deze reeks ook nu weer gestaafd met meer dan vluchtige bibliografie. Opmerkelijk is een slothoofdstuk over het essay, m.i. te goedkoop omdat Dürrenmatts altijd wel eigenzinnige opstelling (t.o. het drama, de rechtvaardigheid, de vrede, het joodse probleem b.v.) hier te eng-literair wordt ingesnoerd. Ook een kritisch overzicht van de secundaire en wetenschappelijke literatuur over Dürrenmatt is behartenswaardig.
C. Tindemans
| |
Heinz Kosok (Hrsg.), Drama und Theater im England des 20. Jahrhunderts, A. Bagel, Düsseldorf / Francke, Bern, 1980, 248 pp., sFr. 26.
In een reeks initiatiehandboeken voor anglisten slaagt dit deel erin een op de markt rijkelijk verzorgd themaveld origineel te benaderen en zich aldus nuttig te maken. Ko- | |
| |
soks verzamelthesis luidt dat in deze 20e eeuw niets valt te signaleren wat niet zijn oorzakelijke voorgeschiedenis heeft in de 19e; alle teksten die volgen, grijpen deze hypothese aan en slagen er op niet goedkope wijze in de aanhechtingspunten aan te tonen. Introducerend komen dan thematisch in deze gedachtengang voor: het commerciële theater tussen 1900 en 1940, G.B. Shaws bijdrage, realistisch-naturalistische tendensen, de repertoire-ontwikkeling, het kortdrama (verkozen boven ‘eenakter’), het versdrama, de overlapping van vóór-1940-auteurs in het na-1945-theater, het radiohoorspel, de anger-beweging, de reflectie van realiteit in het recente drama, het documentendrama, actuele vormen van komedie, het hedendaagse theater en de perspectieven. Wisselwerking tussen drama en theater staat voortdurend in de aandacht, theaterpraktijk fungeert als voorwaarde en verantwoording van dramatische strekking, publieksreceptiviteit verklaart zowel ontstaan en verdwijnen van voorkeuren. Met flitsende tussenzinnen worden contexten opengesteld zonder doctrinair of normatief te worden. Voortreffelijk.
C. Tindemans
| |
Michael Rössner, Pirandello Mythenstürzer, Böhlau, Wien/Köln, 1980, 346 pp., DM. 38.
Ofschoon de definieerbaarheid van wat S. onder mythe precies verstaat of duldt betwistbaar blijft, is zijn speurtocht naar in de realiteit terug te vinden boven-reële gedragsnormen voldoende boeiend om het onderzoek te rechtvaardigen. De enorme omvang van Pirandello's werk (dramatisch én episch) wordt echter bovendien ook nog woordrijk aangepakt en al bij al is het batige saldo echt wel compacter aan te bieden. Te kort schiet nochtans de eigenlijke interpretatie; de analyse gaat uiteindelijk niet veel verder dan tot een omstandige inventarisering van wat allemaal beantwoordt aan het uitgangspunt: de afkeer van vigerende maatschappelijke mythen, de strategie om ze binnen de vertelstrategie onschadelijk te maken, de inspanning om het bestaande corpus te vervangen door mythologemen van eigen behoefte en vinding. Wellicht was toch een principiëler steunen op psychoanalytische benaderingsaspecten aangewezen. Voor de Pirandello-studie zal deze studie, vrees ik, wel als inspiratie kunnen gelden maar niet als definitieve interpretatie. Het thema is uitstekend, het bewerkingsapparaat lijkt me te traditionalistisch.
C. Tindemans
| |
Miscellanea
Jacques Derogy, De zaak Wallenberg, Elsevier Focus, Amsterdam, 1981, 224 pp., fl. 27,50.
De Zweedse diplomaat is een van de meest tragische helden van de Tweede Wereldoorlog. In het eerste deel van het boek vertelt de auteur hoe gezant Raoul Wallenberg, die vanaf juni 1944 tot en met januari 1945 in Boedapest verbleef, een gigantische operatie op het getouw zet om de bedreigde joden van Boedapest te beschermen resp. naar het buitenland te evacueren. Door het uitreiken van Zweedse paspoorten en door zijn moedig optreden tegen de Duitse bezetters, lukt het hem om duizenden joden voor deportatie te behoeden. Tijdens de bezetting van Boedapest door de Russen wordt Wallenberg medio januari 1945 gevangen genomen en verdwijnt spoorloos. Over de nasporingen krijgt de lezer in het tweede deel een boeiende beschrijving. Volgens de Russische versie is hij in 1947 gestorven. Maar blijkens ooggetuigenverslagen is het heel goed denkbaar dat hij na 35 jaar gevangenschap nog steeds ergens leeft in een Sovjet-werkkamp.
L. Bartalits
|
|