Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 932]
| |
ForumGezag in de kerkVan maandag 27 tot donderdag 30 april vond aan de theologische faculteit van de K.U. Leuven een internationaal colloquium plaats over ‘gezag in de kerk’. Naar buiten toe kreeg dit colloquium vooral bekendheid door de drie avondlezingen die door E. Schillebeeckx, P. Schoonenberg en P. Hebblethwaite werden gehouden en die ook voor een ruimer publiek toegankelijk warenGa naar voetnoot1. Maar daarnaast werden er ook een tiental lezingen gehouden voor een groep van veertig deskundigen uit binnis- en buitenland, gevolgd door discussie. Hier werd wat dieper ingegaan op de thema's ‘gezag en ideologie’, ‘deelname aan het gezag’ en ‘geloofszin van de kerkgemeenschap’ (sensus fidelium). 1. De avondlezingen tekenden het grote kader van de behandeling van deze thema's. Als eerste spreker sneed E. Schillebeeckx het onderwerp ‘kerkelijk gezag en ideologie’ aan. Hij liet er geen onduidelijkheid over bestaan dat de theoloog steeds een kritische taak heeft t.o.v. de ideologische elementen die in de officiële kerkelijke theologie zijn binnengeslopen. Aangezien het spreken van de theoloog over de geloofservaring steeds een vermiddeld spreken is, maakt hij noodzakelijkerwijze gebruik van een taalspel waarin maatschappelijke en politieke opties verweven zijn. Een ideologie-vrije, zuivere theologie bestaat niet. Dit moet vooral worden vastgehouden tegen de romeinse neiging om een zgn. onbesmette, ‘eeuwige’ theologie als beoordelende en boven alle kritiek verheven norm op te dringen. Sedert meer dan een eeuw moeten we meemaken hoe de romeinse theologie alleen nog maar duldt dat men in haar lijn denkt, waardoor ze heel duidelijk verraadt dat ze een machtsgericht, autoritair ideologisch denken in stand wil houden. Dit leidt dan tot de situatie dat een zuiverder geloofszin elders gezocht moet worden: in het levende kerkgebeuren, dat onder de impuls van Christus' geest in het Godsvolk als geheel, en dus ook in de basis, tot stand komt. De kritische zelfbevraging die dààr plaatsvindt, kan een nieuwe start zijn. Alleszins dient het magisterium met dit levende gebeuren rekening te houden, wil het zich niet isoleren en daardoor uitgroeien tot een pastoraal ambt dat naast het volk staat. Hoewel Schillebeeckx slechts tussen de regels door naar zijn eigen proces bij de Congregatie van het Geloof verwijst, is het duidelijk dat hij de achtergronden tekent waarbinnen dit proces mogelijk is geworden. Het magisterium laat geen twijfel aan zijn eigen ‘onwankelbare’ positie toe en vindt het hinderlijk dat andere theologieën vanuit de basis spreken en nieuwe inzichten aanbieden. Hiermee is het thema aangesneden dat door P. Schoonenberg werd uitgewerkt: ‘vrijheid en onvrijheid van de theoloog’. Ook Schoonenberg heeft moeilijkheden gehad met Rome. Hem is in alle stilte het verbod opgelegd nog over bepaalde inzichten omtrent het historisch-evolutief karakter van de | |
[pagina 933]
| |
Drievuldigheid en de Christus-figuur te schrijven. Met een sereniteit, alsof het de zaak van een ander gold, tastte Schoonenberg op zijn manier naar de achtergronden van de kortsluiting - een kortsluiting die bij hem persoonlijk geen wonden heeft gemaakt. Spanningen tussen theologen en magisterium, zo blijkt uit het historisch overzicht, treden slechts op vanaf de 14e eeuw, met de opkomst van de wetenschappelijke theologie. Pas sedert een eeuw grijpt het magisterium in tegen theologen die er een van de romeinse afwijkende - en meestal op hermeneutische gronden gesteunde - mening op na houden. Deze theologen worden onder dwang gezet. Zij hebben enkel dogma's te verklaren, zonder kritische vragen te stellen met betrekking tot hun tijdgebonden antieke formulering. Dit blijkt uit bijlage 2 bij een brief van kardinaal Seper aan P. Schoonenberg daterend van 1977. De dogmatische formules die in het verloop van de traditie door een kerkelijke definitie vastgelegd zijn, hebben voor de rechtzinnige theoloog de waarden van eerste, onaanvechtbare principes die bindend zijn voor het denken. Men mag ze dus niet beschouwen als voorlopige waarheidsformuleringen die door andere, meer hedendaagse formuleringen afgelost kunnen worden. De (oude) kerkelijke geloofsdefinitie bevat in zichzelf de goddelijke garantie voor de eeuwige juistheid van haar formulering. In een derde avondvoordracht had Peter Hebblethwaite, journalist bij het Vaticaan, het over de ‘mensenrechten in de kerk’. Zijn aanpak van het thema was vooral historisch. Pas sinds Johannes XXIII waagt de kerk zich op het terrein van de mensenrechten. Bij de ineenstorting van het Ancien Régime en de daarop volgende periode van de restauratie beschouwde het kerkelijk leergezag de verdediging van de mensenrechten als een aanslag op de goddelijke rechten, waarop zowel de kerk als de monarchistische regimes steunden. Vandaar dat men het onderwerp veiligheidshalve buiten het terrein van de kerkelijke zaken hield. Als het Vaticaan dan toch over thema's begint te spreken die met ‘rechten’ verband houden, zijn deze vooral toegespitst op vragen van sociale rechtvaardigheid en het recht op godsdienstvrijheid. Maar dit spreken naar buiten toe heeft een directe weerslag op de binnenkerkelijke huishouding. Een kerk die naar de wereld toe voor ‘rechten’ opkomt, moet er ook mee rekening houden dat de bal naar haar teruggekaatst wordt. Hebblethwaite alludeerde hier op bepaalde gevoeligheden die bij het kerkvolk leven. Democratisch denkende christenen voelen zich verongelijkt, omdat ze geen waarborgen hebben omtrent hun recht op informatie en inspraak. Op vele punten is de leek, vooral de vrouw, onmondig in de kerk. Toch ging Hebblethwaite niet ten volle op deze moeilijkheid in. De problematiek van het autoritaire bestuur in de kerk ontweek hij handig doordat hij het al te burgerlijke, individualistische karakter van de ‘rechten’ die door christenen worden opgeëist, in het licht stelde. Hiermee wordt wel een juiste richting aangewezen voor het goed functioneren van basisrechten in de kerk, voorzover nl. uitgesloten wordt dat juist de burgerlijke privileges model staan voor de grondrechten in de kerk. Maar toch blijft de autoritaire vorm van kerkelijk gezag een knelpunt. Merk b.v. hoe weinig het magisterium gediend blijkt te zijn met de ‘volksbeweging’ die in de sociaal geëngageerde kerken van Latijns-Amerika op gang komt. Is het dan toch niet een evangelisch grondrecht als de christen op een niet-autoritair kerkbestel rekent? 2. De drie avondvoordrachten gaven de status quaestionis aan, waarbinnen de verschillende referaten van het colloquium hun plaats kregen. Hoe functioneert gezag binnen de kerk? Dat was de prangende vraag die telkens vanuit een andere hoek belicht werd. Wij kunnen hier niet in detail op de inhoud van elk referaat ingaanGa naar voetnoot2. Maar een drietal krachtlijnen komen duidelijk naar voren. | |
[pagina 934]
| |
a. De crisis van het gezag is in de eerste plaats een maatschappelijk verschijnsel, slechts in tweede instantie een specifiek probleem dat binnen de schoot van de kerk wordt opgeroepen. Daarom is het goed dat we het maatschappelijk verschijnsel in zijn geheel onder ogen zien. De manier waarop de mens na de Aufklärung (en de secularisatie) tegen gezag aankijkt, is niet meer die van vroeger. Dat hangt voornamelijk hiermee samen dat de maatschappij in haar seculiere gestalte steeds meer is gaan evolueren in de richting van een grotere versnippering van gespecialiseerde functies, die telkens een grotere deskundigheid vereisen zowel in de ontwikkeling van het eigen vakgebied als in de aanpassing aan de nieuwe situatie die door de snelle groei in de andere vakgebieden wordt geschapen. De beroemde ‘ontvoogding’ van de Aufklärung neemt duidelijke gestalte aan in het relatieve onafhankelijk worden van elke specialisatie. Terwijl er verder een heel grote waarde toegekend wordt aan de rede, die zowel de eigen specialisatie vooruitdrijft als ook toeziet welke de - kritisch getoetste - elementen zijn die men zich vanuit andere vakgebieden kan toeëigenen. Elk vakgebied moet, in dit samenspel, zijn deskundigheid bewijzen en zo zijn geloofwaardigheid verdienen. Op organisatorisch vlak volgt hieruit een ingrijpende verschuiving, vooral als men dit model met het middeleeuwse, corporatieve stelsel vergelijkt. Het middeleeuwse maatschappijmodel kon tamelijk piramidaal zijn in zijn gezagsuitoefening en zijn gezags-erkenning, omdat de maatschappij een duidelijker hiërarchische geleding vertoonde. Er was geen heftige stroomversnelling die van vandaag op morgen de zwaartepunten en krachtlijnen deed verschuiven. De gezagdragers konden levenslang, met waardigheid omkleed, hun ambt uitoefenen. Ze werden in hun gezag erkend juist omdat ze op grond van aloude ervaring richtlijnen en maatregelen ter beveiliging konden uitvaardigen. Dit wordt anders wanneer de diverse sectoren in stroomversnelling, en met telkens wisselende zwaartepunten van beïnvloeding en competentie, tegen elkaar in gaan verzelfstandigen. Er komt een vlugge aflossing van gezagdragers. Wie te lang aanblijft, boet in aan geloofwaardigheid, omdat hij, al was het maar door zijn ‘vroegere’ manier van denken, deskundigheid mist om in de telkens nieuwe situatie leiding te geven. Leiding en gezag worden ook minder vanuit een vaste, onveranderlijke top gedelegeerd, ze worden meer opgebouwd door een keten van medewerkers die elk op hun terrein hun eigen deskundige inbreng hebben voor de richting die het beleid zal inslaan. Wie in een organisatie leiding geeft, moet zijn motieven toelichten en verantwoorden, op zulk een wijze dat de ondergeschikte medewerkers daarin hun deskundige inbreng herkennen en op die manier voelen dat ze op reële wijze medeverantwoordelijkheid dragen. De geloofwaardigheid van het gezag hangt af van de manier waarop de inbreng van de ondergeschikte maar ‘ontvoogde’ medewerkers au sérieux genomen wordt en van de mate waarin het geheel van zijn beleidslijn de toets van het kritisch bevragen van zijn deskundigheid doorstaat; waarbij het, zoals gezegd, om een deskundigheid gaat die zich in de stroomversnelling van een veranderend maatschappijbeeld situeert en ook daarnaar gemeten wordtGa naar voetnoot3. Als men deze gegevens voor ogen houdt, ziet men ook in onder welke voorwaarden het kerkelijk gezag van- | |
[pagina 935]
| |
daag opnieuw een reële betekenis kan krijgen. Eerst en vooral moet er een veelheid van lokale organisatiekernen ontstaan. Dit is de enige mogelijkheid om op plaatselijke culturele vragen te kunnen antwoorden. In deze lokale organisatiekernen moet de basis vervolgens een echte en niet slechts met de mond beleden inspraak hebben. Er is, ten derde, een blijvende inspanning nodig om deskundig op problemen van de wereld in te gaan. Deze drie factoren bepalen de geloofwaardigheid van leiding en gezag. Worden deze factoren verwaarloosd, dan belandt men in een bestuursvorm die hiërarchisch en piramidaal is en haalt men zich de verdenking op de hals een totalitair bestuur na te streven. b. Dit roept de vraag op naar de deskundigheid van de kerk op het stuk van de leer. Ook dit aspect moet beschouwd worden in de ‘seculiere’ context van de gespecialiseerde vakgebieden. De kerkelijke leiding kan het niet laten bij doctrineel onaanvechtbare uitspraken die dan verder niet vertaald worden naar het begrijpen van de hedendaagse mens. Door zich op die manier te verschansen achter haar onfeilbaarheid, snijdt ze de normale processen van communicatie de pas af en kan er daarom merkwaardig genoeg geen aanspraak op maken met deskundigheid te sprekenGa naar voetnoot4. Dit wordt bevestigd door de hermeneutische wetenschap. Elke overgeleverde tekst of boodschap is aangewezen op een proces van her-taling en nieuwe formulering. Er is geen assimilatie van de oude waarheid mogelijk, tenzij er een werkelijke ‘versmelting’ plaatsvindt tussen het vroegere en het huidige verstaan. Dit is een belangrijke stelregel, vooral als men weet dat de kerkgemeenschap zichzelf altijd gezien heeft als een gemeenschap die de geloofsboodschap concreet en historisch moet interpreteren. Sedert generaties proberen de christenen tot een vernieuwd inzicht te komen in hun religieus erfgoed door het in verbinding te brengen met hun historisch bepaalde cultuur. Daardoor werd zowel hun leven veranderd, als ook hun religieus erfgoed tot nieuw, aan de tijd aangepast leven gewekt. Nu is het wel kenmerkend voor het huidige geloven dat men bij deze wederzijdse doordringing van leer en leven meer oog krijgt voor de inbreng van de eigentijdse cultuur. De moderne westerse mens is er zich van bewust dat de manier waarop hij zijn dagdagelijks bestaan verwerkt, ook de hoek is van waaruit hij - op selectieve wijze - de geloofsboodschap bekijkt en beleeft. Dit leidt noodzakelijk tot een pluralisme van interpretaties van dezelfde boodschap. Naarmate het moderne seculiere bestaan een veelheid van gespecialiseerde activiteiten en loyauteiten kent, zal ook het christendom vanuit die onderscheiden blikrichtingen hertaald en verstaan moeten worden. Iets dergelijks geldt trouwens ook voor de andere culturen en continenten. Zo is het vanzelfsprekend dat in Afrika, Azië en Latijns-Amerika stemmen opgaan die vragen om een vertaling van het christendom naar de eigen cultuur toe. Als men van hieruit naar de competentie op het gebied van de leer kijkt, wordt duidelijk dat alleen die bisschoppen, priesters, theologen en leken als competente verkondigers kunnen overkomen, die er ook in slagen de christelijke boodschap te verbinden met de hedendaagse maatschappelijke en culturele gedragspatronen. Van deze deskundigheid hangt dan ook het spontane ‘natuurlijke’ gezag van de verkondiger af. Wie gezag probeert te krijgen door aan te leunen bij een niet bij de tijd gebracht verleden, snijdt zich af van het communicatieproces dat bepalend is voor de erkenning van zijn gezag. De godsdienst heeft in de seculiere tijd ook deze rol, het seculiere zelfverstaan ertoe te brengen zich op zijn eigen, door het | |
[pagina 936]
| |
seculier bestaan gekleurde ‘religieuze’ gehalte te bevragen. Hierin ligt de nieuwe ‘specialisatie’ van de godsdienst, en ook het nieuwe terrein voor de ontwikkeling van de competentie van de ambtsdragers. Waarschijnlijk zal de kerk nieuwe types van ambten in het bestaan moeten roepen, minder klerikaal en meer verankerd in de wereld. De leek zal hierin een speciale plaats krijgen. De tijd vraagt nl. dat de kerkelijke leiding zijn ‘mondigheid’ en ‘competentie’ erkent om het christelijk erfgoed een levensechte - seculiere - vorm te helpen geven. Hierbij gaat het niet zozeer om een emancipatieverschijnsel, dan wel om een organische ‘aflossing’, die door de eigentijdse her-taling van de boodschap in de hand wordt gewerkt. Als men weet dat de seculiere beroepsuitoefening op haar wijze ertoe bijdraagt om de christelijke boodschap een nieuwe en levende klank te verlenen, en als men anderzijds ziet dat er leken zijn die het aandurven om vanuit hun eigen leven de geloofsboodschap te interpreteren, dan moet men verwachten dat vroeg of laat hun spreken ook zijn beslag zal vinden in een eigensoortig ambtGa naar voetnoot5. c. Wil de kerk werkelijk tegemoet komen aan de vragen die haar door de maatschappij gesteld worden, dan is, zo blijkt het, een democratische bestuursvorm onontbeerlijk. Een paar historisch gerichte referaten belichten deze kwestie. In haar oorsprong is de kerk meer democratisch dan men doorgaans vermoedt. Ook als men in rekening brengt dat de oudste kerktraditie het leidinggevend gezag van de ambtsdrager noodzakelijk achtte, volgt hieruit nog niet dat de wijze van gezagsuitoefening in de kerk per se autoritair moet zijn of volgens strikt hiërarchische kanalen van bestuur moet verlopen. In de vroege kerk werd heel sterk rekening gehouden met de consensus van het volk. De leiders werden door de verzamelde gemeente verkozen en hielden bij hun besprekingen voeling met de geloofszin die in de basis leefde. De bisschoppen eigenden zich trouwens niet het monopolie van het leergezag toe. Leerstellige kwesties werden in hoofdzaak door de catecheten en later door de theologen beslecht. Nog in de middeleeuwen ziet men hoe de theologen een eigen gezag hebben op het stuk van de geloofsreflectie, terwijl de bisschoppen zelf meer in beslag genomen worden door bestuursaangelegenheden en hun voornaamste taak erin bestaat om de verschillende accenten van geloofsbeleving die in de gemeente aan bod komen, met elkaar te verzoenen. Hierbij werd voortdurend geluisterd naar de inbreng van de catecheten en van al wie, vanuit het volk, met het geloof begaan wasGa naar voetnoot6. Rond Vaticanum I ziet de toestand er heel anders uit, wat ook historisch verklaard kan worden. De middeleeuwen en het concilie van Trente hebben een groeiende versterking van het pauselijk gezag meegebracht, waarbij men niet mag vergeten dat de paus ook wereldlijke macht bezat. Als bij de Italiaanse bevrijdingsoorlogen de pauselijke staten verdwijnen en de wereldlijke macht van de paus teloorgaat, ontstaat er een compensatieverschijnlsel. De bisschoppelijke bestuursmacht van de paus haalt het hele gebied van de leerstellige beslissingen naar zich toe. Er komen decreten en veroordelingen omtrent rechtgelovigheid, even doortastend als die van een monarch die de zaken op punt stelt bij het bestuur van zijn land. Zo wordt er een traditie geschapen waarin Rome en de theologie die er bedreven wordt, de uiteindelijke norm wordt voor al de rest: voor de geloofszin van de gelovigen - die geen | |
[pagina 937]
| |
armslag meer krijgt; en voor de theologische reflectie - die alleen nog mag denken in de lijn van het monarchische leergezagGa naar voetnoot7. Veeleer dan een plaats van ‘verzoening’, waar de verschillende zwaartepunten van het geloofsaanvoelen met elkaar in dialoog kunnen treden, wordt het kerkelijk gezag zelf onverzoenbaar t.o.v. al wat zich niet rimpelloos in de uniformiteit voegt. Met Johannes XXIII en het Tweede Vaticaanse Concilie is er een ernstige poging gedaan om de meer ‘democratische’ trekken van de vroege kerk opnieuw rechtsgeldigheid te geven. Toch zal het nog een hele tijd duren eer de kerkrechtelijke bepalingen die het gezag moeten garanderen in een kerk die in het begin een kerk-van-onderen-uit was, van hun monarchische en autoritaire karakter ontdaan worden. Heel wat van de bepalingen die in de kerkorde ‘van goddelijk recht’ worden genoemd, zijn historisch geconditioneerd door het denkklimaat van een monarchische bestuursvorm. De specialisten van het kerkrecht weten dat. Wanneer wordt het recht her-dacht in een geest die meer pluriform en ‘democratisch’ is? Als dit gebeurt, komt men ongetwijfeld in voeling met een laag van de traditie die dichter bij de oorsprong ligt en meer rekening houdt met het geloofs-aanvoelen (sensus fidelium) van toen en nuGa naar voetnoot8.
Georges De Schrijver | |
MickeryRozengracht 117, 1016 LV Amsterdam. Een wijkbioscoop verbouwd tot het Mickerytheater. Wereldwijd bekend als parkeerperkje voor theatergroepen die niet op de uitgetreden paadjes lopen maar consequent-onlogisch, gekoverlegd, slagend-mislukkend onderweg zijn naar het nog onbekende andere. Het boegbeeld van deze ook in de verdere wereld unieke onderneming: Ritsaert ten Cate, directeur, geldschieter, periscoop, stoorfactor, visionair, theatergek. Een niet enkel nationale instelling-op-zich. Het ging van start in 1965 te Loenersloot (Utrecht). Ten Cate zette daar een kunstcentrum op waar van alles zou gebeuren wat elders niet kon. Elitair in zijn bezoekersassortiment zat het met zijn inhoudelijke planning meteen in de knoei. Ten Cate stond vlug alleen, vond bij de Nederlandse acteurs vrijwel geen steun voor (nagenoeg onbetaalde) arbeid aan zichzelf en een ander theater. Zo werden de buitenlandse groepen binnengehaald uit de ongeregelde horde van de avantgarde, die toen niet de poen maar de kans naar waarde schatten. Het eerste programmapunt van Mickery kon worden geafficheerd: het signaleren van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van (buitenlands) theater. In 1969 kon de eenmanszaak het financieel niet langer rooien. Het aantal insiders die erachter wilden komen waarmee b.v. het Traverse Theatre (Glasgow), La Mama (New York), Pip Simmons (Londen) bezig waren, bleek te beperkt. Subsidie werd in 1970 toch toegestaan. Ten Cate bouwde terstond een rondreiscircuit uit, zodat de groepen de garantie van een reeks voorstellingen in Nederland werd toe- | |
[pagina 938]
| |
gezegd en hun reputatie en zijn overlevingskansen wat minder onwaarschijnlijk werden. Een tweede programmapunt kwam eraan: nu het signaleren goed op gang was gekomen, kon weer werk worden gemaakt van het stimuleren van nieuwe ontwikkelingen, nu niet meer afgestemd op de vroegere illusie, dat de eigen Nederlandse theatervaklui daarin wel geïnteresserd zouden zijn. Ondertussen doekte ten Cate de sjieke sfeer en de selecte groupies op en verhuisde hij met zijn onderneming naar de plaats waar ze altijd al had thuis gehoord: Amsterdam. Workshops, projecten, publieksonderzoek zijn ondertussen ook tot de normale werkzaamheden gaan behoren. Vreemde groepen worden uitgenodigd om speciale voorstellingen voor Mickery te ontwerpen. Zelf liet Ten Cate enkele eigen produkties opzetten die, met manipulatie als grondgedachte, tot de eigenzinnigste behoren die het Westerse theater recent heeft meegemaakt. Ten Cates Mickery werd van meer dan enkel lokaal-Nederlands belang. Hij heeft, enkel door in hen te geloven en ze de gelegenheid te geven zichzelf uit te testen, internationale reputaties mogelijk gemaakt (als auteurs b.v. Howard Brenton, Stanley Eveling; als regisseurs b.v. Max Stafford-Clark, Franz Marijnen); zonder hem was een belangrijk fragment van de Britse Fringe nooit uit de plannen gekomen. In de wereld van het internationale theater is Ten Cates naam een begrip. Wat komen moest, is dan nu ook gebeurd. Twee studenten hebben als doctoraalscriptie de geschiedenis van Mickery in kaart gebracht en onderzocht wat deze volhardende strijd tegen beter weten in precies heeft ingehoudenGa naar voetnoot1. In detaillering en analyse beperkt hun werk zich tot de Amsterdamse periode (tot juni 1979), al wordt de Loenerslootse catacombentijd niet volkomen weggestreept; toch vind ik dat de culturele en politieke conjunctuur van de jaren zestig als initiërende achtergrond van Mickery's ontstaan te onvolledig (voor de wezenlijke impulsen) en te summier (voor een periodebeeld) behandeld wordt. Hun historiserende informatie gaat niet verder of dieper dan wat in talloze gelegenheidspublikaties in dag- of weekblad over Mickery vroeger al te lezen was. Vanf hoofdstuk 5 wordt het anders. Daar starten beide doctorandi met een poging om alles wat in Mickery in die zeveneneenhalf jaren werd uitgebracht te catagoliseren, op grond van kenmerken van de voorstellingen zoals die door meer dan één recensent werden aangegeven. Hun corpus wordt opgedeeld in 7 categorieën: theatertheater, totaaltheater, acteurstheater, visueel theater, muziektheater, politiek-activerend theater en curiosa. Terminologisch schrikken deze begrippen toch wel af, ofschoon de vlijtige jongelui hun uiterste best hebben gedaan om verstaanbare, hanteerbare aflijningen en bepalingen voor elke klasse te bedenken. Methodologisch is hun vangnet voldoende stevig om elke voorstelling aan hun postulatorische bepaling te kunnen toetsen; juist die telkens noodzakelijke toetsing aan de eigen begripsomschrijving leidt echter onweerstaanbaar tot automatisme dat tegelijk nogal wat subjectivisme binnenhaalt (omdat de recensentenlyriek niet ondervraagd kan worden naar premisses en criteria, naar vooroordeel en afwijzing, naar kennis en onzin) en de discussie eigenmachtig afsluit zodra de classificeerbaarheid onder woorden is gebracht. De cynicus die Ritsaert is zoals ik hem ken, zal dit ongetwijfeld | |
[pagina 939]
| |
een fijne wetenschappelijke grap vinden en gelukkig onverstoorbaar doorgaan met het bedenken en aantrekken van niet-classificeerbare vormen van theater. De auteurs gaan hier over toch wel erg broos ijs. Het vinden van formules (b.v. visueel theater = theater dat zich voor het overbrengen van informatie grotendeels afhankelijk maakt van de visuele zeggingskracht van de gebruikte theatermiddelen; om dan te zwijgen over de angstvallige krentemaat waarmee theatertheater en totaaltheater van elkaar onderscheidbaar worden geacht) heeft kennelijk veel voorrang gehad; de gebruikte parameters blijken doorgaans best bruikbaar te zijn geweest maar of ze samen (naast de eventueel niet bedachte) volstaan om de eigengeaardheid van dit tegen de herkenbare tendensen in gemaakte theater kenbaar, identificeerbaar, analyseerbaar en interpreteerbaar te maken is mij toch een vraag. Ik proef te sterk de transpirerende inspanning van het werkcollege en de zoete verwachting dat het een lofwaardig werkstuk wordt geacht. Dat is het dan ook, maar dan mag je ook de vraag stellen of Mickery dit in eerste instantie nodig heeft. De methode van beschrijving die de auteurs hanteren, heeft nergens houvast dan in eigen en andermans reconstruerende intuïtie en anders georiënteerde narratieve synthese. Mickery lijkt me in dit stadium beter gediend te kunnen worden met een documentalistisch zo volledig mogelijke inventariserende optekening van wat er aan activiteit is uitgebracht. Dan pas is immers het apparaat voorhanden waar de theaterwetenschappelijke interpretatie naar verwijzen kan om vervolgens de eigen methodische weg in te slaan. Nu lopen historische kroniekvorm, receptiecommentaar, eigen herinnering of bronexcerpt, en beperkende interpretatie steevast door elkaar heen. Mickery verdient beter. Wie ondertussen de vele details wil kennen, kan hier al terecht; een nadeel blijft het dat je de publikatie slechts | |
[pagina 940]
| |
éénmaal kan raadplegen, want na de lectuur hangt ze gegarandeerd uit elkaar. Mickery heeft zelf ook al enkele keren bijna uit elkaar gehangen en vroeg of laat zal dit unieke schouwburgje het toch laten afweten. Mentaal heeft Mickery mede het klimaat (niet enkel trouwens maar zeker ook van het theater) in Nederland (misschien toch te eenzijdig Amsterdam) grondig gewijzigd. Wat de invloed op het Nederlandse theater als institutie betreft ben ik minder geneigd volmondig ja te zeggen, omdat aanwijsware schakelingen te gering in aantal en te beperkt in impact zijn gebleven. Daarmee wil ik Mickery niet zijn onbetwijfelbaar historische dimensie ontnemen; het is me echter toch een vraag of het Shaffy-symptoon en het Festival of Fools (waar als stimulator vele jaren terug en als distributeur binnen Nederland en elders de rol van Mickery beslist te staven valt) via Mickery rechtstreeks dan wel over de omweg van een opkomende internationale alternatieconjunctuur te verklaren zijn. Met name het denkwerk dat Ritsaert langs de neus weg constant heeft rondgedeeld, kon wel eens een van zijn belangrijkste invloedsfactoren hebben ingehouden. Onafhankelijk bij het bepalen van wat hem zint, ruimdenkend bij het selecteren van wat hem de moeite waard lijkt, onverbiddelijk in het onderscheiden van wat vooruit loopt op de dingen die te gebeuren staan en wat enkel braaf of listig nahobbelt, blijft Ritsaert ten Cate met zijn levenswerk als hobby een blije knaap die iedereen ergert omdat hij elke dag in daden omzet wat zij zo graag zelf hadden willen bedenken. Dat rechtvaardigheid soms toch ook in deze wereld weet te geschieden, heeft de Kring van Nederlandse Theatercritici in 1980 even bewezen door hem, een hele poos te laat weliswaar maar voor dit buikige kransje nog altijd vrij vroeg, de prijs van de kritiek toe te kennen. | |
LandjuweelWij pochen graag op ons grootse verleden en doen dan alsof we dat grondig kennen. Taaie opvattingen worden generatie na generatie doorgegeven, nauwelijks afgetast op hun steekhoudendheid. Tot er een wat skeptisch gebleven vorser langs komt die de feiten weer zorgvuldig bij elkaar brengt en meteen de ouwe zekerheden ondersteboven haalt. Dat heeft Dr. E. Van Autenboer gedaan met het Landjuweel. Zijn studie geeft ampel aanleiding om onze gebruikelijke bepaling van het Landjuweel te herijkenGa naar voetnoot1. De naam zelf van deze Rederijkerswedstrijden waarin het theater de centrale plaats innam, heeft vroegere onderzoekers er al te gemakkelijk toe verleid niet verder uit te kijken naar een wat andere betekenis. ‘Juweel’ zou wel samenhangen met de te behalen prijzen. Omdat bij al deze samenkomsten van rederijkers wel altijd een leuk prijsje te behalen was, werd de geschiedenis eigenlijk volgeschreven met landjuwelen. En nu komt Van Autenboer ons vertellen dat er eigenlijk maar één enkel Landjuweel ten volle deze aanduiding verdient. Omdat hij achterhaald heeft wat er onder de nu als kryptisch te interpreteren benaming schuilgaat. Wat ons vroeger bekend was, blijft gelden. Het begrip landjuweel is niet te scheiden van de schutterswedstrijden die al in de 15e eeuw werden gehouden. Alles wijst erop dat de benaming voor de rederijkerscompetitie zonder meer van de hand- en voetboogatleten en de kolveniers werd overgenomen. Op die | |
[pagina 941]
| |
schuttersfeesten werd ter afwisseling immers ook wel theater gespeeld en daardoor werd de stap gemakkelijker en begrijpelijk. Wat Van Autenboer, in het spoor van de vroegere vorsers als E. Van Even, L. Van Boeckel, L. Willems of G.J. Steenbergen, thans onweerlegbaar weet te adstrueren op basis van een door hem in het Antwerpse Stadsarchief ontdekte verzameling notulen over de wedstrijd te Antwerpen in 1561, is dat het Landjuweel een zevenschijvige cyclus van wedstrijden was. De eerste werd gehouden te Mechelen in 1515. In principe was de overwinnaar verplicht drie jaar later in eigen stad de tweede wedstrijd te houden, maar de voortdurende onrust en oorlog in de Nederlanden hebben die regelmaat herhaaldelijk gestoord. Zo kampen de kamers van retorica om de prijzen te Leuven in 1518, te Diest in 1521, te Brussel in 1532, te Mechelen in 1535, te Diest in 1541 en tenslotte te Antwerpen in 1561. Pas dan is het Landjuweel rond. Bij de eerste wedstrijd was de prijs één zilveren schaal, bij de laatste zeven schalen; hij werd weggekaapt door Den Bosch. Nu kon een nieuwe reeks van 7 wedstrijden voor een nieuw landjuweel beginnen, maar dat hebben de beeldenstorm en de Tachtigjarige Oorlog definitief verhinderd. Wat het landjuweel van het haagspel onderscheidt, is in de eerste plaats het cyclisch karakter. Daarnaast was het landjuweel voorbehouden voor de kamers uit de steden en vrijheden van het hertogdom Brabant, verenigd in een verbond; aan het haagspel - soms als verlenging van een landjuweel, soms volkomen los daarvan georganiseerd - konden alle kamers deelnemen, ook uit andere gewesten; bovendien waren de kosten voor het haagspel veel geringer en moest de overwinnaar niet zelf instaan voor de organisatie van het volgende feest. Niet gloednieuw, maar door Van Autenboer thans krachtig geargumenteerd en vermoedelijk onweerlegbaar gemaakt is de stelling dat in de 15e eeuw de eerste prijs inderdaad waarschijnlijk aan het beste spel van sinne werd toegekend, maar dat hij in dat unieke landjuweel van de Brabantse kamers naar het beste esbattement ging. Historicus van opleiding, concentreert Van Autenboer zich uitsluitend op de organisatieaspecten van dit landjuweel. Zijn speurwerk in de archieven brengt frisse informatie. Toelating voor een wedstrijd plus een vrijgeleide voor deelnemers en toeschouwers werden aan de centrale overheid of de plaatselijke heer gevraagd. Daarna gingen de boden op pad die aan de diverse steden en kamers de uitnodiging en het reglement (‘caerte’) bezorgden. De plaatselijke overheid van de uitgenodigde steden trachtten dan in overleg met de rederijkers vrijwillige of gedwongen medewerking van de hele bevolking te winnen: de eer van de eigen stad stond op het spel. Deelnemen betekende zoveel mogelijk prijzen trachten te winnen, terwijl de organisatoren duidelijk het accent legden op de economische en financiële winsten voor de eigen gemeente. Ieder feest werd geopend met een ‘schoon inkomen’ van alle deelnemende groepen; daarna werd er vergaderd, de twisten onder de kamers beslecht, de juryleden aangeduid, de beurtrol overeengekomen. Al deze beraadslagingen heeft het ontdekte archiefstuk over Antwerpen 1561 gebundeld. Onze kennis wordt wezenlijk verrijkt door de inlichtingen over de beraadstructuur, het jurysysteem, de financiering en het overheidsaandeel. Want Van Autenboer houdt zich ver van enige beoordeling van het poëtische of theatrale gehalte van deze cyclusdelen en heeft uitsluitend aandacht voor de organisatieprincipes van het landjuweel als sociaalmaatschappelijke institutie. Er is hier nog wel wat ruimte voor vragen. Zo acht ik het mogelijk en noodzakelijk, met deze nieuwe visie van de bestaansvorm van het landjuweel als basis, andere dan de conventionele vragen te stellen aan de poëtologische en theatrale intenties. Van Autenboer | |
[pagina 942]
| |
laat niet zien hoe de verschuiving van spel van sinne naar esbattement te verklaren valt. Is het theateraspect werkelijk afdoende beschreven? Van Autenboer beklemtoont, ik neem aan terecht, de grote betekenis van het landjuweel in wat je de feestcultuur van deze tijd kan noemen. Het gehalte, de vormen, de participatie, de impulsen, de receptie blijven echter toch te vaag aangeduid om de opinie van een algemeen volksfeest helemaal steekhoudend te suggereren. De tijd lijkt rijp om met andere vraagstellingen en met een andere methodische aanpak de relatie van het rederijkersaandeel en de evolutie van het theater in deze streken van voorafaan te herbeginnen. De triomfantelijk-cultuurhistorische euforie van voorbije decennia, de doorgaans eenzijdig literatuurhistorische belangstelling met slechts oppervlakkige kennis van het theater in een vanzelfsprekend comparatistisch kader hoeven niet per se als foutief te worden bestempeld; een nuchtere feiteninventaris die voer geeft aan wetenschappelijk gedesinteresseerde interpretatie zou kunnen uitmonden op een meer belangrijke bijdrage van deze Vlaams-Brabantse fenomenen aan de totaliteit van het renaissancetheater in West-Europa dan thans haalbaar en te verantwoorden is. Het tijdskader, de achtergronden, de beïnvloeding, de deelnemers, de teksten zijn thans reeds in ruime mate te raadplegen en te ontleden. Wat er theatraal precies is gebeurd en waarom op deze wijze en met welke waardecriteria is, in het perspectief van de historiseerbaarheid van het theater in Vlaanderen resp. Brabant, aan nieuw onderzoek toe. De data werden aangevuld; de evaluatie - van de volkscultuur in brede, de feestconventie in bijzondere, de theatrale in specifieke zin - staat wezenlijk nog te gebeuren. De historiografie van het theater kan er zich, zowel wat methode als wat prestatie betreft, een dienst mee bewijzen. C. Tindemans |
|