| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
H.W. de Knijff, Sleutel en slot; beknopte geschiedenis van de bijbelse hermeneutiek, Kok, Kampen, 1980, 178 pp., fl. 27,50 (geb.).
Wanneer we de geschiedenis van het christendom overzien, merken we dat de uitleg van de Heilige Schrift nimmer een statisch gegeven is geweest. Van eeuw tot eeuw merken we hoe nieuwe inzichten groeien met betrekking tot de benadering van Gods Woord en oude principes worden afgedankt. Hier ligt het studieterrein van de bijbelse hermeneutiek, dat niet zozeer een loot van de bijbelwetenschap is als wel behoort tot het gebied van de systematische theologie en de dogmatiek.
De bijbelse hermeneutiek poogt te beschrijven met welke vooronderstellingen en uitgangspunten de Schrift werd en wordt gelezen en uitgelegd en of die uitlegging wel geoorloofd is. Een kerkvader als de heilige Augustinus ging bij het hanteren van de Bijbel van heel andere principes en ideeën uit dan de Reformatoren, en er is een huizenhoog verschil in benadering van de Schrift door het concilie van Trente en een moderne ‘kerkvader’ als Karl Barth. Een goed, modern overzicht van heel deze complexe problematiek ontbrak tot nu toe; bestaande overzichten zijn verouderd of behandelen slechts een beperkt tijdvak.
Dr. de Knijff, hoogleraar in de dogmatiek te Utrecht, heeft het aangedurfd ‘een beknopt samenhangend overzicht te geven van de hermeneutische grondslagen van de schriftuitlegging der christelijke kerk’ (p. 7). Hij heeft een boek het licht doen zien dat in een behoefte voorziet, al is het zeker geen eenvoudige leesstof. Het moet als een grote verdienste van deze publikatie worden gezien, dat het de geesteshistorische en levensbeschouwelijke ondergrond beschrijft - soms ook de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen - waarin een bepaalde uitleg van de Bijbel wortel kon schieten. Zo wordt doorheen zijn boek duidelijk dat nogal wat hermeneutische regels niet toevallig in een bepaalde eeuw omhoog kwamen, maar gedragen werden door de ‘geest des tijds’. De geschiedenis van de Bijbelse hermeneutiek ontpopt zich als het verhaal hoe ‘waarheid’ en ‘historie’ zich tot elkaar verhouden: soms in een verbond, herhaaldelijk in een spanning, vaak ook in een meer dan huiselijke ruzie. Het moge duidelijk zijn dat met name aan de ontwikkelingen van de 20e eeuw (Karl Barth, Martin Heidegger, H.-G. Gadamer, Rudolf Bultmann, Wolfgang Pannenberg, Oscar Culmann) ruime aandacht is besteed. Een uitstekend boek kortom, met een beknopt notenapparaat dat weer tot verdere studie uitnodigt, omdat er steeds gepoogd is niet-technische literatuur op te sporen. Hoewel de auteur zich bij voorbaat heeft geëxcuseerd voor de actie-radius van zijn beschrijvingen (te weten de protestantse), is het niettemin erg jammer dat bij voorbeeld de rooms-katholieke traditie niet meer aan bod komt. Met name mis ik enkele kritische notities met betrekking tot de spanning die er in de Romana heerst tussen de moderne methoden van Bijbelonderzoek en de positie van het kerkelijk leergezag en de traditie.
Panc Beentjes
| |
Leo Prijs, Inleiding in de joodse eredienst, Kok, Kampen 1980, 140 pp., fl. 19,90.
Dr. Leo Prijs is sedert 1968 hoogleraar in de Judaïstiek aan de universiteit van München. De bedoeling van dit boek is, zoals hij het in zijn Woord vooraf zegt, te ‘informeren over het wezen en de eigen aard van de moeder- | |
| |
religie van het Christendom’ (p. 7). Aldus wil hij vooroordelen over de joodse godsdienst uit de weg ruimen en daarmee bijdragen tot een goede dialoog tussen christenen en joden. Mijns inziens is de auteur slechts ten dele in zijn opzet geslaagd. De indruk die men na het lezen overhoudt is, dat het werk als geheel te fragmentarisch is en dat het op verscheidene punten veel te weinig informatie verschaft. Zo wil Hoofdstuk VI (pp. 47-58) proberen de jood te volgen op diens weg door het godsdienstig jaar, maar over de opbouw van de joodse kalender horen we in het geheel niets. Ook het merkwaardige feit dat het joodse Nieuwjaar zo vreemd in het jaar valt - namelijk in de zevende maand (verbonden met de uittocht) en niet in de eerste - wordt niet eens aangestipt, en hier wordt naar mijn mening een reusachtige kans gemist.
Voor lezers die het begrip Talmoed nauwelijks kennen, laat staan de onderverdeling ervan, blijven de met hun Hebreeuwse naam geciteerde tractaten nietszeggend, ja ze irriteren op den duur. Het is één van de voorbeelden dat het boek in feite toch nog teveel van binnenuit is geschreven, m.a.w. reeds een flinke hoeveelheid kennis lijkt te veronderstellen bij de lezer.
Bijzonder storend is ook dat talloze malen in de lopende tekst er auteurs en titels onvolledig worden geciteerd. Zo ontbreken consequent voorletters van de auteurs alsmede plaats en jaar van uitgave, terwijl deze gegevens in de Bibliografie (pp. 137-138) niet zijn te vinden; de meeste in de lopende tekst geciteerde boeken komen er namelijk niet in voor!
Dit boek lijkt mij dan ook niet de meest geschikte inleiding die de ontmoeting met het jodendom kan voorbereiden; ik zelf zou de voorkeur geven aan W. Zuidema, Gods Partner (Baarn, 1977).
Panc Beentjes
| |
Paul Schreurs, Mensen van de weg die men christenen noemt, Uitgeverij Nieuwe Stad, Antwerpen, 1980, 192 pp., BF. 340.
‘Aanhangers van de Weg’ zo worden in Hand. 9,2 de ‘leerlingen van de Heer’ genoemd die Saulus, ‘ziedend van woede’, achternazat in de dagen voor zijn bekering te Damaskus. Ironisch en toch krachtig en helder zet Mgr. Schreurs in 9 sprankelende hoofdstukjes uiteen de ‘éne reisroute en de verschillende richtingen’ die jonge eigentijdes christenen kunnen inslaan. Het resultaat is een steengoed leesboek.
Het is echter ook tegelijk een werkboek. Dat is vooral te danken aan de afsluitende bladzijden van elk hoofdstuk, getiteld ‘Suggesties naar het leven toe’. Deze zijn, zo mogelijk, nog meer persoonlijk en concreet dan de leesstukken. Altijd wordt verwezen naar een of twee schriftuurplaatsen. Daarop volgt dan bv. ‘Wat treft je in het verhaal van de roeping van Samuel. Wat kan dit betekenen in jouw leven van iedere dag’? (p. 189). Je vindt dan initiatieven, adressen van verenigingen die je hierbij in Vlaanderen en Nederland kunnen helpen, referenties naar makkelijk te vinden literatuur, en raadgevingen. Een van die raadgevingen: ‘probeer eens op vrijdag echt sober te leven’.
Een andere: ‘spreken met een vertrouwensman die kan luisteren en niet veel woorden zegt, kan ons leven helder maken’ (p. 191).
Je zou dit boek ook een gebedenboek kunnen noemen want, al komen er geen gebeden in voor, het doet je bidden. Het is in elk geval de ‘Wegwijzer van een beproefde gids’ zoals Aartsbisschop Danneels terecht oordeelt in het Voorwoord.
S. De Smet
| |
Johan Verstraete e.a., Als lammeren tussen wolven, Patmos, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 116 pp., BF. 290.
Dit is de bundeling van een aantal voordrachten en referaten, van 13 tot 16 maart 1980 gehouden op een colloquium georganiseerd door de studentenwerkgroep voor spiritualiteit van de faculteit der godgeleerdheid aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Het geheel draagt het motto: geweldloze weerbaarheid en de blijde boodschap - naar een bevrijdende spiritualiteit in Vlaanderen. Het voorwoord stamt van Johan Verstraete die Jan Kerkhofs en Frans Vansina bedankt voor hun stuwende inspiratie. De eigenlijke ‘topologie’
| |
| |
van dit werk wordt geconstitueerd door namen als Ignace De Kesel, Jan De Plancke, Jo Hanssens, Rik Hoet, Vital Peeters, Frans Van Bladel, Jef Van Gerwen, Luc Versteylen, e.a., die wel stuk voor stuk een brok persoonlijke ervaring of een segment christelijke levensvisie vertegenwoordigen maar waarover - voor niet ingewijden - jammer genoeg in dit specifiek verband iedere verhelderende biografische notitie aan het eind van deze bundel ontbreekt. Eveneens spijtig en tevens opvallend is wellicht ook het feit dat uit de structuren van deze verzameling de niet zo oppervlakkige consideraties van J.R.M. Maas over ‘het geweld in persoonlijke relaties’ werden geweerd. Al met al is hetgeen hier geboden wordt toch nuttig voor ‘alle stille werkers in de Vlaamse Kerk, die al lang doen wat hier geschreven staat’. Met die woorden trouwens werd als lammeren tussen wolven aan hen opgedragen.
E.K.
| |
Filosofie
H.P. Duerr (Hrsg.), Aufsätze zur Philosophie Paul Feyerabends, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1980, 418 pp. & 396 pp., DM. 16 & 14.
Ook al hoeft men het er niet steeds (of helemaal niet) mee eens te zijn, de werken van P. Feyerabend zijn uitermate prikkelend en uitdagend. Deze uitdaging proberen nu (andermaal, want het zijn niet de eerste reacties en controversen, en het zullen waarschijnlijk ook niet de laatste zijn) een paar tientallen deskundigen te pareren. Hoe zeer tot tegenspraak en nadenken Feyerabend zelf uitdaagt, hoe weinig echter dat te zeggen valt van zijn ‘opponenten’ of ‘dialoog-partners’. Het komt voor een groot deel door Feyerabend zelf die alle antwoorden eigenlijk per definitie schaakmat zet. Deze strategie is niet steeds de meest interessante kant van Feyerabend maar, zoals uit dit boek blijkt, functioneert het wel degelijk: dialoog lijkt bijna onvermijdelijk tot steriel geleuter, misverstanden of kritiekloze instemming te vervagen. Een paar auteurs hebben gepoogd een tegenstrategie te ontwerpen, maar hun ‘onervarenheid’ op dit ludiek-intellectueel vlak wreekt zich. Het meest leesbare zijn dan ook naar mijn mening de ‘neutrale’ situatiesschetsen gewijd aan de wetenschapstheorie en de plaats die Feyerabend daarin zou kunnen bekleden. Ongetwijfeld zal de specialist ter zake in beide boekjes lezenswaardige opstellen treffen, en vooral ook zijn eigen problematiek herkennen.
Eric de Kuyper
| |
Bertrand Russell, Problemen der filosofie, vertaling van Henriët Plantenga, Boom klassiek nr. 33, Boom, Meppel/Amsterdam, 1980, 148 pp., BF. 364.
Het in 1912 verschenen boekje The Problems of Philosophy werd al eens eerder in het Nederlands vertaald. In deze nieuwe (uitstekende) vertaling van Henriët Plantenga kreeg het de iets bescheidener titel ‘Problemen der filosofie’ mee, aangezien het hier vooral gaat om een inleiding in de kennisleer (volgens Russell is filosofie overigens niet anders, zoals hij op pag. 133 uitlegt). Als zodanig is het een uitstekende, zeer simpel geschreven eerste uitnodiging tot de moderne kentheorie van Angelsaksische stempel, uitermate geschikt voor wie ter zake nog een onbeschreven blad is.
Ger Groot
| |
Geschiedenis
Inge Deutschkron, Ich trug den gelben Stern, Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1980, 216 pp., DM. 24.
Weer een boek over een onderwerp dat al ontelbare malen behandeld werd, denkt de lezer misschien onwillekeurig. Toch brengt Deutschkron iets nieuws. Zij beschrijft het gewone leven van een jodin die nu eens niet
| |
| |
in een concentratiekamp terechtkwam, maar vanaf 1943 ondergedoken in Berlijn leefde. Zo kon ze reageren op het leven in een ter dood veroordeelde stad en beleefde ze de inval van de Russen met de moeizame wederopbouw van de voormalige Duitse hoofdstad.
Een verhelderend boek waardoorheen men de tragiek voelt van een doodgewone mens, speelbal geworden van wat soms eens de krachten van de geschiedenis genoemd wordt.
A. Van Peteghem
| |
Rudolph Wahl, Karel de Grote, Elsevier Focus, Amsterdam, 1980, 237 pp., fl. 29,50.
Thans wordt Karel de Grote beschouwd als de vader van Europa. Zijn heerschappij reikte van de Elbe tot Rome en in zijn rijk woonden de meest uiteenlopende stammen en volkeren. Zijn politiek ideaal was de stichting van een christelijke eenheidsstaat. Door de auteur wordt er de nadruk op gelegd dat Karel de Grote bij het realiseren van zijn doel het geweld niet heeft geschuwd. Verscheidene stamhertogen werden door hem verslagen; voorbeelden daarvan zijn de veldtochten tegen de stamhertogen van Beieren en Saksen. Deze zeer levendig geïllustreerde biografie schetst Karel de Grote als mens en als staatsman met al zijn eigenschappen en als vastberaden zoeker naar God en stichter van het Heilige Roomse Rijk.
L. Bartalits
| |
Literatuurwetenschap
Walter Benjamin, Baudelaire, een dichter in het tijdperk van het hoog-kapitalisme, vertaald en van een nawoord voorzien door Wim Notenboom, Arbeiderspers, Amsterdam, 1979, 193 pp., BF. 460.
Walter Benjamin heeft zijn voornemen om uitgaande van de moderne kunst een grote historische studie van de negentiende eeuw te schrijven nooit kunnen realiseren. Na zijn zelfmoord in 1940 vond men een enorme hoeveelheid aantekeningen en enkele verder uitgewerkte fragmenten over Baudelaire. Later werden deze fragmenten afzonderlijk gepubliceerd. Benjamin plaatst de dichter in deze studies vooral binnen het kader van de maatschappelijke en technologische ontwikkelingen van zijn dagen, en confronteert hem met schrijvers als Hugo en Proust. Voorstanders van een tekstimmanente benadering zullen weinig van hun gading vinden (zoals van de marxistisch georiënteerde Benjamin trouwens ook niet te verwachten was), maar ook hen zal de eruditie van het essay bewondering afdwingen. Wim Notenboom heeft gezorgd voor een soepel lopende Nederlandse tekst, ook al zou een vertaling van de talrijke Franse poëzie-citaten geen overgodige luxe zijn geweest.
Ger Groot
| |
W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema, Elrud Kunne-Ibsch (samenst.), Tekstboek algemene literatuurwetenschap, Ambo, Baarn, 1977, 356 pp., BF. 645.
Joseph Strelka, Methodologie der Literaturwissenschaft, Niemeyer, Tübingen, 1978, 423 pp., DM. 36.
Jochen Schulte-Sasse, Renate Werner, Einführung in die Literaturwissenschaft, W. Fink, München, 1977, 245 pp., DM. 14,80.
Friedrich Nemec-Wilhelm Solms (Hrsg.), Literaturwissenschaft heute, W. Fink, München, 1979, 295 pp., DM. 14,80.
Dieter Gutzen, Norbert Oellers, Jürgen H. Petersen, Einführung in die neuere deutsche Literaturwissenschaft, Erich Schmidt, Berlin, 21977, 267 pp., DM. 27.
Literatuur is er voor de lezer, dat staat boven alle tijfel. De wetenschap van die literatuur echter tracht erachter te komen waarom dat zo (vanzelfsprekend) is, hoe ze dat doet, bij middel waarvan, met welk resultaat. Deze kennisdrift (die niet noodzakelijk tot waardebepaling en -vastlegging leidt maar ze ook niet principieel ontloopt of schuwt) vraagt methoden van benadering en onderzoek en daar valt momenteel de nadruk op. Sommigen vinden dat (hermeneutisch)
| |
| |
verkeerd, anderen (methodologisch) noodzakelijk; beide oriënteringen tref je in deze trits publikaties aan, soms wat dogmatisch, soms wat vrijblijvend, dan weer vernieuwend of toch veilig-behoudend. Wie literatuur wetenschappelijk tracht te funderen (wat alle auteurs hier willen), verwacht niet als eindprodukt een serie absolute literaire normen. Al deze auteurs zijn uit op studenten die als menselijke wezens door de studie van hun keuze-object meer gevuld worden; een deel van dat begrip is de aanvaarding en de waardering van onoverkomelijke verschillen in (literaire) smaak (en in andere subjectieve velden als politiek en religie) tussen zichzelf en anderen. Het probleem of literaire oordelen objectief (wat alle auteurs onder ogen nemen als kenopdracht) kunnen zijn of niet, is er een van feiten, niet van waarden. Literatuur kàn objectief worden benaderd (wat de auteurs stuk voor stuk maar uiteenlopend demonstreren); deze publikaties maken het mogelijk de meningsverschillen tussen hen die waarde-oordelen formuleerbaar trachten te maken en hun criteria daartoe, waar te nemen en te onderzoeken. De divergentie van de standpunten is uiteindelijk een winstpunt omdat ze niet arbitrair gebeurt en op elk ogenblik intersubjectief ontleedbaar blijft. Vooral: niet de definitie van wat literatuur is (zou (kunnen) zijn) wordt gewijzigd, wel het bewustzijn wat (deze) literatuur is, wordt bevorderd.
C. Tindemans
| |
Marijke Buursink e.a., De wetenschap van het lezen. Tien jaar theorie der literaire receptie, Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1978, 219 pp., fl. 35.
Uit een Groningse werkgroep is deze reader ontstaan die de Nederlandse geïnteresseerde (voor zover die nochtans de brontaal van de opstellen niet beheerst, wil hij in dit veld meekunnen) in de theorie van de literatuurreceptie introduceert. In de BRD op gang gebracht (H.R. Jauss als vaandrager), in de DDR maar ook in Nederland kritisch én geestdriftig bestudeerd, wordt de staalkaart hier samengesteld door Duitse exponenten in deze zich snel uitbreidende studiemethode. Uiteraard blijft het een selectie maar waar persoonlijke accenten anders zouden kunnen vallen, is er principieel geen ernstig bezwaar in te brengen tegen het resultaat (tenzij wellicht dat enkel theorie is opgenomen waar demonstratie al ruim voorradig is, leemte waarvoor de samenstellers zich reeds verontschuldigen). Bovendien ligt meer de nadruk op de positieve verdediging van deze studietak dan op de problematiseerbaarheid die elders ook al sterk bestaat. Met H.R. Jauss, W. Iser, K.R. Mandelkow, R. Weimann, K. Barck, E. Kunne-Ibsch, H. Steinmetz en H. Link (aangevuld met een beperkte maar wel fundamentele bibliografie) is het geheel voor aankomende studenten uiterst nuttig.
C. Tindemans
| |
Harald Fricke, Die Sprache der Literaturwissenschaft. Textanalytische und philosophische Untersuchungen, C.H. Beck, München, 1977, 296 pp., pb., DM. 29,50.
Roland A. Champagne, Beyond the Structuralist Myth of écriture, Mouton, The Hague, 1977, 142 pp., DM. 43.
Hans H. Hiebel, Dichtung. Theorie und Deutung. Eine ästhetische Propädeutik, W. Fink, München, 1976, 144 pp., DM. 16,80.
De methodendiscussie van de laatste jaren heeft beslist niet tot een consensus geleid, veeleer nog tot een verscherping in relativisme (pluralisme) contra dogmatisme (empirisme resp. metawetenschap). Dit laatste standpunt wil Fricke innemen door een principiële verbinding tussen de hoofdrichtingen met de descriptietaal van de literatuurwetenschap, als thema, als correctuur nagenoeg van E. Leibfrieds fenomenologische stellingen. Bijgevolg treedt hij in discussie met de empirische analyses van het literairwetenschappelijk taalgebruik eerst en daarna onderneemt hij een eigen grondig onderzoek van literairwetenschappelijke teksten, om pas dan (en niet in de gebruikelijke omgekeerde zin) daaruit filosofische deducties te halen voor de status van een ‘taal’ (terminologie, uitsprakenproces, discussie met A. Tarski resp. J. Habermas) voor de literatuurwetenschap ((intersubjectief toetsbaar) waarheidsgehalte en (toepasbaar) reflectie van de literairwetenschappe- | |
| |
lijke onderzoeksresultaten (reserve voor formaliseringstendens, verwerping van decisionistische stellingen, gebruikstalige terminologie). Champagne neemt de Franse literatuurwetenschap met structuralistische optie onder de loep (R. Barthes, Tel Quel, J. Derrida, C. Lévi-Strauss) onderweg naar de (linguïstisch-literaire) ‘sémiologie’: het opgeven van de existentialistische mythe van de tekst, het introduceren van het ‘totaliteits’-begrip, het formuleren van processen die in staat stellen te herkennen waar constituerende tekens te vinden zijn, uit te maken wat ze tot tekens maakt, te achterhalen wat hun isolement opheft en welke wetmatigheden de tekens tot een be-teken-de totaliteit maakt. Weldoend is zijn problematisering van de linguïstische bruikbaarheid (waarbij hij G. Deleuze m.i. wat naïef ter hulp roept); zijn wat te genereuze bereidheid in generatieve processen (al bij J. Kristeva en Ph. Sollers aan te treffen)
de sleutel te vinden, hindert mij niet in deze bescheiden opstellen een aanzet tot horizonverruiming te waarderen. Hiebel tracht (met talrijke, stuk voor stuk erg moeilijke en moeizame) demonstraties modellen van rationele interpretatie van literaire teksten aan te bieden die wel in een context van literairwetenschappelijk denken thuishoren, in hun eenzijdige methodische concentratie nochtans niet in staat zijn hard- en andersleersen te winnen voor een grondverschuivende aanpak.
C. Tindemans
| |
Franz Josef Görtz, Günter Grass. Zur Pathogenese eines Markenbildes, A. Hain, Meisenheim am Glan, 1978, 383 pp., DM. 48.
Hoe wordt een nieuw auteur in het literaire marktpanorama ingehaald? Hoe wordt dit imago bij de volgende publikaties bevestigd resp. gewijzigd, en op grond waarvan? Dat zijn de vragen die S. in een empirisch receptieonderzoek onder de literaire critici tussen 1959 en 1970 heeft gesteld n.a.v. G. Grass (de romans Die Blechtrommel, Hundejahre, Örtlich betäubt, de novelle Katz und Maus). In deze interdisciplinaire test case (literatuurwetenschap en publicistiek) maakt S. vooral gebruik van de methode van de inhoudsanalyse die de gigantische datamassa een mathematisch-statistische fundering geeft. Aantoonbaar wordt het nagenoeg uniforme termenrepertoire dat in de kritiek wordt gebruikt (zij het in een afhankelijkheidsrelatie die van de toonaangevende tenoren loopt naar de provinciale dei minores) dat opgedeeld en onderzocht wordt in zijn stereotype kenmerken die qua intensiteit en continuïteit nagegaan worden. Opvallend is daarbij Die Blechtrommel als toonzetter van de kritische instelling waarnaar telkens weer later terugverwezen wordt en de automatisering van het jargon en het oordeel (ook wanneer dat zoals in Örtlich betäubt naar afwijzing leidt). Dit model, dat in zich sluitend en overtuigend is, vraagt nochtans om bevestiging en dus herhaling.
C. Tindemans
| |
Marcel Janssens, Woorden en waarden. Essays over literatuur. Orion, Brugge/B. Gottmer, Nijmegen, 1980, 313 pp., BF. 520.
De auteur heeft in dit boek 16 omvangrijke essays gebundeld, die voornamelijk in de periode 1968-1974 in diverse tijdschriften gepubliceerd werden. Hij heeft ze ondergebracht in 3 afdelingen: theoretische teksten (over de methoden van de literatuurwetenschap, de literaire kritiek en de tekstreceptie); kritische en historische bijdragen (vanuit een stilistisch, thematisch of receptie-historisch perspectief); gelegenheidsstukken (n.a.v. de 70ste verjaardag van Rose Gronon en Paul Lebeau en van een André Demedtsnummer en het ts. Vlaanderen in 1976).
In zijn woord vooraf schrijft de auteur dat hij zijn bijdragen bewust niet heeft geactualiseerd. Zo weerspiegelt de eerste afdeling dan ook maar de stand van het onderzoek in de literatuurwetenschap en de literatuurkritiek van het begin van de jaren '70. Toch blijven die artikelen een uitstekende introductie en springplank naar de meest recente ontwikkelingen in dat vakgebied. In de kritische en historische bijdragen (o.m. over Multatuli, Streuvels, Timmermans, Herman Van den Reeck, Van Schendel, Roelants en Maria Rosseels) laat de auteur in concreto
| |
| |
zien wat hij verstaat onder zijn ideaal van de inclusieve kritiek: hij pakt een tekst aan waar de tekst hem pakt. Vandaar de telkens wisselende beschouwingswijze. M. Janssens is niet alleen literatuurwetenschapper en een ‘archi-lecteur’, hij is ook een essayist die zijn woorden en zinswendingen kiest met een grote zorg, wat de helderheid van de analyse altijd ten goede komt. Mede daarom is de panegyriek een genre dat hem goed ligt omdat hij dan kritische observatie en synthetische beschouwing kan verwoorden in een stijl die met zijn fijne woordspelingen en goedgekozen citaten de lezer niet afleiden van, maar echt inleiden in een literair oeuvre waarvan hij ook de waarde afweegt.
J. Gerits
| |
Rien Segers, Het lezen van literatuur. Een inleiding tot een nieuwe literatuurbenadering, Ambo, Baarn, 1980, 148 pp., BF. 370.
Sinds een jaar of tien kent de literatuurwetenschap een nieuwe mode: de receptie-esthetica. Zoals de naam al aangeeft wil deze discipline, die voornamijk teruggaat op de hoogleraren Iser en Jauss van de universiteit van Konstanz (en daarom ook wel de Konstanzer Schule wordt genoemd), zich niet langer beperken tot het onderzoek van de literaire tekst alleen, maar zijn object verbreden naar het gehele proces van literaire produktie en receptie, waarbij vooral de vraag hoe de lezer of lezersgroep een bepaalde tekst verwerkt centraal komt te staan. Dat het daarbij niet zozeer gaat om een radicale breuk met het verleden, als wel om een heroriëntatie en herformulering van al langer bestaande interessen, wordt snel duidelijk wanneer men zich eenmaal door het woud van nieuwe terminologieën, schema's, opsplitsingen en onderverdelingen heeft heengewerkt.
Met dit gortdroge terminologische voorwerk is overigens het grootste deel van de onderhavige inleiding van Rien Segers gevuld. Het boekje bestaat tot pagina 81 voornamelijk uit samenvattingen van de discussies die tot nu toe over het wetenschappelijk model van de receptie-esthetica zijn gevoerd. Pas in het vierde hoofdstuk krijgt dit geheel een minimale invulling met enige praktische onder- | |
| |
zoeksresultaten. Het is het enige moment waarop het boek enigszins interessant lijkt te worden, een genoegen dat overigens nog geen dertig pagina's mag duren, want het gekibbel rond het ‘paradigma’ lijkt de gemoederen tot nu toe meer bezig te houden dan het positief onderzoek. Hetgeen Segers spijtig doet verzuchten dat er binnen de receptie-esthetica op het ogenblik ‘geenszins een gezonde verhouding tussen theorie en praktijk’ bestaat (117).
In zoverre deze nieuwe discipline ons derhalve vooralsnog minder een half ei als wel een lege dop te bieden heeft, vormt Segers' boekje een tamelijk getrouwe afspiegeling van de stand van zaken. Talenstudenten zullen er misschien hun voordeel mee kunnen doen (het boekje lijkt overigens met zijn weinig geïnspireerde stijl, onvertaald opgenomen citaten en voortdurende doorverwijzingen naar andere artikelen weinig anders te zijn dan een netjes uitgegeven collegedictaat), maar het bloedloze image dat de literatuurwetenschap toch al heeft zal er zeker niet door worden opgevrolijkt.
Ger Groot
| |
Literatuur
Chrysallis 6. Vergeten vrouwen uit de Nederlandse literatuur tot 1900, Elsevier Manteau, Amsterdam/Brussel, 1980, 176 pp., geïll., BF. 310.
De zesde aflevering van Chrysallis, halfjaarlijks tijdschrift voor literatuur en kunst, bestaat voor meer dan de helft uit een bloemlezing uit werk van vrouwelijke auteurs aan wie volgens de samenstellers in de literatuurgeschiedenis te weinig aandacht is besteed. Hanneke van Buuren leidt die ‘vergeten’ vrouwen uit onze letterkunde tot 1700 in en Hannemieke Stamperius doet hetzelfde voor de 18de en de 19de eeuw. Beide inleidsters nemen het voornamelijk Knuvelder kwalijk dat hij in zijn literatuurgeschiedenis wel schrijvers van het tweede en derde plan handhaaft, maar de schrijfsters doorgaans gewoonweg laat vallen. H. van Buuren is het ook opgevallen dat ‘zoveel vrouwen zoveel truttiger worden voorgesteld dan ze waren’. Ze illustreert dat aan de figuur van Anna Bijns, van wie vooral de ernst en strijdbaarheid beklemtoond wordt, terwijl ze toch ook een refereyn int sotte geschreven heeft over nonnetjes die de tijd verdrijven met een wedstrijd in het laten van de hardste wind. Of Anna Bijns' imago in de literatuurgeschiedenis - en zij is zeker niet ondergewaardeerd - door dergelijke wetenschap minder truttig zal worden is zeer de vraag! H. van Buuren maakt zich verder druk over het feit dat men in de vele middeleeuwse anonieme auteurs altijd mannen wil zien, alsof dat iets aan de intrinsieke waarde van het niet gesigneerde werk zou afdoen of bijvoegen.
De mystieke letterkunde reduceert ze probleemloos tot meeslepende psychologische liefdesromans op het allerhoogste niveau van bewustzijn. Tenslotte is het merkwaardig dat zij brieven niet tot de letterkunde rekent en daarom van Anna Maria van Schurman (+ 1678) alleen een ronkende Latijnse hymne aan het adres van Cats publiceert met de vermelding in cursief dat ze die schreef toen ze 14 j. was. Dat zegt veel over de intelligentie van de jeugdige van Schurman, maar weinig of niets over haar belangrijkheid als literator. In haar presentatie van de vergeten vrouwen uit de 18de en 19de eeuw neemt H. Stamperius een relativerender toon aan. Zij wijst er b.v. op dat opvallend veel schrijfsters familieleden of vriendinnen waren van schrijvers en dat die relaties blijkbaar nodig waren opdat hun werk erkend zou worden.
In deze aflevering van Chrysallis wordt nog aandacht geschonken aan het oeuvre van de Mexicaanse schrijfster Elena Garro (gewezen echtgenote van Octavio Paz); van haar is ook een verhaal opgenomen. Ook de dagboeken en brieven van Kartini (1897-1904), pleitbezorgster voor het recht op onderwijs van meisjes en vrouwen in wat nu Indonesië heet, worden voorgesteld. Er is tenslotte nog proza en poëzie opgenomen van vrouwen die nu in ons taalgebied de pen hanteren.
J. Gerits
| |
| |
| |
Christine D'haen, Ik ben genoemd Meisje en Vrouw, Lannoo, Tielt/Amsterdam, 616 pp., BF. 990.
Bij haar selectie van 500 gedichten over de vrouw uit de Nederlandstalige letterkunde heeft C. D'haen een kwalitatief en kwantitatief criterium gebruikt. Alleen gedichten van een behoorlijk niveau kwamen in aanmerking en verder werd meer aandacht geschonken aan gedichten van vrouwen zelf en van dichters die veel over vrouwen geschreven hebben. De gedichten zijn geclasseerd volgens 11 aspecten die naar het inzicht van de samenstelster het globale beeld van de vrouw in onze letterkunde representeren: 1. de verwantschap tussen de vrouw en kosmologische elementen; 2. het portret van de vrouw; 3. haar kwaliteiten; 4. de wereld rondom haar; 5. haar activiteiten; 6. haar levensloop; 7. de betekenis van de vrouw voor de man; 8. de betekenis van de man voor de vrouw; 9. de spirituele wereld van de vrouw; 10. fenomenen die wij als vrouwelijk ervaren; 11. gedichten aan vrouwen opgedragen. Het is moeilijk om de grens aan te geven tussen de gedichten uit de groepen 1, 4 en 10 die even goed één categorie hadden kunnen vormen. De aantrekkelijkheid van deze bloemlezing wordt verhoogd doordat een aantal niet-uitgegeven gedichten gepubliceerd zijn en ook doordat de tekeningen van Raf Coorevits aan de leesvreugde een picturaal genot toevoegen. Uit de slotzin van de verantwoording blijkt dat aanvullingen en opmerkingen welkom zijn. Daarom zou ik willen pleiten dat in een eventuele tweede oplage in de afdeling 7 ‘de betekenis van de vrouw voor de man’ Pernaths gedicht ‘De onkuisheid’ zou worden opgenomen, m.i. een hoogtepunt uit de liefdespoëzie die in de jaren 70 geschreven is. En voor het overige is het te hopen dat deze bloemlezing geen louter geschenkboek mag zijn, maar een echt lees-boek tot een beter begrip van de mens, als man en vrouw geschapen.
J. Gerits
| |
Elisabeth Marain, Een mond van zand, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 156 pp., BF. 275.
Deze tweede roman van Marain legt in 35 korte hoofdstukken de eenzaamheid en de leegte bloot van het hoofdpersonage, Marthe Janvier. Vier episoden uit het leven van Marthe worden verhaald: het verlaten van de school en van haar vader en moeder, haar korte verblijf in een soort museum, het Koepelhuis, waar ze met een half dozijn studenten gesprekken voert zonder dat de woorden ooit echt in elkaar haken, haar werk bij de aan vetzucht lijdende koffiebrander die op haar wanhopig verliefd geraakt (Marthe woont dan op een kamer in de Antwerpse havenbuurt boven die van de vriendelijke straathoer Amira) en tenslotte de onmogelijke ménage à quatre van de kunstschilder Reinier met zijn drie vrouwen. Die vier episodes worden geregeld chronologisch onderbroken en aangevuld met flash backs die betrekking hebben op Marthes ‘geheim’: haar aanranding als 5-jarig meisje door de vrijer van haar tante Angèle, en met herinnerde of imaginare dialogen tussen Marthe en haar geliefde dode broer Jozef. Marthe is niet in staat tot echt contact met de mensen, zij is bang voor elke vorm van aanraking en mijdt elke intimiteit als gevolg van de traumatische gebeurtenis in haar kinderjaren. Reinier, die Marthe absoluut van haar geremdheid wil bevrijden, pakt het stoer mannelijk aan en mislukt eveneens. Misschien kan de Bulgaarse vluchteling in zijn boekenwinkeltje, waar zij op de slotbladzijde voor staat, haar nog troosten. Deze roman heeft maar één thema: de leegte. De leegte kenmerkt de ruimten in dit boek: Marthe verblijft in tenten, in een kamer zonder meubilair of in een flat waarin alle voorwerpen van plastic en doorschijnend zijn. De leegte is ook een ruimtelijk symbool voor haar totale - psychische, affectieve en fysische - ontoegankelijkheid (‘Ik aard nog het beste in de woestijn’ p. 140). Tegen die leegte projecteert S. een grote hoeveelheid personages die even opduiken en dan weer verdwijnen. Wat zij zeggen klinkt niet
altijd natuurlijk omdat de dialogen op soms geforceerde wijze het thema van de leegte moeten beklemtonen. De personages verzinken in de leegte van het hoofdpersonage, Marthe, dat zelf zeer overtuigend overkomt in haar poging tot overwinnen van haar verbale en fysische
| |
| |
onmacht: ‘een mond van zand en een lichaam van steen’ (p. 87).
J. Gerits
| |
Dolores Thijs, De vrouwenval, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1981, 165 pp., BF. 365.
Deze debuutroman bericht over de geslaagde poging, maar ten koste van welke prijs, van een vrouw om uit de val van het huwelijk uit te kruipen. Het boek is geschreven voor haar drie kinderen opdat zij de waarheid zouden weten en begint met de niet mis te begrijpen mededeling vooraf dat enige gelijkenis met bestaande personen of situaties niet louter toevallig is. Afwisselend in de vorm van brieven aan haar vriendin Céline en van episoden geschreven in de derde persoon (na 60 pp. in de eerste persoon) herhaalt Laura het failliet van haar huwelijk met Jan, de nieuwe kans die Thijs, de werkelijkheid geworden droomprins uit Holland, biedt, de touwtrekkerij om de kinderen, de verschillende vormen van chantage tot en met het lichamelijk geweld dat door de echtgenoot wordt uitgeoefend, de inertie van de geldbeluste advocatuur, de vaak te brede mazen van het justitiële net die het rechtsgevoel geweld aandoen van wie zich als het slachtoffer beschouwt. Hoewel de man-vrouw relatie nu niet helemaal zwartwit getekend wordt, is het duidelijk dat Laura's negatieve huwelijkservaringen en haar ontgoochelingen in de strijd tegen wat zij vooroordelen en officiële discriminatie van de vrouw noemt aan het boek een pijnlijk eenzijdige lectuur opdringen. Nu is Laura verre van het type van de vrijgevochten vrouw dat helemaal geen man meer behoeft, integendeel, zij komt ervoor uit dat zij niet anders dan afhankelijk wil zijn van een man. Maar er zijn grenzen. Alle woede, verdriet, wanhoop, twijfel, die door het overschrijden van die grenzen zijn veroorzaakt, hebben in dit boek een uitlaat gevonden.
J. Gerits
| |
E. De Laet en J. Uytterhoeven, Een boom voor elke dag, Orbis en Orion, Beveren - Antwerpen, 1980, 446 pp., BF. 895.
Twee leraars aan het St.-Gummaruscollege in Lier hebben deze tweeledige bloemlezing van 366 boomgedichten samengesteld waarin zowel de ervaring van dichters van de boom in de verschillende seizoenen zijn weergegeven (deel I) als de verwantschap van dichters met de boom en zijn symboolwaarde voor hen (deel II). Niet zonder reden is de in 1974 gestorven Amsterdamse dichter Chr. J. van Geel met het grootste aantal gedichten vertegenwoordigd, want hij is toch degene voor wie ‘boom’ en ‘ik’ identiek geworden zijn. Verder komen in chronologische orde alle dichters voor vanaf Gezelle en Leopold, die ooit in een gedicht een boom centraal geplant hebben. En dat zijn er merkwaardig veel. A. van Wilderode schetst in een inleiding zijn eigen beleving van de bomen en overloopt beknopt de symboliek van de boom in de bijbel, de folklore en de literatuur. Bomen en bossen hebben vrijwel altijd een positieve connotatie, al maakt J. Hamelink in zijn verhaal ‘Het wandelende woud’ uit de bundel ‘Het plantaardig bewind’ duidelijk dat er ook een dreiging van kan uitgaan als een soort revanche van de natuur op de vernielzucht van de mens. Deze bloemlezing houdt, zonder dat dit expliciet bedoeld is, een waarschuwing in: misschien komt er een tijd waarin we bomen alleen nog zullen tegenkomen in gedichten. De Elegie van L. Rens (p. 162-63) over de berken die zo nodig moesten worden uitgedaan wijst in die richting en onlangs las ik een gedicht van L.H. Wiener - dat in deze bloemlezing niet voorkomt - met de ironische titel: Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd.
In het reservaat van deze bloemlezing mogen ze echter alle blijven staan. Terecht.
J. Gerits
| |
| |
| |
Theater
Samar Attar, The Intruder in Modern Drama, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1981, 237 pp., sFr. 54.
S. heeft opgemerkt dat in het recente drama frequent personages van buitenuit in de geslotenheid van een beperkt milieu binnendringen en verwarring, in elk geval verontrusting stichten. Met L. Goldman als gids maar methodisch toch wel wat intuïtief-willekeurig trekt S. erop uit om na te gaan welke typologie deze verstoorder vertegenwoordigt, hoe hij te werk gaat, welke effecten hij provoceert, waarvoor dit proces van veronzekering staat. Comparatistisch opgevat leidt de analyse tot het onderscheiden van 4 typen: seksueel, ethisch, sociaal en politiek. De analyse schiet telkens toch wel te kort om er fundamentele interpretaties voor elk van de drama's uit te puren, blijft beperkt signaal om een trend hypothetisch maar niet synthetisch te vatten. Wellicht lokt het initiatief uit tot meer fundamenteel onderzoek.
C. Tindemans
| |
Der heilige Bischof Heinrich und der grausame Mörder Lalli sowie andere finnische Stücke, Henschelverlag, Berlin, 1980, 227 pp., DDR M 9.
Finse theaterteksten fladderen niet zo vaak op onze leestafel. In hoeverre deze anthologie representatief is, kan ik niet beoordelen, maar welke impulsen en invloeden er aan het werk zijn geweest, blijft nauwelijks een geheim. Brechts en Hacks staan peetvader, maar, gelukkig, is er voldoende eigen traditie en erfgoed aan het werk om het contact met een toch vreemde wereld (nagenoeg altijd op het Finse platteland) de moeite waard te maken. Ironiserende, parodiërende invloed op de heroïsche kersteningstijd wordt in E. Mäkinens titelstuk marxistisch binnenstebuiten gekeerd. Salonkomedie met sociopsychologische vertelknopen domineert bij C. Andersson (Familie). Pathologische liefdestragiek in folkloristisch-historiserende verbeelding bepaalt J. Kylätasku (Kyllikki und Runar). Spot met overheid op een breder armoedestramien met Puntila-achtige bravoure valt op in K. Luotonen/J. Kairimo (Wilderer). Marxist-van-dienst R. Rohmer blijft bescheiden maar zijn algemeen informatiekader valt te vaag uit om deze drama's echt binnen het eigen raam te doen passen.
C. Tindemans
| |
Volker Bohn (Hrsg.), Literaturwissenschaft. Probleme ihrer theoretischen Grundlegung, W. Kohlhammer, Stuttgart, 1980, 260 pp., DM. 34.
Lothar Bredella, Das Verstehen literarischer Texte, W. Kohlhammer, Stuttgart, 1980, 228 pp., DM. 29,80.
Een kwartet experten houdt, na een tiental jaren verhitte discussie over wat nu literatuurwetenschap en haar object precies zouden kunnen zijn en inhouden, even halt en kijkt de resultaten na. V. Bohn kuiert informatief doorheen de complexe puzzels van het begrip en organiseert keurig de pluraliteit van de methodische voorkeurtjes. D. Kimpel houdt zich bezig met de hermeneutiek van het alsof en taalesthetische ervaring. D. Freundlieb onderzoekt het probleem hoe analytische wetenschap kan worden uitgedrukt in semantische begrippen, blijft gezond-kritisch t.o. de bereikte ervaringen in het empirische receptieonderzoek maar spreekt toch duidelijk zijn voorkeur uit voor het uitpluizen van de functies van literatuur in een literaire theorie. R. Fellinger plaatst de semiotische oplossingen in het literatuuronderzoek op diverse rijen wat op zich al een labyrintische onderneming is; hij blijft bovendien al te rechtvaardig tegenover alles wat zich semiotisch blijft noemen onder wat voor modieuze voorwendsels ook. Wel maakt hij het zoeken evident naar een narratieve grammatica en naar de analyseerbaarheid van de betekenisconstructie van literatuur. Als spectrum meer dan enkel een voortreffelijke inleiding en samenvatting. Bredella vraagt zich af wat we precies doen als we literaire teksten ‘verstaan’ en welke zin literaire ‘betekenis’ voor de lezer heeft. Bepalend voor zijn boek is een anti-analytische rage in ergerlijke schoolmeesterstijl, eindeloos voor zich uit murmelend in alchemistische beroezing op doorgaans Angelsaksische voorbeelden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Sander M. Goldberg, The Making of Menander's Comedy, The Athlone, Press, London, 1980, 148 pp., £12,50.
Van de ‘vader’ van de Nieuwe Comedie in het antieke Griekenland, Menander, is slechts één volledig drama textueel bekend, maar voortdurend nog worden er nieuwe fragmenten ontdekt en meteen ook wordt de kennis verruimd. S. onderzoekt hier wat voor slag komedie dit handwerk heeft ingehouden dat zo grondig, via de Latijnse navolgers Plautus en Terentius en via de humanistische inspanningen ook het beginnende Westeuropese drama heeft bepaald. Het gaat om wortels, effecten en resultaten. De constructietechniek en de karaktercompositie krijgen alle aandacht omdat deze factoren zowel de kracht als de (toch zelfopgelegde) beperking vertegenwoordigen. Bepalend worden dan de manipulatie van de tragedie-conventie, al dan niet parodiërend, de situatiefunctie die tot geïnternaliseerde karakters leidt, de ironie van de sociale afspraken, het structurele doorloopproces, de plotconstructie (éénhandelingsmodus). Vrij polemisch wordt minder het corpus van topoi in de conventiecode beklemtoond wat totnogtoe gebruikelijk was. S. 's behoefte ligt evident in het aantonen dat Menanders originaliteit niet zo zeer in het bedenken van bouwelementen heeft gelegen als wel in het gebruik ervan, in het combinatietalent binnen een dynamisch proces. Daarmee valt veel meer te doen bij het onderzoek van de structuur van het drama in diens historische groei.
C. Tindemans
| |
Walter Hinck (Hrsg), Handbuch des deutschen Dramas, A. Bagel, Düsseldorf, 1980, 610 pp., DM. 96.
Omraamd door bijdragen over de grondbegrippen van de dramatische interpretatie, de aanwezigheid van het drama in de televisie en in het onderwijs, heeft samensteller W. Hinck een indrukwekkende verzameling experten ertoe gebracht telkens over hun eigen specialistische veld binnen de ontwikkeling van het Duitse drama te schrijven; het resultaat is een van de meest indrukwekkende studieboeken die momenteel op de markt zijn, stimulerend door de synthetische vakkennis en door de perspectieven die nog in het vooruitzicht worden gesteld. Bij ieder van de bijdragen wordt de huidige stand van inzicht samengebracht in bevattelijke taal, wordt de problematisering van een aantal aspecten aangegeven en wordt er vanuit de eigen kennis een oplossingssuggestie meegeleverd. De deelvelden vallen weliswaar wat traditionalistisch uit, proberen althans niet recente structurele suggesties over te nemen, zodat middeleeuwen, schooldrama, 17e eeuw, vroege Aufklärung, burgerlijk drama, Sturm und Drang als werktypen worden bewaard. Weliswaar zijn er voorzichtige pogingen tot het doorbreken van deze historiografische starheid zoals bij de receptie van Aristoteles' tragediedoctrine, maar doorgaans wordt er nadien op de individuele monografie toegespitst (Lessing, Goethe, Schiller, Kleist, Grillparzer, Hebbel, Grabbe, Büchner, Hauptmann Schnitzler, Hofmannsthal, Wedekind, Sternheim, Kaiser, Brecht, Frisch, Dürrenmatt). Tussenin worden wat grotere porties gesynthetiseerd: romantisch drama, Weense volkskomedie, restauratiedrama, Weimarrepubliek, nazidrama, exieldrama, BDR- en DDR-drama, volksdrama), met toch één uitschieter: het effect van Hegels dramatheorie. Met mondjesmaat te lezen omdat het als geheel erg compact is en een rijke inhoudt biedt. Fundamenteel is beslist de opvatting van het drama als het dialogische spel tussen individueel auteur en maatschappij. Normatieve oordelen komen gelukkig zelden voor, het denken is in beweging, ook voor de
gebruiker bijgevolg.
C. Tindemans
| |
Jörg W. Joost, Molière-Rezeption in Deutschland 1900-1930: Carl Sternheim, Franz Blei, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1980, 288 pp., sFr. 48.
Fundamenteel voor deze dissertatie zijn de categorieën vertaling en adaptatie waarop dan autonome verwerking is gevolgd, en aan deze grondcategorieën gaat deze studie ook ten onder. Vertaaltheorie speelt weliswaar enige rol in de gebruikte methode maar
| |
| |
diepzinnige hermeneutiek krijgt toch voorrang zonder dat de acribie van het bewijzen en aantonen even zorgvuldig wordt uitgevoerd. Marginaal bevat het werk uiteraard een serie belangrijke bevindingen die de Sternheim-exegese op niet onbelangrijke details corrigeren. Tijdscontext en literatuurideologie blijven toch buiten de beschouwing zodat de immanentie van de tekstresultaten te geïsoleerd object van aandacht vormt. Te gebruiken is het resultaat als een discussiebijdrage tot het proces van verwerking van historische gegevens en de actualisering van het literaire erfgoed. Niet zonder reliëf is het beperkte hoofdstuk over de interpretatiezin die M. Reinhardt in de voorstellingen aan Molière heeft meegegeven en die voor Sternheim beslissend is geweest.
C. Tindemans
| |
Film
J. Caughie (ed.), Theories of Authorship, Routledge & Kegan Paul, London, 1981, 316 pp., £5,95.
De hedendaagse filmkritiek en ook filmtheorie gaat terug op de omwentelingen uit het begin der jaren vijftig (in Frankrijk) en jaren zestig (in Engeland en de Verenigde Staten). Sluitsteen hierin was de ‘politique de l'auteur’ of de ‘auteur theory’. Schommelend tussen klassieke esthetische opvattingen over de ‘auteur als schepper’ en de structuralistische uitzuiveringen daarvan, blijft deze problematiek een knelpunt vormen in de huidige filmtheorie. Daarom was het zeer opportuun - het verbaast dat het niet eerder geschiedde! - een reader samen te stellen met markante uitlatingen op dit vlak. De goed ingeleide selectie begint met de klassieke benadering zoals die in de Cahiers du Cinéma, Movie en door A. Sarris in de VS gepropageerd werd. Ter illustratie wordt een heel hoofdstuk gewijd aan John Ford, met verschillende elkaar aanvullende en/of tegensprekende artikelen. Het tweede deel van het boek bevat naast fragmenten van Barthes, Lévi-Strauss en Macherey structuralistisch getint commentaar op deze theorie(ën). In een laatste deel worden psychoanalytische invalshoeken belicht (m.n. door C. Metz, J-P. Oudart, enz). Zeer nuttig voor de lezer die zich voor het eerst op dit vlak waagt, is een lexicon met de vaak moeilijke taalkundige of psychoanalytische begrippen. Het is begrijpelijk, maar toch soms jammer dat vele artikels gereduceerd werden tot fragmenten (maar de samensteller zorgt er steeds voor ernaar te verwijzen waar publikaties volledig, en in het Engels, te vinden zijn) en dat er door niemand een poging gedaan wordt - de samensteller leek mij hier de aangewezen persoon - om het debat in een nieuw perspectief te plaatsen. Maar misschien zal dit nu mogelijk gemaakt worden door deze reader. Kenmerkend voor de aanpak is dat we geen Italiaanse of Duitse bijdragen vinden: terecht omdat ze in de internationale context nooit toonaangevend geweest zijn in de voorbije decennia. Maar toch, hun
aanwezigheid zou op z'n minst ook gedocumenteerd hebben hoe sterk toonaangevend de Franse en Angelsaksische bijdragen op dit vlak juist wel waren.
Eric de Kuyper
| |
J. Herzberg, Charlotte, Dagboek van een Film, Uitgeverij De Harmonie, (in België: Contact), Amsterdam, 1981, 158 pp.
Het draaien van een film is een zeer bizarre aangelegenheid. Vooral een buitenstaander zal getroffen worden door de extreme activiteit en de even extreme passiviteit die elkaar afwisselen. Een geïsoleerde en isolerende activiteit, boeiende stof dus voor een observator. Er zijn dan ook zeer briljante filmdagboeken gemaakt. Dat van J. Herzberg behoort daar niet bij. Misschien was ze als scenariste van de film van Frans Weisz zelf te dicht betrokken bij wat er gebeurde; ze heeft hoe dan ook de toon niet gevonden tussen scherpe journalistiek en persoonlijke betrokkenheid. Meestal zijn dit soort geschriften op z'n minst informatief lezenswaardig: het is steeds boeiend om een specifiek filmproces geanalyseerd en
| |
| |
geobserveerd te zien. De observatie is in dit geval te vaag, te mistig gebleven, zodat er ook op informatief vlak niet zo heel veel te leren valt uit deze Charlotte-dagboek-kanttekeningen.
Eric de Kuyper
| |
R. Lewandowski, Die Film von Alexander Kluge, Olms Verlag, Hildesheim, 1980, 359 pp., DM. 38.
K. Eder & A. Kluge, Ulmer Dramaturgien-Reibungsverluste, Hanser Verlag, München, 1980, 162 pp., DM. 15.
Nu de Duitse film algemene en internationale erkendheid verworven heeft, is het merkwaardig dat een van de markantste en persoonlijkste pioniers van deze beweging een onderschatte figuur blijft. De monografie van Lewandowski is niet in staat de intellectuele en filmische complexiteit van Kluge te vatten. De S. maakt er zich ook vrij gemakkelijk van af door een systematisch en zeer uitvoerig overzicht te geven van Kluges filmwerk, de filmmaker zelf aan het woord te laten, en verder materiaal te verzamelen. De belangrijke rol die Kluge speelt als media- en filmtheoreticus komt nauwelijks aan bod. Veel meer verneemt men dan over die complexiteit en veelzijdigheid van Kluges bezigheid in een soort collage-dossier dat de sfeer van de Ulmer-filmschool probeert te schetsen. Het is een beetje chaotisch, niet steeds duidelijk waarover men het heeft (over Kluges films, zijn school, de jonge Duitse film, enz?) maar als lezer heb je wel de indruk dat ook deze chaos behoort tot een van de wezenlijkste kentrekken van Kluge-de-filmer en Kluge-de-intellectueel. Hij is en blijft een fascinerende figuur, niet in het minst door zijn voortdurende bemoeienis om marxistisch denken te koppelen aan zinnelijk bezig zijn, om zowel intellectueel als populair te willen zijn, kortom om de contradicties waarin we leven uit te beelden en te beleven in zijn eigen bezigheid.
Eric de Kuyper
| |
H.G. Pflaum, Jahrbuch Film 80/81, Hanser Verlag, München, 1980, 250 pp., DM. 19,80.
Dit is de vierde maal dat dit filmjaarboek verschijnt, en het stemt de recensent telkens voor dezelfde vervelende opgave: zich te moeten herhalen. Zo constant inderdaad zijn deze uitgaven, zowel in hun positieve als negatieve aspecten. Teleurstellend is telkens opnieuw dat van zo'n uitzonderlijke publikatie nooit eens gebruik gemaakt wordt om ook eens ‘iets anders’ over film te publiceren; iets dat juist niet in de traditionele kaders past. Maar de jaarboek-formule verhindert waarschijnlijk juist zo'n afwijking die zinvol zou kunnen zijn. Hoe afgewisseld het ook is, het is steeds zo voorspelbaar: de tendensen van het jaar, een paar markante figuren, een of twee goede (maar nooit denderende) artikels. Dit jaar over Derde Wereld-films, de Franse filmindustrie, documentaire film, en enkele sociologisch getinte opstellen over het bedrijf in de provincie, video, enz. Maar het geeft ook steeds een informatief (en ‘meteorologisch’) beeld van de Duitse film. Dus toch maar lezen.
Eric de Kuyper
| |
R. Möhrmann, Die Frau mit der Kamera, Filmemacherinnen in der Bundesrepublik Deutschland, Hanser Verlag, München, 1980, 231 pp., DM. 25.
Over het verschijnsel vrouwenfilm en vrouwelijke filmmakers is in de DBR (relatief) reeds veel te doen. Ook al omdat tot de Jonge Duitse Film ook (relatief) heel wat filmmaaksters behoren, al zijn en blijven ze minder bekend dan hun mannelijke collegae (Fassbinder, Herzog, Wenders). Over dit boeiend verschijnsel heeft R. Möhrmann, jammer genoeg geen erg boeiend boek weten samen te stellen. In tegenstelling tot wat bijv. in de Angel-Saksische landen gebeurt, is hier nauwelijks van enige doorgevoerde theoretische reflexie sprake. Ook de beschouwingen over de praktijk die in tien gesprekken met filmmaaksters aan bod komen blijven erg minimaal en triviaal. Ook als documentatie-materiaal is dit boek ontgoochelend: veel te veel filmografische,
| |
| |
enz... gegevens ontbreken, zodat dit eigenlijk als een weinig geslaagd poging is om een boeiend en voor de toekomst beslist ook belangrijk fenomeen te exploreren.
Eric de Kuyper
| |
Jean-Luc Godard, Introduction à une véritable Histoire du Cinéma, Tome I, Editions Albatros, Paris, 1980, 265 pp., geïll.
Dit is allesbehalve een ‘geschiedenis van de film’. Wat het dan wél is, is geenszins minder boeiend. De Franse filmmaker gaf tijdens de herfst 1978 een reeks colleges voor Canadese studenten. Hij praatte telkens naar aanleiding van een reeks klassieke films, fragmenten eruit, enerzijds, en één van zijn eigen films, anderzijds. De films werden in de voormiddag vertoond; de ‘discussie’ volgde in de namiddag. ‘Naar aanleiding van...’ is het structurerend principe van deze bizarre ontwikkelingen over film, rond en naast de film, vnl. de filmindustrie, het financiële aspect van het film-maken. J.-L. Godard denkt luidop, en de lezer vraagt zich (niet heel lang!) af of hij ooit van plan geweest is te doen, wat hij telkens beweert te zullen doen! Godard is een uiterst verward, maar boeiend spreker. Hij moraliseert bijzonder graag; verklaart zichzelf met een mengeling van exhibitionisme en pudeur, en vertelt heel wat - zij het soms erg onverwacht qua invalshoek - over zijn twintigjarige filmcarrière. Als je als lezer in staat bent dit (onbewerkte) materiaal op de juiste manier, via de geschikte invalshoek te lijf te gaan, moet je toevoegen dat dit een uiterst belangrijk boek is, een unieke getuigenis van één van de meest persoonlijke na-oorlogse filmmakers. Wie deze draai niet vindt zal deze tekst uitermate irriterend en gemaniëreerd vinden. Zoals de films van Godard ook zijn. Wat eigenlijk het mooiste is wat men een ‘kunstenaar’ kan zeggen: dat alles wat hij doet, of zegt, of schrijft ontegensprekelijk van ‘hem’ is, zijn aparte stempel draagt.
Wat er nog in een tweede deel zou kunnen gezegd worden, is een andere vraag...
Eric de Kuyper
| |
P. Gilliatt, Three-Quarter-Face, Secker & Warburg, London, 1980, 295 pp., £7,95.
Bij het lezen van de opstellen van Gilliatt trof men de bijna gelijke dosis talent als het lacunaire van dit kunnen. De mengeling van informatie (over film, meestal filmpersoonlijkheden), de essayïstische wijze van beschouwen, en de verzorgde en vaak elegante schriftuur lijken uiteindelijk nooit goed in elkaar te passen. Wat opvalt is dat je als lezer wel moet toegeven dat het beter is dan de doorsnee (informatieve opstellen b.v.), maar toch nét niet oorspronkelijk genoeg om degelijke essayïstiek te zijn (à la S. Sontag b.v.). De manier van schrijven is, zoals gezegd, elegant, maar is toch nooit in staat de andere (inhoudelijke, gebonden aan het genre, enz...) tekortkomingen te compenseren. Het beste slaagt Gilliatt in haar portretten (Jeanne Moreau, Goldard, A. Gance, Woody Allen) maar de momenten van hoogspanning houdt ze nooit vol. Lezenswaardig dus als fenomeen, en naar ik vermoed, ook een karakteristiek voorbeeld van de nét-niet-journalistiek die bedreven wordt in de hedendaagse New Yorker, waarvoor mevrouw Gilliatt recensente was.
Eric de Kuyper
| |
G. Seesslen, Kino der Gefühle, Geschichte und Mythologie des Film-Melodramas, Rowohlt Verlag, Hamburg, 1980, 275 pp.
Het melodramatische, de problematiek van de gevoelens, is één van de stevigste pijlers waarop de populaire film gebouwd is (was). Als men hier niet voorzichtig te werk gaat, dreigt het gevaar dat bijna alle films tot dit genre gerekend zouden kunnen worden (afgezien van enkele typische films van het mannengenre, zoals de oorlogsfilm, de western, de gangsterfilm...maar zelfs hier loert het melodrama). Dat de S. niet geopteerd heeft voor een strakke genre-afbakening, kan men aanvaarden, gezien de moeilijke stand van zaken juist in verband met het genre-probleem. Maar dat S. helemaal geen methode benut heeft, wreekt zich op een werk dat - niettegenstaande enkele sporadische en pertinente invallen en inzichten-uiteindelijk een grote puinhoop is.
| |
| |
Met een ontelbaar aantal films, titels, vertelde thema's, aangehaalde motieven, enz... In het eerste deel, dat essayïstisch is, komt men tot een onoverzichtelijke opeenhoping van beschouwingen; in het tweede deel dat in grote lijnen historisch is, bezwijkt de lezer onder de kwantiteit. Ook de afzonderlijke behandeling van D. Sirk en (eerder onverwacht...of moet men deze keuze toeschrijven aan het feit dat dit een Duitse monografie is?) de oorlogsfilm leiden niet tot meer afgeronde behandelingen. Te veel, te slordig, en vooral geen enkel besef van de noodzakelijkheid van een zekere abstrahering en distantiëring maken van dit werk een soort ‘parodie’ van filmresearch. Waarmee nog helemaal niet gezegd wil zijn dat het helemaal overbodig zou zijn (de uitvoerige doch weinig selectieve bibliografie kan nuttig zijn), wél dat elders gedemonstreerde (b.v. in de BFI-monografieën) benaderingen in de Duitse context eens grondig zouden mogen bestudeerd worden.
Eric de Kuyper
| |
P. Sorlin, The Film in History, Restaging the Past, Basil Blackwell, Oxford, 1980, 226 pp., £7,95.
J.-P. Bertin-Maghit, Le Cinéma français sous Vichy, Les films français de 1940 à 1944, Editions Albatros, Paris, 1980, 195 pp.
Sorlin werk is de neerslag van een reeks colleges die de Franse filmkenner en historicus gegeven heeft te Oxford. Hij pleit voor het betrekken van de speelfilm bij historische studies. Maar zijn boek is tevens een soort van demonstratie hoe deze benadering voorzichtig dient te gebeuren. Terecht is hij gekant tegen een al te rechtstreekse weerspiegelingsopvatting, die wil dat bepaalde films uit bepaalde periodes getrouw feiten weergeven (een benadering die - het weze ook toegegeven - het pionierswerk van Kracauer al te veel beperkt). Sorlin wil een grondige studie van de films zelf laten voorafgaan aan een verdere mogelijke, en nog exacter te specifieren- uitwerking van alle historiografisch materiaal. Hij doet dit hier aan de hand van enkele markante voorbeelden, die telkens een gekend historisch referentiepunt als filmstof hebben: de Franse revolutie, de ‘Civil War’, het Italiaanse Risorgimento, de Russische Revolutie en de Italiaanse weerstand tijdens WOII worden als themata onderzocht, en via telkens een ‘paar’ (maar nooit veel meer) films bekeken. ‘Film in History’ is duidelijk gericht tot historici die iets met film willen doen, en daarom is het beslist verantwoord en nuttig dat Sorlin in eerste instantie zijn lezers attent maakt op het strikt-filmische, en pas daarna enkele historiografische beschouwingen ontwikkeld. De opzet blijft bescheiden, en S. bekent dat dit slechts een preliminaire fase is. Vandaar waarschijnlijk ook dat de lezer die hiermee denkt snel tot resultaten en definitieve methoden te geraken, bedrogen zal uitkomen (en op dit vlak zijn de onderzoekers maar al te vlug geneigd oppervlakkig te werk te gaan). Sorlins benadrukken van voorzichtigheid en noodzakelijke voorstudie kan ik alleen maar als positief ervaren. De filmspecialist zal bij dit werk misschien de indruk krijgen dat Sorlin zijn filmanalyses iets te losjes ontwikkeld. Elders (o.m. in ‘Sociologie du cinéma’ en zijn
Oktober-analyses) heeft hij echter bewezen ook op dit vlak een erg degelijke onderzoeker te zijn. Jammer dat de samensteller van het werk over de Franse film tijdens de bezetting, de methodologische raadgevingen van Sorlin niet strikter gevolgd heeft.
Zijn studie zou er veel bij gewonnen hebben. Nu gaat Bertin-Maghit te snel over van een narratieve analyse (eenvoudig, iets te sterk thematisch) naar een sociaal-politieke. Maar zelfs in aanzet, en met de beperktheden blijft dit een nuttige eerste terreinverkenning van een onderwerp dat in Frankrijk nog nauwelijks aan bod is gekomen.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Muziek
G. Bordman, Jerome Kern, His Life and Music, Oxford University Press, New York, 1980, 438 pp., £9,50.
J. Kern (1885-1945) wordt algemeen beschouwd als de componist die in de VS de overgang mogelijk maakte van de Europese operette-traditie naar de volwaardige Amerikaanse musical. Voornamelijk bekend om zijn ‘Show Boat’, staan talloze beroemde songs op zijn naam. Deze biografie legt dan ook - terecht zo lijkt het - meer de nadruk op de artistieke produktie van Kerns loopbaan dan op diens leven; gelijktijdig wordt ook een boeiend stuk populaire cultuurgeschiedenis geschreven. De achtergrond-situering is uitstekend, de analyses van de composities degelijk en bijna musicologisch, de noodzakelijke feitelijke documentatie ontbreekt niet. Het doet genoegen te constateren dat ook over dergelijke onderwerpen en figuren serieuze werken geschreven kunnen worden; ook al mis ik dan vaak hier de meer persoonlijke kijk van de schrijver, een ietwat meer essayistische benadering die het fenomeen iets meer kleur en relief had kunnen schenken.
Eric de Kuyper
| |
J. Gourret, Le Miracle Liebermann, Sept Saisons à l'Opéra de Paris, Editions Sycomore, Paris, 1980, 198 pp.
De ‘era Liebermann’, van 1973 tot 1980 leider van de Opéra de Paris, betekende voor Frankrijk een heropleving van deze instelling, en dank zij deze bloei eveneens een ommekeer in de opera- en muziekbeleving in Frankrijk. De Fransman is van opera-hater tot opera-liefhebber geworden. De inbreng van Liebermann op dit vlak valt natuurlijk moeilijk in te schatten, maar mag zonder meer groot genoemd worden. In dit opzicht zou het van erg groot nut zijn over een goede en zeer volledige kroniek van deze - rijk aan gebeurtenissen en incidenten - periode te kunnen beschikken. Voor het grootste gedeelte bestaat dit boek van Gourret uit een kwantitatieve opsomming, lijsten van medewerkers, enz... Nuttige gegevens die bij het dossier passen. Wat ontbreekt is buiten deze ‘interne’ feitelijke gegevens, een degelijke journalistieke beschrijving van de gebeurtenissen en de weerspiegeling hiervan in de media. Dit geschiedde hier te schematisch en te beknopt.
Eric de Kuyper
| |
A. Stassinopoulus, Maria, Beyond the Callas Legend, Weidenfeld and Nicolson, London, 1980, 329 pp., £8,95.
Levenskroniek van Maria Callas, met het accent op haar mondaine en haar privé-leven. Weinig aandacht wordt besteed aan haar artistieke eigen inbreng, noch aan de beschrijvingen en commentaren gewijd aan haar optredens (o.m. de samenwerking met L. Visconti). Fragmenten uit brieven vullen het geheel aan.
Eric de Kuyper
| |
Miscellanea
Frederic Vester, Neuland des Denkens, Vom technokratischen zum kybernetischen Zeitalter, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1980, 544 pp.
De milieuproblematiek is in; en niet geheel ten onrechte, gezien de enorme problemen op het gebied van milieuaantasting en -verontreiniging, dreigende voedselschaarsten en uitgeputte energiebronnen waarvoor de mensheid zich op mondiale schaal gesteld ziet. Volgens de biochemicus en milieudeskundige Frederic Vester (van wie al eerder o.a. het Handboek voor milieuproblemen in het Nederlands werd vertaald) kunnen deze problemen alleen doeltreffend worden opgelost wanneer zij onze hele denkwijze veranderen. We zullen onze oude mechanistische schema's die alleen maar dachten in ééndimensionale oorzaak-gevolg relaties moeten inwisselen voor een denkwijze die de natuur begrijpt volgens haar eigen werking en samenhang: een denken in meerdimensionale vertakte structuren, die opereren volgens het schema van de terugkoppeling (feedback).
Bij de beheersing van de wereld en de oplossingen van de mondiale problemen zullen we afscheid moeten nemen van het ‘harde’ denkprincipe waarmee voorbij werd gegaan aan de eigen aard van de natuurlijke samenhang, die door ruw en geïsoleerd ingrijpen ontregeld raakte (het ‘boksersprincipe’); we
| |
| |
moeten via een beter begrip van de totale samenhang van het milieu komen tot technieken die met de eigen aard van de natuur meewerken en de natuurlijke processen volgens hun eigen operatieprincipe (door Vester ‘cybernetisch’ genoemd) aangrijpen voor het vinden van oplossingen voor de problemen waarmee we momenteel worden geconfronteerd (het jiu-jitsu-principe). Alleen op deze wijze zullen we ook kunnen voorkomen dat ons ingrijpen een nóg grotere ontregeling van de natuur tot gevolg heeft.
Aan de hand van talloze voorbeelden geeft Vester vervolgens aan hoe deze nieuwe technieken gestalte zouden kunnen krijgen op o.a. het gebied van de voedselvoorziening, de gezondheid en het energieprobleem. Vesters voorstellen zijn zeker sympathiek en uit de ruim 45 pagina's literatuurverwijzingen blijkt dat hij deze ook niet zomaar uit de lucht gegrepen heeft. Wel lijkt hij op technisch gebied beter op dreef dan in het laatste deel van het boek, waar hij een schets geeft van het nieuwe maatschappelijk denken dat met deze ‘cybernetische’ levenshouding gepaard moet gaan. Zeer diepgaand zijn deze gedachten niet en ook Vesters belezenheid lijkt hem hier in de steek te laten.
Vesters voorstellen zijn niet oninteressant en talloze zaken die aan de orde komen zeker behartenswaardig; een aantal van de moderne technische ontwikkelingen die hij bespreekt zijn zelfs ronduit intrigerend. Jammer is alleen dat het boek als geheel zo saai geschreven is; van de lezer wordt wel zeer veel overgave gevraagd om de auteur tot aan het einde toe te blijven volgen. De talloze, op zich boeiende toekomstperspectieven die Vester de lezer voorlegt dreigen zo al snel in diens verveling hun glans te verliezen. Een beter lot en een beter boek zouden ze wel hebben verdiend.
Ger Groot
| |
P. Virilio, Esthétique de la Disparition, Balland, Paris, 1980, 138 pp., FF. 39.
Het is moeilijk te zeggen waarover dit essay precies handelt... maar hoe dan ook is het een fascinerende lectuur. S. lijkt gebiologeerd door de ‘snelheid’ en de ‘snelheidsob.- sessie’ die onze tijd kenschetst. Deze thematiek verbindt hij met velerlei motieven, waarvan de ruimtelijke en de iconologische de meest frequente zijn. Virilio glijdt voortdurend over zijn onderwerpen heen, knoopt citaten aan elkaar, doet filosofische invallen overgaan in analytische passussen. Wat deze acrobatiek mogelijk maakt is een briljante en tevens ook zeer beheerste manier van formuleren. Soms doet het denken aan Baudrillard, maar Virilio mist het polemische en apodictische dat Baudrillard zo vaak kenschetst. Zijn ongedwongen en losse manier van benaderen, hebben tevens ook als gevolg dat de lezer nergens zich in een perspektief gedwongen voelt. Virilio heeft zo'n eigen en aparte manier van schrijven en denken, dat het op z'n minst nog een paar boeken zal duren eer de lezer weet waarover deze S. het heeft, en beseft dat hier een zeer oorspronkelijk talent aan de slag is. Nieuwsgierigheid is dus geboden.
Eric de Kuyper
| |
Het Vaticaan, Vertaald en bewerkt door R.C.C. de Savornin Lohman, Elsevier Focus, Amsterdam, 1980, 227 pp., fl. 135,-.
Zoals bekend is het Vaticaan een miniatuurstaat, waarvan de invloed zich over de hele wereld doet gelden. Kenmerkend voor deze pauselijke staat is zijn complexe organisatie. Door de ingewikkelde hiërarchie en de talrijke functies lijkt het Vaticaan een ondoorzichtig geheel. De fotograaf Fred Mayer en een aantal journalisten hebben het in al zijn facetten op uitstekende wijze in respectievelijk foto en tekst uitgebeeld. Beschreven worden onder meer de miniatuurstaat en wereldkerk vanuit theologische en dogmatische gezichtshoek; de kunstschatten en bibliotheken; het proces van de pauskeuze; de pauselijke audiënties en tenslotte de betrekkingen tussen het Vaticaan en de rooms-katholieken en niet katholieken in de gehele wereld.
L. Bartalits
|
|