Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 875]
| |
Situaties IXOnder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelenGa naar voetnoot* laten we sinds enkele maanden jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waar iedereen zich thuis kan voelen, moeten wij die situatie onder ogen durven nemen. | |
Priester-arbeider in de grootstadJij behoort tot dat kleine groepje priesters in ons land die als priester-arbeiders bekend staan. Dat ‘experiment’ is door het hoogste kerkelijke gezag ooit zelfs verboden geweest. Thans, nu het kan en mag, is er van enige publieke belangstelling nog nauwelijks sprake. Waar zijn jullie, waar ben jij eigenlijk mee bezig?
Om te beginnen kan ik hier alleen voor mezelf spreken. Vanuit mijn persoonlijke, beperkte ervaring dus, óók als arbeider. Er zou hier naast mij een ‘echte’ arbeider moeten zitten, iemand die met huid en haar arbeider is. Dat ben ik niet en dat ben ik nooit geweest. Een tweede | |
[pagina 876]
| |
verschilpunt met een aantal priesters en zusters, arbeiders en arbeidsters die ik regelmatig ontmoet, is dat die aan de band staan op het werk. Dat is een soort werk dat mij bespaard is gebleven. Op mijn manier beleef ik wel de situatie van ‘het wieltje in het raderwerk’, de arbeider die eigenlijk niemand is, maar wat ik bij velen zie gebeuren, dat zij daar echt aan ten onder gaan, dat ken ik niet. Van een priester-arbeider die in een autofabriek aan de band werkt vernam ik dat je daar zo'n drie kwartier op voorhand moet vragen om naar het toilet te mogen gaan: er staan altijd een drietal arbeiders klaar om op de even opengevallen plaatsen in te springen. Een arbeidster in een sigarettenfabriek vertelde me hoe het arbeidstempo daar de laatste vier jaar alsmaar opgedreven werd: ze doen nu hetzelfde werk met 32 mensen minder. Even uitblazen kan niet, want dan word je in een minimum van tijd met sigaretten overspoeld. Luk staat sinds kort aan een nieuwe slijpmachine: uren lang aandrukken tegen een slijpsteen, en een fiche bepaalt precies hoeveel tijdje nodig hebt om je werk af te maken. Hij is daar nog niet aan toe, binnen twee, drie weken misschien. En ga zo maar door. Die mensen die aan de band staan, als die 's avonds thuis komen, zijn ze kapot. Tot niets (menselijks) meer in staat. Een van mijn sterkste ervaringen is dan ook: de mensen die nog werk hebben, laten zich heel veel welgevallen, er wordt enorm veel van ze gevergd.
Dat bandwerk schijnt je bijzonder huiverig te maken?
Zelfs de werkgever erkent onverbloemd dat je dat maar enkele jaren aan kan, dat je niet te oud mag zijn. De bezetting aan de band wisselt dan ook voortdurend. Na zes, zeven jaar blijft er van de oorspronkelijke groep niemand over. En dat is het einde van elk gevoel van kameraadschap of solidariteit. Aan zo'n band sta je tenslotte helemaal alleen. Een paar voorbeelden slechts. Magda ging werk zoeken in een chocoladefabriek. Zij kwam uit Zaïre, had wat gestudeerd en de directie had dat direct door: ‘Tja mevrouw, u dient te weten dat het werk dat wij u kunnen aanbieden eigenlijk afstompend is. U zal het wel niet aankunnen’. Jef, vijfendertig jaar, bood zich aan voor bandwerk. Men zei hem: ‘Mijnheer, op uw leeftijd, zou ik er maar niet aan beginnen. U houdt het toch niet vol’. Hij heeft het inderdaad maar twee jaar volgehouden. Een jonge vrouw die zich ging aanbieden, kreeg daarentegen maar drie vragen te beantwoorden: ‘Mevrouw, u hebt twee handen? Tien vingers? En u bent niet in verwachting?’ Ze kon de volgende morgen beginnen. Dat soort dingen heb ik nooit meegemaakt. Wat ik echter om me heen zag gebeuren, ervoer ik wel als een uitdaging. Wat voor een soort leven | |
[pagina 877]
| |
hebben die mensen? De hele dag werken tegen een onhoudbaar ritme; en dan nog wat TV kijken en slapen. Je gaat begrijpen dat die mensen nog alleen dromen van dingen na en buiten het werk: een caravan, een optrekje buiten... Kun je die mensen nog warm maken, ‘mobiliseren’ voor iets anders dan wat ontspanning? Het werk zelf interesseert hen niet of nauwelijks. Dat hoor je aan het stereotiepe ‘Ça va!’. Aan weer zo'n werkweek beginnen is allesbehalve boeiend. Ik beken ronduit: velen leven in een werksituatie die ik niet ken én die ik niet zou aankunnen. En ik merk dat velen dat eigenlijk evenmin aankunnen en er ten dele aan ten onder gaan. Je moet vóór alles eerlijk en realistisch blijven, vind ik: ik heb geluk gehad, een werk gevonden dat ik aankon.
Hoe en waarom ben je daarmee begonnen?
Mijn thuis heeft daarin nogal een grote rol gespeeld, geloof ik. Mijn ouders waren heel eenvoudige mensen die niet eens ABN konden spreken. Die voelden zich helemaal niet op hun gemak tussen al die geleerde jezuïeten tot wie ik ook was gaan behoren. Dat was een soort kerk die hun wel niet vijandig voorkwam, maar volkomen vreemd: andere waarden, een andere, onverstaanbare taal. Ik vermoedde toen al dat arbeiders dat net zo moesten ervaren. Met dat soort mensen bleef ik me verbonden voelen. Toen men me vroeg hoe ik ‘mijn later leven’ zag, als leraar op een college misschien?, zei ik nee. Maar toentertijd waren er weinig alternatieven. Wel was een medebroeder met ‘wijkwerk’ begonnen aan de Antwerpse dokken, maar toen ik vroeg daarin te mogen stappen, werd me gezegd dat dat geen (eigenlijk?) jezuïetenwerk was. Ik kwam dus toch op een college terecht, maar tijdens mijn vrije weekends trok ik naar de dokken om daar een beetje mee te helpen. Zo is dat vlammetje in mij blijven branden. Toen in de jaren zestig een aantal fabrieken dichtgingen in Aalst, werkte ik mee aan een enquête onder de afgedankte arbeiders: van huis tot huis gingen wij met die mensen praten. Sinds 1965 waren dan toch een paar jezuïeten als priester-arbeiders in het Antwerpse mogen beginnen, en toen in enkele jaren later met mijn studies klaar was, mocht ik me bij hen aansluiten. Enkele maanden lang bleef ik zowat de ‘wijkwerker’ van dat trio zonder zelf uit werken te gaan. Toen is bij mij het besluit gerijpt om ook arbeider te worden. Dat zat zo: je kon nog zoveel voor de mensen in de buurt doen, dagen lang bij hen thuis gaan schilderen of behangen, ze zeiden me ronduit: jij bent eigenlijk een vrij mens, je kan nog altijd doen wat je zelf wil, je regelt je dagorde zelf, je blijft je eigen baas. Arbeider zijn is iets heel anders je moét er zijn, 's morgens en 's avonds aan de prikklok, daar is | |
[pagina 878]
| |
geen ontkomen aan. Je wordt maar één van hen als je je leven aan dat ritme onderwerpt.
Je bent tenslotte in een groot bedrijf terechtgekomen?
Dat was mijn bedoeling ja, maar ik ben in een kleiner bedrijf begonnen. Zes maanden in een gouddruk-bedrijf: je kent dat wel, teksten drukken voor rouwkransen en zo meer. Achteraf beschouwd waren de menselijke verhoudingen in dat kleine atelier voor mij minder bevredigend dan die in een groot bedrijf. Een groot bedrijf lijkt wel heel anoniem, daar heb je een heleboel mensen die je nooit aanspreken, maar je hebt daar toch ook altijd een groepje met wie je wel contact krijgt. In kleinere bedrijven zijn de onderlinge vitterijen en spanningen veel scherper, dunkt me. Ik moest daar natuurlijk het vak nog leren. Wat ik ervan terechtbracht was niet altijd even fraai. En op 'n goeie dag zegt één van de mannen tegen mij: ‘Niet fameus hé, wat je daar doet? Weet je, jij zou pastoor moeten worden’! Wat ik daar o.m. geleerd heb is: als je niets vraagt of opeist, krijg je ook niets. Je werk zelf wordt niet bijzonder gewaardeerd. De beste arbeider daar, een echte specialist die men voor moeilijke opdrachten niet kon missen, die verdiende daar het minst. Omdat hij nooit iets vroeg en gewoon zijn werk deed. Nadien ben ik stage gaan doen in een drukkerij-uitgeverij. Daar was ik eigenlijk graag gebleven. Er heerste een sympathieke sfeer. Je merkt dat er grote verschillen zijn tussen de ene werkplaats en de andere. Dat bedrijf zat toen wel midden in de automatisatiecrisis. Ik was daar welkom omdat men ‘arbeiders’ zocht die konden typen: teletypist is immers een beschermd beroep (met hoger loon) dat tot de bediendencategorie behoort. De andere taken waren nog minder gespecialiseerd: met schaar en lijmpot teksten aan elkaar flansen. Die mensen zeiden me: ‘Je gaat het hier wel goed hebben, maar een werk is dat niet meer. Vroeger hadden wij een stiel, konden we iets, waren wij letterzetter. Wat we nu te doen hebben kan een meisje van zestien even goed’. Ik ben daar weggegaan toen ik merkte dat die drukkerij heel nauwe banden had met een katholieke uitgeverij. Ik vreesde dat dat tenslotte mijn situatie als priester-arbeider ten goede of ten kwade zou vervalsen. Zo ben ik dan in een groot confectiebedrijf terechtgekomen. Van dat bedrijf heb ik de op- en neergang meegemaakt. Het was een florissant produktiebedrijf, met duizenden arbeiders en arbeidsters, met eigen winkel; de vraag was nauwelijks bij te houden. Toen kwam de kentering, de omschakeling naar een ander type van exploitatie: de produktie werd | |
[pagina 879]
| |
meer en meer naar de lage-loon-landen overgebracht, tot ze hier praktisch wegviel. Ter plaatse bleven alleen nog opslagplaatsen en verkoopcentra voor de elders geproduceerde en vandaar geïmporteerde waren. Zelf heb ik zowat overal gewerkt. Acht jaar bij de verzending, twee bij de produktie, en sindsdien in een van die opslagplaatsen voor de ingevoerde produkten. De verzending, dat was gewoon kleren inpakken die uit de produktie-afdeling kwamen, waar zo'n 350 stiksters werkten en waar nog een aantal arbeidsters hun thuiswerk kwamen afleveren. De meeste werknemers zijn vreemdelingen, gastarbeiders en gastarbeidsters. In de confectie liggen de lonen zo laag dat, als je een gezinslast hebt, je vrouw eveneens moet gaan werken: een nettoloon van 19.000 fr. - en dat heb je maar als je ten minste 21 bent- is echt te weinig. Daar in de ‘winkel’ heb ik, toen het bedrijf nog floreerde, merkwaardige dingen meegemaakt. Je werd er echt door de klanten bestormd, die koste wat het kost hun kleren in de wacht wilden slepen. Ze slaagden daar slechts in als ze een behoorlijk drinkgeld betaalden: aan de ‘controleur’, de verkoper, de inpakker, de kassa... De directie steunde dat ‘systeem’ en de arbeiders draaiden mee omdat zij op die manier hun lage loon wat konden opkrikken. Een inpakker vertelde mij dat hij toentertijd per maand meer drinkgeld kreeg dan loon. Je kan je als arbeider afvragen: moet ik daar nog aan meedoen? Maar je wordt ertoe verplicht. Worden er in je fabriek wapens geproduceerd, dan produceer je wapens, en daarmee basta. Moet je kleren inpakken, dan pak je kleren in. Ook als je weet dat je van iedere bestelling van zegge 150 stuks vier gelijke pakken moet maken, zoals dat toen gebruikelijk was. Voor één bestelling werd een BTW-bewijs geschreven dat, niet volledig ingevuld, mee op transport ging. Was er geen controle, dan kon het nog eens gebruikt worden, tot vier keer toe. Officieel kocht de klant voor b.v. 100.000 fr., maar in feite had hij voor nog eens 300.000 fr. in het zwart gekocht. Dat waren geen geheime praktijken: dat hoorde bij de goede gang van zaken in het bedrijf, en niemand verzette zich ertegen. Na een kleine acht jaar kwam ik aan de kant van de produktie terecht, juist op het moment dat die werd afgebroken en ten onder ging: de produktie werd naar de Derde Wereld verlegd, hier beperkte men zich tot in- en uitvoer. De wegkwijnende produktie-eenheden in België zijn nog wel twee, drie keer van naam veranderd om staatssubsidies te krijgen. Maar tenslotte hielp dat ook niet meer. De nodige stoffen werden niet eens meer geleverd doordat leveranciers werden afgedreigd: ‘Als je nog aan die of die fabriek levert, bestellen wij bij jou niets meer’!. Dat bandwerk van zo'n 350 stiksters in één grote loods heb ik dus zelf nog | |
[pagina 880]
| |
een tijdje meegemaakt (als inpakker ter plaatse). Elk van de vijf banden beschikte over één sleutel van de toiletten: daar mocht telkens slechts één persoon van de band naartoe; in principe één keer in de voor- en één keer in de namiddag. Er hing een berichtje dat zei: wie vaker weggaat moet met loonsvermindering rekenen. Wie diarree had bleef beter thuis, dan was het gewoon niet te doen. De afbraak van de produktie werd aangediend als een re-organisatie van het bedrijf om de werkgelegenheid van de resterende arbeiders te redden: ‘wij danken er nu veertig af om met de overigen aan het werk te kunnen blijven’. Een paar maanden later herhaalde zich dat scenario en dan nog enkele keren tot na één jaar het atelier volledig gesloten was. Wij hebben daar ettelijke keren met tranen in de ogen gestaan als de re-organisator (nadien zelf afgedankt!) langskwam, de banden afliep en de mensen aanwees: jij... jij... jij... kom maar mee. Die mensen pakten hun boeltje op en verdwenen... voorgoed. Vaak werkten ze daar al jaren samen, velen waren pendelaars die elke morgen en avond anderhalf uur onderweg waren geweest, om acht uur te kunnen werken. En dat is dan ineens uit. Je ziet ze nooit meer. Ze werden uitbetaald en vertrokken. De ‘sluiting’ van het bedrijf verliep zo geleidelijk dat men geen sluitingspremies hoefde te betalen. Tot iedereen weg was, op zo'n twintig mensen na, die men elders aan het werk zette. Ik ben toen ook een paar weken gaan ‘doppen’, maar ze hebben mij vlug teruggenomen, omdat ik zo goed kon tellen en rekenen. Dat was van belang voor het werk dat ik nu doe in het depot, waar de ingevoerde kleren aankomen en gesorteerd worden. Alle broeken b.v. komen nu uit Marokko, waar de firma kleine ateliers heeft laten bouwen. Grote vrachtwagens rijden de hele tijd over en weer. Als zo'n vrachtwagen arriveert is dat een vrij primitieve bedoening: zo'n 17.000 stuks van alle modellen en formaten zitten daar wanordelijk in opgestapeld. De eerste duizend die je eruit haalt hebben een etiket ‘made in Morocco’, op de andere 16.000 zit het etiket ‘made in Belgium’ netjes opgestikt, vaak ook al de etiketten van de Belgische grootwarenhuizen die de kleren te koop zullen aanbieden. De chauffeur meldt plichtsgetrouw hoeveel broeken er onderweg zijn achtergebleven, als steekpenning of drinkgeld voor de doeaneposten (aan de Roemeense grens moet je het met sigaretten klaren). Dat het doeanepersoneel intussen nogal kieskeurig geworden is (en precieze eisen stelt ten behoeve van een zoontje of dochterje) neemt men er op de koop toe bij. Men is trouwens verzekerd tegen warenverlies onderweg. Het is goedkoper de verzekering te betalen, of gewoon te betalen, dan met een vrachtwagen ergens aan een grens een paar dagen vast te zitten. Uit Marokko en Roemenië komen de kleren dus | |
[pagina 881]
| |
per vrachtwagen aan. Uit Hongkong en Taiwan worden ze in containers in Antwerpen aan land gezet. Maar ook allemaal met het etiket ‘made in Belgium’ erop.
Waarom hecht men zo'n groot belang aan dat etiket?
Om de prijzen op een voldoende hoog peil te kunnen houden. ‘Made in Morocco’ of ‘made in Hongkong’ is te goedkoop. Eerder al had de firma de ‘namen’ afgekocht van grote Franse couturiers. De klant verlangt dat nu eenmaal. Die lui verkochten hun naam, verdienden hun procentje op elk stuk, maar de modellen waren niet eens van hen, die werden hier ontworpen. Het is eigenlijk ongelooflijk hoe het publiek zich door die namen en etiketten laat bedotten. De firma had ooit het lef de slogan te lanceren: ‘Belgische kleren aan Chinese prijzen’! Het is net omgekeerd: Chinese kleren aan Belgische prijzen.
De - werkverschaffende - produktie werd dus systematisch afgebroken?
Dat is inderdaad gebeurd, maar dan wel op zo'n geraffineerde manier dat de financiële en maatschappelijke gevolgen op anderen - de staat of de gemeenschap - werden afgewenteld. Ze hebben eigen warenhuizen voor de geïmporteerde goederen opgericht, links en rechts hebben ze kleine verkooppunten gevestigd, ze beschikken over een transportvloot, maar al die activiteiten hebben officieel, qua organisatie en boekhouding, niets te maken met het ten dode opgeschreven produktiebedrijf, dat alleen in eigen ‘naam’ ten onder gaat. En dat is allemaal gebeurd met medeweten van vakbonden en politici. Met vakbondsmensen en politici van importantie onderhoudt de firma heel goede relaties. Voor dat soort mensen werden nog grootse recepties georganiseerd toen de produktie al in volle afbraak was. Op het einde van het jaar werden ze rijkelijk met geschenken bedacht. Een arbeider die een hele maand lang de geschenkkistjes in mekaar zat te timmeren, heeft me ooit het lijstje getoond: politieke voormannen en vakbondsafgevaardigden... champagne, whisky, soms tientallen flessen tegelijk. De corruptie is er dus, maar doorzichtig, ze wordt niet weggemoffeld. ‘Linkse’ krantjes hebben het daar al over gehad, maar dat haalt niets uit. Vooral omdat zij die nog werk hebben doodsbang zijn het te verliezen. De vakbonden weten al lang dat de directie waarmee zij te doen hebben, niets anders verlangt dan van heel haar ‘produktiebedrijf’ af te geraken; een produktiebedrijf dat inderdaad verlies lijdt en stilaan kapot-gaat, omdat het ‘tijdig’ werd losgehaakt van de ‘onafhankelijke’ com- | |
[pagina 882]
| |
merciële exploitatie, waarnaar de kapitalen overgeheveld werden en waar nog steeds grote winsten worden gemaakt. De meer dan 1.500 arbeiders die in enkele jaren tijds werden afgedankt, vallen ten laste van de gemeenschap.
En jij staat daar middenin als ‘priester’-arbeider. Brengt dat geen problemen mee?
Na een paar maanden wist men wie ik was. Veel problemen bracht dat niet mee. De reacties waren eerder positief. Zo van ‘van meet af aan hadden we wel door dat jij een “speciale” was, jij komt niet uit ons milieu’. Bij velen was de reactie eerder onverschilligheid: ‘als je daarmee je kost wil verdienen, voor ons niet gelaten, dat stoort ons niet, je moet het maar weten’. Toch vind ik dat ik ten dele in het leven van die mensen ben ingekomen. Of dat iets met mijn priester-zijn te maken heeft laat ik in het midden. Ik constateer dat ik een heel groot stuk vertrouwen van ze krijg. Waarschijnlijk ligt dat mede daaraan dat ik mij echt voor ze interesseer. Dat is nogal zeldzaam in dat milieu. Op het bedrijf leef je niet echt: je slijt er je acht uren per dag, je probeert er het beste van te maken, je hebt wel contact met elkaar, maar na en buiten het werk valt dat weg. Een arbeider die een paar keer ziek was geweest zei me: ‘Dat was de grootste ontgoocheling van mijn leven, niemand is me komen bezoeken’. Een vriend van me, zevenenvijftig jaar, mocht op brugpensioen gaan. Hij dacht er niet aan: ‘Ze werven toch niemand aan in mijn plaats, en na vijf maand pensioen sta ik volkomen alleen, niemand kent mij nog’. Ik van mijn kant ga wel op bezoek bij de mensen en ik ben er welkom. Als er een kindje geboren is, zullen ze mij natuurlijk niet vragen om het te dopen maar wel of ik peter wil zijn. Dat is belangrijk én veelbetekenend: ik sta daar als priester met mijn geloof en zij zitten grotendeels vast aan franjes en bijgeloof. Ik heb daar ooit op Goede Vrijdag epische discussies meegemaakt waarbij onkerkelijken de katholieken verweten dat ze op vrijdag vlees aten! Dat de voorschriften al lang veranderd zijn wist niemand. De discussie over godsdienstigheid spitst zich toe op dergelijke bijkomstigheden. Op Goede Vrijdag wordt het werk aan de band nog steeds vijf minuten onderbroken, ofschoon nagenoeg niemand christen, gelovig is, laat staan praktiseert. Als je mij vraagt of het, vanuit ‘onze’ kerk bekeken, veel uithaalt dat ik daar als priester tussen sta, dan moet ik bekennen: veel (zichtbare) vruchten werpt dat niet af. Het blijft allemaal erg kleintjes en bescheiden. Maar ik vind het heel belangrijk dat ten minste enkele kerk-mensen die arbeiders au sérieux nemen, niet zonder meer denken en zeggen: het zijn toch maar | |
[pagina 883]
| |
arbeiders. Want zo oordeelt iedereen voortdurend over hen. Dat merk je bijvoorbeeld wanneer studenten in de vakantie komen werken om wat bij te verdienen. Als ze maar één maand werken moeten ze minder afdragen en verdienen ze dus meer dan een permanente arbeider die zijn stiel kent. En dan hoor je de directie luidop verkondigen: die studenten, dat is toch wat anders, die hebben een veel betere mentaliteit... Die geringschatting ervaar je ook nog doordat je 's avonds als arbeider wordt afgetast: bedienden worden niet afgetast, bedienden stelen natuurlijk niet! Je moet dus echt in hun leven binnentreden, het volledig met hen delen, wil je niet de staf over ze breken zonder dat je het beseft. Ook als je daar op dingen stoot die wij te gemakkelijk afwimpelen en veroordelen zoals de groeiende vreemdelingenhaat die ik daar aantrof. Dat soort racisme is er op het bedrijf altijd geweest. Vreemdelingen kon men daar niet uitstaan. Bij ons zijn dat vooral Italianen (Marokkanen werden systematisch geweerd). Je krijgt dat daar voortdurend te horen: dat het zo slecht gaat in ons land, dat is de schuld van die vreemdelingen; die moest men allemaal buitenzwieren. Naarmate er minder werk komt - vooral dan in de slechtst betaalde sectoren - worden de gastarbeiders daar meer en meer als concurrenten ervaren.
Maar je kan je toch niet verzoenen met dat ‘racisme’ en dat gebrek aan solidariteit tussen de arbeiders?
Natuurlijk ben ik het daar niet mee eens, maar je kunt gemakkelijk praten over solidariteit zolang je eigen positie niet al te zeer bedreigd is. Dat is op het ogenblik het grootste probleem: die onzekerheid onder de arbeiders. Van vandaag op morgen kan je je plaats kwijtraken en je weet niet of je elders nog werk vindt. Wij wisten het allemaal zo mooi te zeggen: de waarde van de arbeid en de solidariteit in het arbeidersmilieu om samen mens te kunnen zijn. Maar de huidige crisis heeft de solidariteit deerlijk gehavend. Van enige strijdbaarheid valt niets meer te bespeuren: ik moet koste wat kost mijn plaats zien te behouden. Vergeet niet dat vele van deze mensen met handen en voeten gebonden zitten aan leningen: ze hebben nog zo veel af te betalen, zoveel schulden te delgen, dat ze wel moeten werken en overuren doen. Ik zie twee categorieën van mensen ontstaan: de enen hebben nog werk en van hen wordt alsmaar méér gevergd, de anderen gaan gewoon zonder werk blijven en weten hoegenaamd niet hoe die leegte van hun werkeloos bestaan op te vullen of te stofferen. Hoe zwaar het werk ook is, de meesten willen werken, omdat ze thuis aan verveling kapot gaan. Hier in het | |
[pagina 884]
| |
Antwerpse zeker, in hun armzalig appartementje. Zonder werk geraken velen overspannen, zoals die Spanjaard die vorige week bij me over de vloer kwam om twee uur lang alsmaar te herhalen: ‘Ik ben mijn werk kwijt. Vertel het niet voort. Wat gaan ze van me zeggen?’ En die vreesde uit het land te worden gezet.
Is die hele situatie, en het weinige dat je daaraan kan doen, bijwijlen niet ontmoedigend?
Eerlijk gezegd heb ik persoonlijk nog maar heel weinig ontmoediging ervaren. Ik vind dat ik ook menselijk gesproken heel veel heb aan mijn samenleven met arbeiders. Ik vind er enorm veel vriendschap, gastvrijheid, hartelijkheid. Ik vind daar een echt stuk cultuur waarvan ik geen benul had. Arbeiderscultuur weet je, dat bestaat: hun taal b.v., hun vlotheid, concreetheid en rijkdom van uitdrukking, daar kan ik niet tegen op. En dan zijn er de kleine details en attenties: iets meebrengen en delen voor je verjaardag. Het valt mij niet ‘zwaar’ daar te werken en te leven.
Je contacten beperken zich niet tot de arbeiders op het werk?
Ik ben ook bij de hele buurt betrokken, een grootstadsbuurt die alsmaar armer, meer vervallen en triester wordt. Al wie eruit wegkon, heeft zijn biezen al gepakt. En de iets beter gesitueerden, die er nog een winkel hebben of zo, die verdwijnen voor het weekend: naar hun familie, hun caravan, hun buitenhuisje... Alleen wie niets anders heeft of kan, blijft achter. En dat zijn hoofdzakelijk vreemdelingen. Met hun vele jongeren die geen werk hebben en geen toekomst. Voor de jeugd wordt praktisch niets gedaan. Dat leidt natuurlijk tot criminaliteit. Als ik zo de buurt overschouw, dan zijn daar heel wat probleemmensen. Heel wat mensen zijn aan de drank. Ook op het werk, al is dat verboden, maar men kijkt door de vingers omdat je niet zo makkelijk mensen vindt die dat soort werk willen doen. Dan heb je de jongeren die zich drogeren en zelf drugs verhandelen. Een jonge Marokkaan werd om die reden door de politie opgepakt en uit het land gezet. Die kwam klandestien terug en houdt zich nu schuil. Een van de grootste problemen is de eenzaamheid van vele mensen. Een jonge vrouw, al een paar keer getrouwd en gescheiden, verwacht een kindje en is helemaal op zichzelf aangewezen. Oudere mensen hokken alleen op hun kamertje... je kan hier leven en sterven in de meest volslagen anonimiteit... Een vrouw lag hier tien dagen dood in huis voor men het | |
[pagina 885]
| |
wist... Als mensen door de 900 zijn pgehaald, vind je ze haast niet meer terug als je ze wil bezoeken... Ook daarmee ben ik dus bezig 's avonds na mijn werk. En ik vind dat die mensen mij wel vertrouwen schenken, mij dingen zeggen die ze voor anderen verzwijgen.
Omdat je priester bent, of gewoon omdat je aandacht voor ze hebt?
Je kan dat niet uit elkaar halen, vind ik. Ze vinden bij mij een thuis waar ze welkom zijn. Een Marokkaan b.v. vindt in mij iemand die hem als mens aanvaardt, die hem niet uitlacht omdat hij gelovig is en nog bidt. Terwijl hij elders uitgescholden en belachelijk gemaakt wordt. Vroeger heb ik nog vakantiekampen georganiseerd voor gastarbeiderskinderen. Maar ik kan dat allemaal niet meer aan. Trouwens, al kreeg ik er tweeduizend mee, de meerderheid blijft achter. Die kinderen vervelen zich hier dood. Op het enige plekje groen dat er nog was staat nu een monument.
Doe je ook parochiewerk?
Ja, voor een groepje mensen die daar ook in de buurt zijn achtergebleven: even marginaal en verlaten als de gastarbeiders. Wij komen regelmatig samen in een bouwvallige kerk. Het zijn kleine mensen die elkaar steunen en dragen, door de geestelijkheid geïgnoreerd en in de steek gelaten. Ze hebben mij gevraagd: doe ook eens iets voor ons? Toekomst zit daar niet in. De kerk heeft daar geen toekomst. Maar op het ogenblik is dit een stukje levende kerk der armen.
Was je of ben je ook actief in de vakbond?
Syndicaal actief, ja. Het hoort erbij, vind ik, als je het leven van de arbeiders deelt heb je ook met de vakbond te maken. Ik ben hier nu ook vakbondsafgevaardigde geworden. Ik had daar wel bezwaren tegen. Ik blijf beducht voor een nieuw soort klerikalisme: de priester (-arbeider) die het toch weer beter weet dan de arbeiders en vooruitloopt op zijn werkmakkers. Een tweede bezwaar gold het feit dat je als vakbondsafgevaardigde ‘beschermd’ bent, niet afgedankt kan worden. Dat is trouwens het enige argument van de vakbonden wanneer ze je komen vragen om afgevaardigde te worden: je plaats is dan verzekerd. Maar wat kan je verwachten van vakbondsafgevaardigden die het alleen aannemen om hun eigen plaats veilig te stellen? Tenslotte heb ik het toch gedaan omdat men blijkbaar moeilijk kandidaten vond. | |
[pagina 886]
| |
Kan je daarmee iets bereiken?
Mijn ervaring is: bitter weinig. En als je al eens iets bereikt wordt het nadien weer geboycot. Neem b.v. de werkkledij: volgens de wet moet het bedrijf zelf instaan voor de regelmatige was ervan. Dat gebeurde niet. Via de vakbond wisten wij dat recht een jaar geleden toch door te drukken. Maar wat gebeurde? Je leverde je werkkledij in voor de was en een maand later kreeg je er een ouder stuk voor terug. Of je werkkledij bleef een week lang ongewassen liggen. Tenslotte hebben de arbeiders hun werkkledij toch maar weer naar huis genomen en ze zelf gewassen. Ook op het vlak van de hygiëne probeer je een en ander te verkrijgen, maar het gaat heel moeilijk, heel langzaam, of helemaal niet. M.i. ligt dat ook aan het feit dat er geen solidariteit bestaat tussen de sterke en de zwakke sectoren: voor zo'n kleine confectiezaak als de onze interesseren de lui van de sterke sectoren zich hoegenaamd niet.
Heb je contact met andere priester-arbeiders?
In het land zijn we met zo'n veertig: in Brussel, Antwerpen, Gent en Genk, in Luik, Namen en Charleroi. We komen regelmatig samen. Wij hebben allemaal een hele evolutie doorgemaakt, zijn met een of andere droom begonnen, die voor iedereen sterk gewijzigd is door de werkelijkheid. Wat gebleven is, is de onmiskenbare inzet voor de kleine mens. In een brief aan de bisschoppen schreven de priester-arbeiders in 1970: ‘Sinds Jezus Christus begint het doorgeven van het evangelie altijd met in het leven te gaan staan van de mensen aan wie men de blijde booschap wil verkondigen. In de arbeiderswereld, waar het werk in loonverband hun hele leven conditioneert, geeft alleen handenarbeid een identiteitskaart aan de arbeider en aan de priester een menselijke betrouwbaarheid’. Priester-arbeider, het is de enige manier om serieus contact te hebben met de arbeiders. Dat kan alleen als je gaat werken zoals zij. Of je het nu toejuicht of betreurt, de kerk engageert zich op een andere, een sterkere manier door een priester dan door een leek. Dat is in alle geval zo in de arbeiderswereld: voor hen is de kerk nog steeds grotendeels wat haar priesters zijn. Wanneer die kerk er priesters voor overheeft, dan is dat een eerste kleine stap naar de arbeider toe. |
|