Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 840]
| |
ForumBrief aan BoudewijnDromen en schrijvenDe auteur Walter van den Broeck kan de dichter Nijhoff niet nazeggen: ‘Zingend en zonder herinnering/Ging ik uit het eerste land vandaan.Ga naar voetnoot1 Integendeel. Hij zit blijkens verschillende van zijn boeken, heel bijzonder blijkens Brief aan BoudewijnGa naar voetnoot2 nog barstensvol herinneringen aan zijn eerste land, zijn jeugd- en droomland, Olen in de Kempen. In zijn laatste boek bericht hij ons nu dat hij vertrokken is naar het niemandsland Ik. Wat koning Boudewijn daarmee te maken heeft? Wel, die heeft een belangrijke rol gespeeld in zijn jeugd- en dagdromen die langzamerhand tot een trauma geworden zijn. De auteur acht het daarom gepast dat de koning op de hoogte wordt gebracht. Om misverstand van meet af aan uit te sluiten: de herinneringen aan zijn droomland zijn beslist ook niet om over naar huis te schrijven. Het zijn angstige herinnerinen aan armelijke jaren in een wijk waar de fabrieksstank nooit week. En toch hadden die jaren ook iets droomschoons. De mensen vormden daar een hechte leefgemeenschap waarvan iedereen de ongeschreven wetten kende en trachtte na te leven. De briefschrijver hunkert dan ook niet naar de ontberingen van zijn jeugd, maar naar de veilige geborgenheid van het milieu. Die is hij kwijtgeraakt en het is een grote vraag of hij die nog ooit zal terug vinden. De brief zingt dan ook niet. Er valt zo weinig te bezingen. De brief beschrijft, en dat heel nauwkeurig en gaaf, hoe de citébewoners tegen alle ontbering in stand hielden in de veilige beslotenheid van hun wijk, totdat de cité onder nefaste invloed van de moderne tijd, zoals de auteur zegt, zijn eigenheid, zijn authenticiteit kwijtraakt en verkocht wordt. Dan is de ik-figuur voorgoed ontheemd. Dat is eigenlijk de hele verhaalinhoud van de brief, die ‘wat lang uitgevallen’ (237) is. De lengte is vooral te wijten aan de zeer uitvoerige beschrijving van de dagdroom. Die had korter gekund zonder dat het geheel aan overtuigingskracht en pregnantie zou hebben ingeboet. Maar om dat te kunnen zien, moeten we eerst het verhaalkluwen proberen te ontwarren. Er zijn gelukkig wel enkele draadjes zichtbaar met behulp waarvan de lezer de eindjes aan elkaar kan knopen en de structuur van het geheel ontrafelen. Op bladzijde 39 stelt de auteur zaterdagmiddag 12 augustus 1950 voor; hij herhaalt dat voorstel twee keer op bladzijde 43 en komt opnieuw op die datum terug op bladzijde 207: ‘Zo ook vandaag, 12 augustus weer’. Een driedeling ligt dus voor de hand. Een inleiding, waarin de schrijver vertelt | |
[pagina 841]
| |
over werkelijkheid en droom uit zijn jeugd; vervolgens een dagdroom, die hij heel bewust in zijn jeugd dateert, en dan een afsluiting waarin jeugd- en dagdroom gaan samenvallen in een onthullende werkelijkheid. | |
De structuur van de briefDe drie delen waaruit de brief bestaat, duid ik aan met de namen Voorspel, Drama en Ontknoping. Dat zijn heel zware en dramatische termen, maar daar is ook alle aanleiding toe. Het geheel is namelijk in dubbele betekenis een koningsdrama te noemen: het beschrijft de hoofdmomenten van de Belgische koningskwestie uit de jaren veertig en het begin van de jaren vijftig, waarin koning Leopold ten val kwam, èn tegelijkertijd heel uitvoerig een droomkoningskwestie, waaruit een droomkoning gedesillusioneerd opstaat. Zo beschouwd geeft het boek val en opstanding beide. En dat is, dunkt me, het originele van de opzet. De val van een vorst, de val van de cité, de eedaflegging van Boudewijn, de eedaflegging van de droomkoning. Maar een en ander loopt eerder tegendraads dan parallel. De val van de vorst (Leopold) leidt naar de eedaflegging van Boudewijn, maar de val van de cité leidt niet naar de eedaflegging van de droomkoning. Die brengt hem juist tot afstand doen. En dat wekt de sterke suggestie dat de koning-in-werkelijkheid de droomkoning maar dient te volgen. Want langs een omweg maakt de schrijver de vorst duidelijk dat wat voor de cité geldt, ook op België toepasbaar is. Doordat dit goed geschreven boek, deze keurig gestelde brief, overwegend uit ongenummerde en ongetitelde paragrafen bestaat, lijkt het geheel verwarrender en ingewikkelder dan het is. Het is niet zo erg moeilijk Voorspel, Drama en Ontknoping te onderscheiden. Het eerste deel loopt van bladzijde 5 tot bladzijde 43, waar het eindigt met het paragraafje over de ik-figuur op 12 augustus 1950 en besloten wordt met de woorden ‘maar dat hoort u straks wel van een ander’. Daar laat de auteur de draad liggen, om koning Boudewijn (incognito) te gaan begeleiden op zijn ontdekkingsreis door de cité, door heel Olen, wat het tweede en langste (te lange?) deel van de brief in beslag neemt (43-207). Daar wordt de datum 12 mei 1950 herhaald en begint de Ontknoping (207-237). De koning krijgt dan te horen wat hem eerder was beloofd. Van een ander: namelijk van het kind dat Walter op die datum nog was, en niet van de haast veertigjarige volwassene die de rondleiding gaf en die voor deze verbeelde tocht heel bewust de datum 12 augustus gekozen heeft. Daarbij verliest deze verbeeldingsrijke volwassene geen moment uit het oog dat hij in feite toen nog een kind was. Daarom is de tekst doorspekt met de ready-mades uit zijn jeugdjaren. Zo blijft de persoonlijke band met het Voorspel en de Ontknoping. Want in het eerste en derde deel spelen zowel het kind Walter als de volwassen Walter een rol; in het tweede deel alleen de volwassene. Anders gezegd: het tweede deel is het in volwassenentaal uitgebouwde en nagesynchroniseerde beeldverslag van dromen die het kind in de moeilijke dagen van de koningskwestie koesterde. De kernen daarvan, de elementen van die historie-geworden dromen, staan dan ook in Voorspel en Ontknoping. De kinderdromen omsluiten de dagdroom, de één-middagdroom van de volwassene. De definitieve Ontknoping bestaat erin, dat de dagdromende volwassene de koning de kamer uit zijn kinderjaren laat zien en daar als het ware overvloeit in de realiteit van de heuse droom uit zijn jeugdjaren. Wat de volwassene in zijn verbeelding doorleefd heeft, had hij als kind al gedroomd. Zijn jeugddroom is uitgekomen. Maar niet helemaal. De koning heeft hèm niet meegenomen naar het koninklijk paleis, maar hij heeft de koning meegenomen naar het ouderlijk huis. Zo lopen | |
[pagina 842]
| |
niet alleen de gebeurtenissen, maar ook de dromen eerder tegendraads dan parallel. En dan is er nog iets. De vulpen van de koning om het verslag te schrijven van de reis die de koning incognito heeft gemaakt. Hij wordt de geheimschrijver van de koning, een koninklijk schrijver. | |
Personen en gesprekkenDe hoofdpersonen in dit boek zijn vanzelfsprekend Walter van den Broeck en de koning, de schrijver en de aangeschrevene. Beiden komen in verschillende gedaanten voor. Walter als de briefschrijver die over zijn jeugd vertelt, maar ook Walter als dromer die zijn grote dagdroom beschrijft en heel bewust dateert op twaalf augustus 1950. Boudewijn als historische koning, weliswaar als de onbenaderbare koning die programma's moet afwerken, maar toch als koning, keurig aangesproken met Sire. Evenzeer echter als beeld, als droombeeld in kleine Walters ‘gemakkelijke’ dromen en in grote Walters dagdroom. Als dagdroombeeld is de koning helemaal niet onbenaderbaar, maar wel onbekend. Hij reist incognito. En zo kennen we (= Walter en de lezer) hem helemaal niet. Beide hoofdpersonen komen drie keer met elkaar in gesprek. De schrijver Walter en de historische koning voeren een gefingeerd en protocollair gesprek (19-20). Dat begint met de volgende veelzeggende woorden van de koning: ‘Walter van den Broeck, naar ik veronderstel’. Veelzeggende woorden die herinneren aan Livingstone en Stanley en daarmee beide personen kenschetsen als ontdekkingsreizigers. Van het tweede en derde gesprek vindt men wat ik maar noemen zal ‘reconstructies’. Waar het droombeeld van de kleine Walter eindigt, leest men vlak voor de eedaflegging: ‘Zeg eens wie anders dan hij zal later verslag uitbrengen van deze onthullende reis?’ In het droomgesprek kan de vragende opdracht geluid hebben: Wie kan beter dan jij de onthullende tocht door de cité beschrijven? Belangrijk is daarbij in beide versies het woord ‘onthullend’. Dat wijst terug naar de ontdekkingsreizigers. In het derde gesprek, onmiddellijk volgend op de afsluiting van de droom, worden vragen en opmerkingen van de koning ingekleed als vermoedens die Walter heeft over de gedachten van de vorst. Het wordt een verduidelijking, een verklaring waarin Walter èn de koning ontdekken dat de cité de hand van de schrijver heeft bestuurd. Opvallend is dat in deze gesprekken en in heel het boek nergens het formele, weliswaar gebruikelijke, maar toch plechtige ‘Sire’ achterwege gelaten wordt. Onaangename en oneerbiedige dingen over de vorst zegt de schrijver uitsluitend in de context van ‘gore fabrieksverhalen’ en kinderlijke onnozelheid. Verder steeds Sire. Hoewel dit boek knap ironisch geschreven is, geloof ik toch niet, dat deze volgehouden aanspreking met Sire met ironie te maken heeft. Daarvoor is er over die aanspreking te uitdrukkelijk nagedacht. Aan het begin van de brief al. Het kapitale U wordt vervangen door u, en er wordt expliciet gememoreerd dat dat geoorloofd is. Verderop heet het: ‘en hoe moeten zij u aanspreken? Met Majesteit? Eksellentie? Sire? Of zoals Elvire meent: met dat belachelijke Doorluchtigheid?’ (208) Het is Sire geworden. Om twee redenen. De kleine Walter, de dromer, heeft er moeite mee van zijn moeder te aanvaarden dat een koning ook maar een gewoon mens is (206). En het is die jeugdige Walter die in de grote Walter voortleeft waar hij zegt: ‘Al van toen ik nog een kind was wil ik u uitvoerig schrijven’ (205). Omdat hij een Stambewaarder is heeft hij er geen behoefte aan, de koning te schrijven om zijn persoonlijke tussenkomst in te roepen of om enig politiek of militair advies te geven (6-7). Wel wil hij de koning duidelijk maken dat zijn volk wel degelijk bestaat, al is het dan ook heel anders dan men het de koning voorstelt bij officiële bezoeken. Bij | |
[pagina 843]
| |
zulke gelegenheden mag de koning bejaarden en invaliden de hand schudden, zijn peetkinderen zien en versierde gebouwen bezichtigen. Maar de alledaagse werkelijkheid van het grauwe leven in deze of een andere fabrieksstad krijgt de koning niet te zien. Die heeft hij alleen gezien toen hij op 12 augustus 1950, daags na de afstand van Leopold, zijn koninklijke intuïtie volgde en onaangekondigd en incognito achter al die fraaie schermen heeft kunnen kijken, dank zij zijn begeleider die hem daartoe letterlijk ìn en ùit een droom geholpen heeft. Maar dat bleef allemaal wensdroom. De werkelijkheid werd anders. In 1971 verhuisden de ouders uit de cité. En al was Walter het daarmee wellicht niet helemaal eens, hij voorvoelde toch al dat er in de cité niet meer gewoond hoefde te worden, waarmee de voorspelling uit de droom van 1950 in vervulling is gegaan: ‘Ooit zal blijken hoe belangrijk het is. Is het niet vandaag, dan is het morgen. Of in 1980 bijvoorbeeld’ (43). Ja, de droom van 1950 had werkelijkheid moeten zijn. | |
De plastic zak en de vulpenDe schrijver blijft volkomen in stijl als hij twee geschenken ter sprake brengt. Een werkelijk geschenk van zijn moeder, namelijk een plastic zak met oude kranten vol berichten over de dood van koning Albert I en koningin Astrid; en een droomgeschenk, de vulpen, die koning Boudewijn aan het dromende kind cadeau doet, met de bedoeling dat het kind (later) het verslag van de (droom)reis van de koning zal schrijven. Hoe verschillend beide geschenken ook zijn, ze komen hierin overeen dat ze beide symboolwaarde bezitten. De oude kranten dienen niet alleen als vulling doordat ze het materiaal bieden voor de reconstructie van de geschiedenis over de dood van beide vorstelijke personen, ze hebben ook alles te maken met het dromen. Dat wordt duidelijk uit de plaats waar dit geschenk ter sprake gebracht wordt. Daar gaat | |
[pagina 844]
| |
het over de verhuizing, de ontheemding van de ouders in 1971, wat voor de schrijver een breuk met zijn jeugd betekent. Onmiddellijk nadat de schrijver heeft meegedeeld, dat hij van zijn vader de schrijflust heeft geërfd, komt de krantenhistorie. Van moeder, zo wil hij zeggen, heb ik het dromen over het vorstenhuis meegekregen, het dromen dus.Ga naar voetnoot3 En de vulpen? Dat is natuurlijk het schrijfmiddel. Schrijflust en mooie dromen volstaan niet. Er zijn ook middelen nodig om die lust te kunnen botvieren, om aan mooie dromen gestalte te geven. Maar de vulpen is ook iets meer. Het overreiken van de vulpen vindt plaats op het moment dat de vorst vaststelt dat er niemand anders is dan Walter die de cité voor de complete ondergang kan behoeden door de onthullende tocht tijdig op schrift te stellen. Letterlijk vervolgt de tekst dan: ‘En daarom draagt u haar, door het schenken van deze vulpen, aan hem over’ (231). De vulpen is m.a.w. ook symbool van de cité. Het schrijfmiddel staat beeld voor het te beschrijven object, is als het ware de cité zelf. Direct na de geciteerde woorden volgt dan ook Walters eed van trouw aan de cité. Vanaf dat moment is hij (droom)koning en (droom)koninklijk schrijver. Consequentie van dat alles is dan wel, als ondanks de beschrijving van de cité, de cité tòch verloren gaat, dat ook Walters schrijverschap tot de ondergang gedoemd is. Die consequentie heeft de auteur ook getrokken, want hij besluit met aan te geven dat hij op weg is naar de onzekere bestemming van het niemandsland ik. Inderdaad, een onzekere bestemming, een niemandsland. Voor wie en over wie schrijf je daar? Maar misschien is deze uitzichtloze vraag toch wat voorbarig. Want net als in het klassieke drama hebben de gebeurtenissen deze noodlottige afloop gekregen door omstandigheden ‘onafhankelijk van onze wil’ (237). Men mag dan minstens de hoop koesteren dat de auteur in niemandsland aan dat noodlot zal weten of ontkomen en de omstandigheden naar zijn hand zal weten te zetten.Ga naar voetnoot4 | |
Nog eens de structuurSprekend over de structuur, gebruikte ik in het begin met enig voorbehoud de termen Voorspel, Drama en Ontknoping. Daar zijn natuurlijk bezwaren tegen. Want ook al zijn ze daar inhoudelijk bedoeld, vormelijk passen ze toch kwalijk bij een episch werk. Ik neem ze daarom terug en stel vast dat de briefstructuur een inleiding, een verslag en een afsluiting laat zien. Dan kan ik ook vormelijk recht doen aan het opvallende en zeer gepaste stijlverschil tussen het verslaggedeelte en de rest. Wel moet me daarbij van het hart, dat het woord ‘brief’ uit de titel zó zeer de notie ‘kort’ bevat, dat het lange en langdradige verslag daaronder maar moeilijk past. Maar het zal wel zo lang uitgevallen zijn, omdat de koning voorzichtig om dat verslag had gevraagd: ‘Zeg eens wie anders dan hij zal later verslag uitbrengen van deze onthullende reis?’ (231) En vóóral omdat juist dat deel Walters obsederende herinnering bevat. Maar die is hij nu aan zijn lezers kwijt. Ook daardoor mag men hopen, dat hij ‘zonder herinnering / En zingend het derde land ingaan’ zal. B.M. Salman | |
[pagina 845]
| |
De IJstijd
| |
[pagina 846]
| |
dering) zou vandaan komen, blijft een onopgeloste vraag. Tot de voorgoed opgegeven theorieën behoort vooreerst de hypothese dat de ijstijden zouden samenvallen met periodes van intense, vulkanische activiteit. Het in de atmosfeer aanwezig vulkanisch stof zou voor absorptie van de zonnestraling en/of neerslag hebben gezorgd, voldoende om een algemene afkoeling van de aarde in te luiden: maar in de afzettingen van de ijstijd werden niet de minste sporen van een dergelijke correlatie teruggevonden. De hypothese van grote, verticale bodembewegingen als oorzaak van het ontstaan en het uitsterven van een ijstijd is eveneens op onoverkomelijke moeilijkheden gestrand. De ontegensprekelijke invloed van een - aanzienlijk - reliëf op de vorming van min of meer permanente ijsmassa's (cfr. de gletsjers van het hooggebergte) kon niet de snelle opeenvolging van de ijstijden en tussen-ijstijden gedurende het Quartair verklaren: het is geofysisch onmogelijk dat de Noordamerikaanse en Noordeuropese landmassa's herhaalde malen voldoende gerezen en gedaald zijn om ijskappen te doen ontstaan en te doen verdwijnen. Tot ontgoocheling van vele onderzoekers waren twee recentere theorieën evenmin bestand tegen de daarmee onverenigbare feiten. M. Ewing en W. Donn hadden in 1956 een nieuwe theorie ontworpen voor de ijstijden op het noordelijk halfrond. Een ijstijd zou beginnen gedurende de relatief korte tijd dat de Noordelijke IJszee vrij van ijs was. Relatief warme oceaanstromen zouden erin doordringen en de grotere verdamping ter plaatse zou op de aangrenzende continenten als sneeuw blijven liggen, die door een zichzelf versterkend proces van afkoeling tot ijskappen zou uitgroeien. De ijstijd zou een einde nemen telkens als de Noordelijke IJszee weer geheel was dichtgevroren. Het was een theorie die beproefd kon worden door de afzettingen op de zeebodem te onderzoeken. Het resultaat daarvan viel negatief uit: nooit werd daarin plankton uit de ‘warmere’ beginperiode van een ijstijd aangetroffen en het bleek dat de Noordelijke IJszee de laatste miljoenen jaren nooit ijsvrij is geweest. In 1964 stelde de Nieuwzeelander Alex T. Wilson een nieuwe theorie voor, toepasselijk op het zuidelijk halfrond. Hij veronderstelde dat de dikke ijskap van Antarctica regelmatig onder haar eigen gewicht kon afsmelten, waardoor grote massa's ijs vrij plots van de rand zouden afbrokkelen, zich in de oceaan zouden verspreiden en op de verder liggende omgeving een ingrijpende, afkoelende invloed zouden uitoefenen. Over de juistheid van deze theorie kon de studie van de zeebodemafzettingen uitsluitsel geven. Het resultaat daarvan was eveneens negatief. Van het puinmateriaal dat onvermijdelijk door het drijfijs meegevoerd moest zijn, werd geen spoor teruggevonden. Het begin van de ijstijd zou bovendien gepaard moeten gaan met een aanzienlijke stijging van de zeespiegel, terwijl net het omgekeerde veelvuldig voorgekomen blijkt te zijn. Zo restte en rest nog de bekende en zelfs beruchte astronomische theorie van de Joegoslavische sterrekundige Milanković (1879-1958). Tussen de jaren dertig en veertig uitgewerkt kende zijn klimaat- of stralingscurve een alsmaar groeiende bijval, tot ze op het einde van de jaren vijftig opnieuw nagenoeg volledig door de geologen verworpen werd, en nog wel op grond van de resultaten van volkomen nieuwe onderzoekstechnieken. De hoofdbrok van het werk van de Imbries gaat over het moeizame en naar het zich laat aanzien definitieve eerherstel van Milankovićs geniale inzichten. Milanković was ervan uitgegaan dat vrij geringe variaties in de stand van de aardas en de afstand van de aarde tot de zon, op hogere en hoge breedtegraden de intensiteit van de opgevangen zonnestraling zo gevoelig zouden beïnvloeden, dat daarmee aanzienlijke klimaatsschommelingen verbonden zouden zijn. In zijn berekeningen zocht | |
[pagina 847]
| |
Milanković de gecombineerde invloed naar het verleden te extrapoleren van drie welbekende periodische veranderingen in de aardbaan om de zon, die veroorzaakt worden door de onderlinge aantrekking van aarde, maan, zon en overige planeten (en waarvan met name de precessie reeds door de Griek Hipparchus in 120 v.C. was opgemerkt): in de precessie-beweging beschrijft de aarde als een tol één volledige kegel rondom de loodrechte op de ecliptica in ong. 22.000 jaar; de mutatie-beweging behelst geringe variaties van de scheefstelling zelf van de aardas op de ecliptica met een periode van ongeveer 41.000 jaar; de excentriciteit ten slotte van de ellipsvormige omloop zelf wisselt met een periode van een kleine 100.000 jaar. In Milankovićs stralingscurve, op die berekeningen gebaseerd, kwamen een aantal minima voor, waarvan men meende dat men ze vrij goed kon doen samenvallen met de reeks ijstijden zoals die uit de continentale afzettingen in Europa en Amerika waren afgeleid. Tussen de jaren vijftig en zestig ontdekte men echter volkomen nieuwe methodes voor de absolute datering van organische resten uit het verleden: de weldra veel geroemde koolstof-14-methode liet een datering toe tot zowat 40.000 jaar geleden. De resultaten van dat onderzoek leverden een veel ingewikkelder patroon op van afwisselend koudere en warmere klimaten op het Amerikaanse en Europese vasteland, nu eens gewoon afwezig in, dan weer nauwelijks of niet te verenigen met de zo duidelijk afgetekende ‘mathematische’ referentiepunten in Milankovićs curve. Milanković leek voorgoed uitgerangeerd te zijn, op grond van nieuwe experimentele gegevens. Waaraan heeft hij dan zijn huidige come-back te danken? Lange tijd is men er zich te weinig van bewust geweest hoe complex en moeilijk interpreteerbaar, maar vooral hoe onvolledig vaak het karakter is van op het land gevormde afzettingen qua getuigen van vroegere klimaattoestanden. Op het | |
[pagina 848]
| |
land doorkruisen erosie en sedimentatie elkaar voortdurend, laten langere periodes vaak helemaal geen herkenbare getuigen achter, blijft het uiterst moeilijk waargenomen successies op vrij lokaal vlak te extrapoleren naar grotere gebieden of periodes. Een van de pioniers van een (voorbarige) astronomische theorie (James Croll, 1820-1890) had reeds de pertinente opmerking gemaakt dat men eigenlijk in de ongestoorde afzettingen van de diepzee zou moeten gaan zoeken naar een continue reeks afzettingen, waarin de aanwezigheid van b.v. koud- en warmwaterfossielen ons zou toelaten de volledige reeks van de klimaatschommelingen te reconstrueren. Wat technisch bezien voor Croll slechts een wensdroom was, is vooral sinds de jaren vijftig werkelijkheid geworden: over de hele wereld zijn honderden boorkernen van ettelijke meters lang en ongestoord, uit de diepzee opgehaald. Het interessantst bleken de kernen te zijn, waarin afzettingen voorkomen van slechts een paar mm per eeuw. Nog belangrijker was het feit dat men in een boorkern uit de Stille Oceaan, die men nu de ‘Rosettasteen’ van de paleoclimatologie noemt, eveneens de laatste magnetische ompoling terugvond, die radioactief goed gedateerd is. Zoals bekend heeft de theorie van de continentenverschuiving haar recente triomf vooral te danken aan die ontdekking van het paleomagnetisme: het feit dat het magnetisch veld van de aarde herhaalde malen volledig is omgekeerd.Ga naar voetnoot4 Met die goed gedateerde laatste ompoling als uitgangspunt heeft men dan in de boorkern de daaropvolgende klimaatschommelingen, onafgebroken, tot op heden kunnen volgen. Voor dat onderzoek werden twee methodes gebruikt. De sinds 1956 door Ericson gevolgde methode leidt uit de relatieve frequentie van sommige vrijzwevende (planktonische) en nadien op de zeebodem neergesneeuwde micro-fossielen af, hoe koudere en warmere periodes met elkaar alterneerden. Ongeveer tegelijkertijd ontwikkelde Cesare Emiliani van Chicago een heel andere methode gebaseerd op de relatieve verhouding tussen zuurstofisotopen in de skeletten van dezelfde micro-fossielen. Emiliani had die wisselende verhoudingen ten onrechte beschouwd als een rechtstreekse aanduiding van de heersende zeetemperatuur; Imbrie toonde aan dat die verhoudingen bepaald werden door de variaties van het totale volume water (en zuurstof) dat in de ijskappen was opgeslagen (en daar voor langere tijd aan de kringloop in de oceanen werd onttrokken). Dank zij dat nieuwe inzicht was het mogelijk de overeenkomsten zowel als de verschillen tussen Ericsons micro-fossielen-curve en Emiliani's isotopencurve in een coherente synthese te verenigen. Uit de vergelijkende studie van een groot aantal boorkernen was gebleken dat er de laatste 500.000 jaar vijf snelle opwarmingen van het klimaat (einde van een ijstijd) hebben plaatsgevonden telkens nagenoeg om de 100.000 jaar, terwijl de afkoelingen een veel langzamer en schijnbaar nogal grillig verloop (met tijdelijke opwarmingen) hebben gekend. Om Milanković volledig in ere te herstellen waren er nog twee dingen nodig. Vooreerst een (mathematische) analyse van de isotopencurve om na te gaan of men daarin ook de door hem gebezigde cyclussen van ongeveer 41.000 jaar en 22.000 jaar kon herkennen. Vervolgens de ontdekking van boorkernen, waarbinnen de sedimentatie langzaam en regelmatig genoeg was geweest om ook kleine variaties op voldoende gedifferentieerde manier te weerspiegelen. Het eerste probleem was al jaren voor de verantwoordelijken van het CLIMAP-project eraan dachten in alle stilte principieel door een Nederlander opgelost: E.P.J. van den Heuvel had aangetoond dat de Emiliani-curve (naast de overheer- | |
[pagina 849]
| |
sende 100.000 jaar-cyclus) door minstens één bijkomende frequentie van 40.000 jaar werd bepaaldGa naar voetnoot5. In de Indische Oceaan werd dan de ‘ideale’ boorkern ontdekt en in de analyse van de isotopencurve kwamen duidelijk de pieken van de 100.000-jarige en 41.000-jarige cyclus te voorschijn, terwijl tot de aanvankelijke verbazing en ontreddering van de onderzoekers, de kortere 22.000-jarige cyclus uiteenviel in twee van 23.000 en 19.000 jaar. Voor de oplossing van dat probleem sprong de Belgische sterrekundige André Berger in de bres, die op grond van zijn berekeningen met klem bevestigde dat de (precessie-gebonden) variaties in de afstand tussen aarde en zon zich inderdaad voordoen in cycli van 23.000 en 19.000 jaarGa naar voetnoot6. Toen bleek dat de gegevens uit boorkernen van de Indische en Stille Oceaan met elkaar overeenstemden, meenden Imbrie en Shackleton dat zij terecht mochten besluiten een wereldwijd mechanisme te hebben ontdekt en publiceerden zij in december 1976 in Nature: ‘Veranderingen in de baan van de aarde: de motor van de ijstijden’. Natuurlijk was daarmee nog niet precies de invloed van die veranderingen op het klimaat ontrafeld, maar dàt de correlatie bestond kon niet meer betwijfeld worden. Toch zat er in de titel van Imbries en Shackletons artikel een kleine overdrijving. Met hun bevindingen was nog geen antwoord gegeven op het voornaamste bezwaar tegen Milankovićs theorie dat zij nl. te véél bewees, dat een verdere extrapolatie van zijn curve naar het verleden, nog een groot aantal ouders ijstijden had moeten ont-dekken, die er in feite niet geweest zijn. Waarom überhaupt een periode van ijsvorming op en om de polen, waarvan alleen de alternerende uitbreiding en inkrimping door de astronomische theorie bevredigend verklaard kunnen worden? Ook op die vraag meent men, althans in grote lijnen, dicht bij een definitief antwoord gekomen te zijn, dank zij de intussen ontwikkelde theorie van de continentenverschuiving. Men veronderstelt dat ijskappen op en om de polen zich slechts dan kunnen vormen wanneer in de buurt van de polen voldoende landmassa's aanwezig zijn: alleen op continenten zou de neerslag zich als sneeuw in stand kunnen houden en door een zelfversterkend proces tot ijskappen kunnen uitgroeien. Welnu, die situatie bestond in het zuidelijk halfrond voor 300 miljoen jaar - vóór het uiteendrijven van de continenten - in de aaneengesloten landmassa's van Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, India, Australië en Antarctica, waar overvloedige relicten van een ijstijd voorhanden zijnGa naar voetnoot7. Door de honderden miljoenen jaren durende drift van de continenten is Antarctica intussen op de Zuidpool terechtgekomen en zijn, zowel aan de Amerikaanse als de Euraziatische kant, voldoende landmassa's dicht genoeg bij de Noordpool aangeland, om rond beide polen opnieuw het ijstijdfenomeen te doen ontstaan. In Antarctica zijn de voorwaarden voor een ijstijd zelfs zo ‘gunstig’, dat dit continent in feite al een kleine tien miljoen jaar een onafgebroken ijstijd kent. Op het noordelijk halfrond ontstonden de eerste ijskappen ongeveer drie miljoen jaar geleden. En die werden dan gevoelig voor de astronomische variaties, die tot de ingewikkelde cyclus van ijstijden en tussen-ijstijden in het jongste geologische verleden hebben geleid. Indien de theorie klopt, dan zou het klimaat nog ongeveer 1.000 jaar wat | |
[pagina 850]
| |
warmer worden. Nadien zou een langzame afkoeling beginnen met een echt ijstijddieptepunt over zowat 23.000 jaar. Mogelijk blijft evenwel dat de ‘natuurlijke’ afkoeling wat uitgesteld wordt door het (ten gevolge van de massale verbranding van fossiele brandstoffen) opmerkelijk gestegen koolzuurgehalte in onze atmosfeer. In het jongste historische verleden zijn klimaatschommelingen van kortere duur opgetreden, over de oorzaken waarvan men nog in het duister tast. Zo was er, volgens alle beschikbare gegevens, tussen 1450 en 1850 een ‘kleine ijstijd’: in die periode hebben de gebergtegletsjers over de hele wereld zich ver buiten hun huidige begrenzing uitgebreid. In 1941 had Milanković de bedenking gemaakt dat ‘het de taak van de exacte wetenschappen (was) orde te scheppen door middel van wetten die de wereld beheersen en die mathematisch vastgelegd kunnen worden. Het moest echter aan de beschrijvende wetenschappen overgelaten worden de zo geschapen orde in overeenstemming te brengen met de geologische ervaringswereld’. Het werk van de Imbries beschrijft die moeizame wisselwerking die meer dan eens op een Sint-Vitus-dans geleek. Zo'n relaas is niet alleen interessant voor geologen en ijstijdspecialisten, maar evenzeer voor historici en wetenschapsfilosofen die hier concreet kunnen meemaken hoe ‘vooruitgang in de wetenschap’ in feite in zijn werk gaat. Henk Jans |
|