| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Blijlevens, A. en E. Henau, Gelegenheids-verkondiging: Uitvaart, Werkgroep voor levensverdieping, Averbode, 1980, 175 pp., BF. 285.
Door docenten van de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat te Heerlen (HTP) is een nieuwe serie in het leven geroepen, die in de eerste plaats praktische gidsen wil aanbieden aan allen die in de pastorale dienst werkzaam zijn alsmede aan de vrijwilligers die met pastores samenwerken.
Het eerste deeltje - het plan is om jaarlijks met twee studies uit te komen - voorziet mijns inziens in een behoefte.
Het geschrift opent met een reflectie op de houding van de moderne mens tegenover de dood, en spreekt vervolgens over de prediking als onderdeel van de uitvaartliturgie. Er wordt heel uitdrukkelijk aangeknoopt aan en gesproken over de nieuwste uitvaartliturgie van de Romeinse ritus uit 1977. Het tweede deel van het boek bevat een groot aantal (namelijk 34) werkelijk gehouden homilieën bij de uitvaart van overledenen uit allerlei rangen en standen, van jong tot oud. In een Appendix wordt ingehaakt op een moderne ontwikkeling: het steeds maar groeiend aantal crematies. Men vindt in dit aanhangsel dan ook een aantal modellen voor diensten in het crematorium.
Kortom, een zeer geslaagde, praktische en pastorale gids.
Panc Beentjes
| |
Dries van den Akker, Als er zoveel ellende is..., Lannoo, Tielt, 1980, 192 pp., BF. 275.
Leraar aan het Sint-Maartenscollege van zijn orde te Groningen is de auteur, zelf Jezuïet, er werkzaam in het tere en kriebelige domein van godsdienst en maatschappijleer. Met voorbeelden, verhalen, anekdotes en bijbelkavelingen - kortom met verhalen over God, zoals de ondertitel luidt - wil hij antwoorden op vragen die de jeugd hem in zijn vaak onbeschutte functie stelt: ‘als God bestaat, waarom kun je hem dan niet zien?’ of ‘als God bestaat, waarom is er dan zoveel narigheid op onze wereld?’ - Wij zijn tegenwoordig wellicht onvoldoende kieskeurig nu allerlei mensen zich geroepen ‘voelen’ om met zieleroerselen en harts-convulsies dergelijke bressen in onze theodicee te ‘dichten’. Deze collage van teksten vormt echter een gelukkige uitzondering op deze vrij algemeen geldende trend. Wegens het soortelijk gewicht van hetgeen hier geboden wordt - de onderhuids wijsgerige consistentie en bijna ‘objectieve’ coherentie ervan - kan men deze gezonde catechetische spiritualiteit echter met reële vrucht genieten. Ook nog op vermoeide en daarom uiterst kritische ogenblikken.
E.K.
| |
Tjeu van den Berk, Opvoeden in geloven, Patmos, Antwerpen, 1980, 192 pp., BF. 295.
Hoe geloof, catechese, school en opvoeding in elkaar passen is beslist een vraag die weinig mensen onverdeeld laat. Om hier een proeve van antwoord te leveren, mocht Tjeu van den Berk een dertigtal uitzendingen verzorgen voor de Katholieke Radio Omroep uit Hilversum. De auteur was immers bekendgeraakt door zijn Vluchten kan niet meer (1979) dat dezelfde problematiek behandelde. Deze uitzendingen zijn niet zon- | |
| |
der succes verlopen. Dit mag dan o.a. ook de reden geweest zijn waarom deze teksten nu als boek verschenen. Tjeu van den Berk is voor het vak catechese verbonden aan de Katholieke Theologische Hogeschool van Amsterdam. Het boek ademt de haast onversneden geest van moderne zieners als Rogers, Garaudy, Illich, Freire e.a. Wie daarom hetgeen in deze radioteksten gesuggereerd wordt links laat liggen, hoeft niet noodzakelijkerwijze gelijk te hebben.
E.K.
| |
Wijsbegeerte
George Berkeley, Drie dialogen tussen Hylas en Philonous, vertaling Willem de Ruiter, inleiding Wim van Dooren, uitg. Boom, Meppel/Amsterdam, 1981, 170 pp., fl. 26,50 ing./37,50 geb.
George Berkeley neemt in de geschiedenis van de filosofie een wat verloren plaats in. Als middenterm in de trits Locke-Berkeley-Hume moet hij het in de handboeken maar al te vaak afleggen tegen de andere twee, aan wie uitgebreid aandacht wordt besteed, waarna men de zaak voor Berkeley eenvoudigweg afdoet met een verwijzing naar zijn formule esse est percipi en het extreme subjectivisme dat daarin naar voren zou komen.
Dat de zaak zo eenvoudig niet ligt wordt door Wim van Dooren in zijn inleiding op deze vertaling duidelijk aangetoond. Een wereldvreemde theorie op te stellen was wel het laatste wat Berkeley wilde; veeleer probeerde hij de filosofie weer terug te brengen naar het ‘gezonde verstand’ en zoveel mogelijk filosofische ballast te elimineren. Eén van de centrale begrippen die door Berkeley wordt verworpen is dat van een ‘substantie’ of ‘materie’ áchter de dingen, als drager van de afzonderlijke eigenschappen daarvan. Vandaar zijn uitspraak ‘zijn is waargenomen worden’, waarmee hij geen reductie van het zijn tot een individuele geest wilde uitdrukken, maar eerder de directe werkelijkheid wilde redden van een al te ‘metafysische’ filosofie. De formule kan dus ook worden omgedraaid: percipi est esse. We mogen dus rustig op onze zintuigen vertrouwen en datgene wat we daarin ontmoeten (maar alleen dat) als volledig werkelijk bestaand bevestigen. Zo blijkt Berkeley uiteindelijk een opvatting te verdedigen die veel dichter bij de dagelijkse ervaring en de common sense ligt dan vaak wordt voorgesteld. De Drie Dialogen, die nu in vertaling voor ons liggen, vormen een popularisatie van Berkeley's hoofdwerk A Treatise concerning the Principles of Human Knowledge dat voornamelijk voor vakbroeders was geschreven. De uiteenzetting blijft dan ook zeer bevattelijk en concreet, ook al draagt de dialoogvorm niet altijd bij tot de overzichtelijkheid ervan en is hij voor de moderne lezer vaak wat irritant. Maar desondanks een uitstekende inleiding in een ten onrechte enigszins naar de achtergrond geschoven filosoof.
Ger Groot
| |
Geschiedenis
Miloslav Stingl, De Inca's, H. Meulenhoff, Amsterdam, 1980, 304 pp., fl. 37,50.
In het eerste deel van het boek worden een aantal Zuidamerikaanse culturen beschreven die lang voor het ontstaan van de Inca's reeds bestonden. Het tweede deel gaat over de Incacultuur; volgens de Tsjechische auteur het grootste en machtigste Indianenrijk dat ooit bestaan heeft. In het derde en tevens laatste deel worden de cultuur en de geschiedenis van Peru in de na-Columbiaanse tijd bijzonder boeiend beschreven. Als zeer waardevol moet worden opgemerkt dat de auteur erin slaagde om de schakelfunctie van de Inca's tussen de in vergetelheid verzonken pre-Columbiaanse culturen en de huidige Indiaanse bewoners van Peru te schetsen. Het boek is voldoende geïllustreerd met afbeeldingen in kleur en zwartwit.
L. Bartalits
| |
| |
| |
Willi Ph. Knecht, Der Boykott - Moskaus missbrauchte Olympiade, Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1980, 232 pp., DM. 19,80.
Door de boycot van de Olympische Spelen 80 in Moskou bleek weer eens hoe de internationale sport het voorwerp van politiek geworden is. Het Berlijn van Hitler in 1936 staat zeker niet meer alleen. Ook de Russen zelf hebben zich herhaaldelijk n.a.v. sport-manifestaties politieke uitlatingen gepermitteerd.
Het Westen en in casu de Verenigde Staten, hebben de boycot verdedigd op morele gronden. Daarover kon/kan gediscussieerd worden. Belangrijk is m.i. vooral dat de onenigheid en dubbelzinnigheid van de Westerse landen aan het licht kwamen: geen boycot van Moskou, wel acties en bedenkingen bij de voetbalspelen in Argentinië en Uruguay; versterking van de handelsrelaties met de SU, de reis van de Duitse bondskanselier naar Moskou. M.a.w. een hard optreden op een ongevaarlijk terrein, aan de andere kant zo zacht mogelijk. Bovendien haalde de SU propagandistisch voordeel bij de ontwikkelingslanden. En daarbij valt Afghanistan in het niet.
Knecht onderzocht hier de problematiek van de boycot en de politieke gebeurtenissen rond de Olympiade sinds Moskou een aanvraag deed om deze in te richten. Het onderwerp is wel de moeite waard om nog verder door politologen en historici te worden behandeld.
A. Van Peteghem
| |
Heinz G. Konsalik, De tien commando's, De Boekerij, Amsterdam, 1980, 560 pp., fl. 32,50.
Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog probeerden de Duitsers Stalin te vermoorden. Door de dood van vier van de tien deelnemende Duitse agenten, die in het bezit bleken te zijn van radiozenders en bijna perfect vervalste papieren wordt de Sovjet contra-spionage gealarmeerd. Over de voorbereiding van de uiteindelijk mislukte aanslag tegen Stalin gaat dit zeer goed geschreven boek.
L. Bartalits
| |
Peter Lahnstein, Karel V, Elsevier Focus, Amsterdam, 1980, 268 pp., fl. 29,50.
De auteur benadrukt in dit boek dat keizer Karel V een universeel imperium wenste op te bouwen, maar moest toezien hoe het nationalisme en daarmee gepaard gaande de Europese staten totstand kwamen. De heerser had geen centraal punt waaruit hij regeerde; hij reisde veel. Karel V verbleef in de landen die tot zijn rijk behoorden, Nederland, Spanje, Duitsland en Italië. In dit boek wordt ook duidelijk uiteengezet hoe zijn verhouding tot die naties was. Het is een boeiend verslag dat gelezen moet worden om de historische achtergronden van de Europese samenwerking beter te begrijpen.
L. Bartalits
| |
Christina von Buxhoeveden, Geschichtswissenschaft und Politik in der DDR - Das Problem der Periodisierung, Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1980, 330 pp., DM. 30.
Volgens welke criteria moet men de geschiedenis indelen? Zolang men zich niet boven subjectieve maatschappelijke denkbeelden kan stellen, zal dit probleem wel niet worden opgelost.
De auteur benadert de periodiseringsproblematiek op twee manieren. Vooreerst op het marxistisch-ideologisch vlak: welke maatstaven leggen de marxistische historici aan om een eigen periodisering van de geschiedenis te bereiken? Dan via een toetsing van de periodiseringsnormen aan de geschiedenis van de DDR: hoe heeft men deze trachten in te delen en hoe komt de praktische evolutie van de DDR met deze maatstaven overeen? Een niet geringe bijdrage tot de wetenschap van de geschiedenis.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Literatuurwetenschap
Jochen Hörisch (Hrsg.), Ich möchte ein soldier werden wie... Materialien zur Sprachlosigkeit des Kaspar Hauser, Suhrkamp, Frankfurt, 1979, 309 pp., DM. 14.
Sinds hij in mei 1828 op een marktplein in Nürnberg verscheen, is Kaspar Hauser het voorwerp van talloze interpretaties geworden. N.a.v. Werner Herzogs film ‘Jeder für sich und Gott gegen alle’ is voor enkele jaren nog gebleken hoe zeer het korte leven van de vondeling (die 5 jaar na zijn ontdekking werd vermoord) blijft fascineren. Kaspar Hauser is een moderne mythe; hij belichaamt de noodzakelijke tragedie van de socialisatie. In dit boek zijn een groot aantal documenten omtrent het ‘raadsel’ bij elkaar gebracht: naast de officiële stukken de aangrijpende teksten van Kaspar zelf, een keuze uit de studies en speculaties over het ‘geval’ en enkele gedichten, waaronder de bekende van Verlaine en Trakl. In een merkwaardig, maar nogal taai nawoord interpreteert Hörisch de sprakeloosheid van de vondeling in het licht van de structuralisatische filosofie. Zijn tevens cultuurhistorisch gefundeerde visie op Hauser als symptoom van een omwenteling in de subjectopvatting komt overtuigender over dan zijn psychoanalytische argumentatie. Het laatste woord blijft aan de documenten, die - ook al zijn ze niet zo bedoeld - volop een poëtologisch credo van Mulisch lijken te bevestigen: ‘Het beste is het raadsel te vergroten’.
Erik De Smedt
| |
Andràs Horn, Das Literarische. Formalistische Versuche zu seiner Bestimmung, W. de Gruyter, Berlin, 1978, 245 pp., DM. 68.
Deze hogeraggregaatsthesis wil bepaalde opvattingen over ‘hét literaire’ samenbrengen, kritisch zeven en haar vernieuwingsambitie uitdrukken in een nieuwe ordening van deze elementen en dus een nieuw zicht op het object. In het spoor van de Russische en Praagse taalscholen (maar daaroverheen alle denkbare theorieën beheersend) stelt S. vorm voor als structureel relatienetwerk; daardoor wordt de specificiteit van elk literair produkt benaderbaar en de systematische (de)codificeerbaarheid van het literaire als immanent principe van literariteit behandelbaar. Vereenvoudigend komt het neer op het definiëren van het literair produkt als informatie-element, als communicatie-element (teken), als interdependente totaliteit en als organisatieprincipe(structuur), en als taligheidcomplex. Determinerende factoren zijn daarbij de contextafhankelijkheid (element resp. functie) met procedures en effecten, en de intrinsieke identiteitsbepaling (met o.m. ritme en polysemie). Afsluitend wordt logisch de methodologie van de omgang van het literaire omschreven die, naast materialiteit als objectsbasis en intersubjectieve toetsbaarheid van de uitspraken, vooral de formaliseerbaarheid beklemtoont, met meer nadruk nochtans op het exactheidskarakter dan op het formulesysteem. Met deze invalshoek wordt vanzelfsprekend de totaliteit van het literaire produkt als resultaatsobject vooropgesteld en wordt de detaillistische micro-analyse in tweede aandachtstelling teruggedrongen (niet principieel, wel procedureel).
C. Tindemans
| |
Doris Kiernan, Existenziale Themen bei Max Frisch, W. de Gruyter, Berlin, 1978, 224 pp., DM. 62.
Klaus Schuhmacher, ‘Weil es geschehen ist’. Untersuchungen zu Max Frischs Poetik der Geschichte, A. Hain, Königstein, 1979, 167 pp., DM. 38.
Kiernans dissertatie (Berkeley) die de plaats van Heidegger in het denken en schrijven van Frisch nagaat, is een typisch seminarieprodukt. Aangevat als onderzoeksmotief van een workpaper (zou er niet enige relatie kunnen bestaan tussen Heidegger en Frisch? Ze hebben het toch allebei over het mens-zijn?), brengt de inventarisering van beide auteurs dan ook een indrukwekkende lijst overeenkomsten of analogieën aan het licht; het causale verband blijft echter te arbitrair. Schumacher wil daarentegen weg van de te enge rol- en ego-opvatting die in Frischs roman- en drama-concept doorgaans gelegd wordt. Het begrip ‘Geschichte’ (met aardige dubbele betekenis) verkent hij als ‘vermetelheid’, ook in een dubbele zin: als het opdoen van meerzinnige ervaringen waaruit de totaliteit van een leven ontstaat en als de (poëtologische) meetbaarheid van dit grillige raster bij middel van de compositiepotentie (wisselvermogen, overschrij- | |
| |
ding, reductie e.d.) van een auteur. Zo bereikt S., via de problematisering van legende en mythe binnen Frischs oeuvre, de polysemie van het leven (incident, accident, structuursamenhang) als fundament van de teleologie die F. als auteur en als tijdgenoot (het zijn resp. het ik) aan zijn personages toekent zwevend tussen geprojecteerd doel en doelloze onbepaaldheid.
C. Tindemans
| |
Friedrich A. Kittler & Horst Turk (Hrsg.), Urszenen. Literaturwissenschaft als Diskursanalyse und Diskurskritik, Suhrkamp, Frankfurt, 1977, 410 pp., DM. 34.
Deze reeks opstellen over uiteenlopende figuren en aspecten plaatsen de Hrsg. alle onder het beschuttende begrip van de ‘Diskurs’ als superbegrip van literariteit, niet als pragmatisch teken van het ene literaire produkt; vervolgens injecteren ze nagenoeg alle recente (én modieuze) literatuurtheorieën en laten dan aankomende analisten los op historische en actuele fenomenen, waarbij vooral de poging opvalt de Franse theorie te integreren in de Duitse neo-traditie en de psychoanalyse hand in hand te doen gaan met literaire normering van de produktiviteit. Dat bv Lacan en Bachtin geïntroduceerd worden, is naar het Duitse denken toe beslist vruchtbaar; dat een anti-houding (subversiviteit waarschijnlijk) tegen steviger literaire theorieën domineert, is vaak vrij pubertair. Dat het boek tenslotte naar alle kanten en strekkingen kushandjes gooit, blijft onvergeeflijk. Van Rabelais tot Kant over Hegel en Marx tot Kafka, Benjamin en Celan blijkt niemand veilig; het theoretiserende deel is bovendien leesbaarder dan het historiserende. De verantwoordelijke uitgevers trachten manmoedig de complexe verscheidenheid van standpunten aanvaardbaar te vervlechten, slagen beslist in het lemma-achtige omschrijven van visies en methoden maar houden er in de tekstverzameling zelf een wat ontmoedigende puzzle aan over.
C. Tindemans
| |
Odo Marquardt & Karlheinz Stierle (Hrsg.), Identität, W. Fink, München, 1979, 765 pp., DM. 36.
Wat ongebruikelijk op de nu al bekende colloquia over ‘Poetik und Hermeneutik’ (1976 voor de achtste keer) is de discussie over het werkthema niet afgesloten met een gedeeld resultaat. Identiteit stond op het programma en de bedoeling was (in tegenstelling tot de al te vaak antropologische en exclusief sociologische benadering) de hedendaagse opvattingen (eerst te formuleren) te toetsen aan, te winnen uit een historisch perspectief (religie-analytisch maar ook mentaalhistorisch). Daarom staan in de basisreferenties de filosofische, de opvattingshistorische, de sociaalpsychologische benaderingen centraal terwijl de toepassing van de literatuur, een enkele keer ook de linguïstiek, wat teruggedrongen blijft. Globaal zijn het de verklaringen van de identiteit als ‘persona’, als rol, als bewustzijn, als subject die het halen, met de bijzonderheid dat het minder gaat om de herkenbaarheid, bepaalbaarheid van een structuur dan om (ik vertaal) de problematische, procesmatige, gebroken en toch volgehouden identiteit van een subject, wat wellicht de nogal frontale botsingen met de sociologische visie verantwoorden kan. Het is geen leesboek, maar een leer- en (zelf) discussietekst waarin mij onbegrijpelijk voorkomt dat waar ‘persona’ uit de theaterterminologie en -techniek voortkomt, precies deze procesgegevens niet sterker zijn aangepakt en uitgewerkt. Nu reeds echter wordt de repercussie zichtbaar die dit begrip voor de autobiografie bevat, voor de esthetica uiteraard, voor de verklaarbaarheid van het historische proces. Dat de sociologen in de verdrukking raken, is wellicht ook een signaal; behalve het wantrouwen dat t.o.v. collectiviserings-processen tot uiting komt, blijkt (laten we het positief achten) de klemtoon op de subjectiviteit onontkoombaar. Van daaruit is de methodologische bruikbaarheid voor dit sterk filosofisch geladen werkbegrip te herdefiniëren.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Hans T. Siepe, Der Leser des Surrealismus. Untersuchungen zur Kommunikations-ästhetik, Klett-Cotta, Stuttgart, 1977, 253 pp., DM. 56.
Dit communicatie-esthetische onderzoek wil uit de programmaverklaringen en de literaire praktijk van het (Franse) surrealisme de immanente criteria te voorschijn halen die deze schrijfschool kwalitatief aan haar lezers oplegde. Zonder regelrecht tot een voorgeschreven code te leiden, diende de (historisch-actuele) lezer toch uitermate taalgevoelig te zijn, open te staan voor woord- en syntaxisexperimenten (tegelijk als manipulatie van wereld en realiteit op te vatten) en telkens weer in vaak vrij moeizame puzzleconstructies de (hypothetische) zin te ontdekken. Bovendien was dit stadium slechts voorspel voor de identificatie van een nieuw literatuurconcept dat dichtkunst en leven in elkaar wou zien overgaan met ethische waarden en toekomstgericht optimisme. Een precies beeld van de concrete lezer valt hier amper uit op te diepen: een beperkte groep (de ideale jonge lezer)? bestaat hij überhaupt? wordt iedereen bedoeld? Ontsnappen kan de lezer inmiddels niet aan een zelfproduktieve verplichting: de leesdaad construeert het schrijfprodukt. Detaboeïsering (literatuur als lustprincipe), metaforisering (woordcollage), structurering (literatuur als wereldmodel) worden dan onder invloed van de schilder René Magritte nog afhankelijk gemaakt van een observatie- en receptiebewustzijn (deconstructie en reconstructie) dat de autocreativiteit van de lezer een supplementaire dimensie (o.a. negativiteit, politisering) bezorgde die door de huidige literatuurproduktie niet ongeldig is gemaakt.
C. Tindemans
| |
Heinz-Dieter Weber (Hrsg.), Rezeptionsgeschichte oder Wirkungsästhetik, Klett-Cotta, Stuttgart, 1978, 182 pp., DM. 17,90.
Dit symposium te Konstanz wil over de strikte theorie heen bewijzen dat met de receptieanalyse concrete resultaten te bereiken zijn. De interdisciplinaire neiging wordt enigszins afgeremd omdat de behoefte sterker bestaat te beklemtonen welke specifieke functie voor de literatuurgeschiedenis zelf in de receptieanalytische methode aanwezig is. De deelnemers hebben twee opvattingen met elkaar geconfronteerd, enerzijds de werkingsesthetica (vanuit de fenomenologie, gericht op tekstheorie), anderzijds de receptieësthetica (vanuit de hermeneutiek, gericht op historiciteit). Daaruit resulteren een aantal vragen: de relatie tussen het literaire werk op zich en de insertie in de literaire geschiedenis (prachtig uitgewerkt door E. Lobsien i.v.m. J. Joyces Ulysses-interpretatie, waar zich trouwens een verhitte discussie bij aangesloten heeft), de dubbelintentie in het werk (vb R. Wagner), de genretheorie (vb G. Sand die de sociale roman ontwikkelt, G. Herwegh die politieke lyriek uitvindt), de relatie van de lezer tot de thematiek (R. Fieguth bouwt op basis van de receptie van de Poolse literatuur in Duitsland het probleem uit van de niet-optredende tekststructuur bij de lezer terwijl de inhoud als indicator van subjectieve voorkeur fungeert). Dat leidt telkens tot sterk sociologisch reliëf, in elk geval tot verruiming van de haalbare inzichten en conclusies over het strikt-esthetische heen. Over het geheel domineert de behoefte de literaire historiografie anders te benaderen. Het eindpunt van dit ongeduldig vragen stellen is nog niet in het gezicht, maar nu reeds is de afgelegde weg indrukwekkend.
C. Tindemans
| |
Literatuur
Hugo Claus, Ontmoetingen met Corneille en Karel Appel, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 72 pp., BF. 185.
Deze pocket uit de Marnixreeks munt niet uit door overzichtelijkheid. Meer dan één derde van het boekje bestaat uit een geadapteerde versie van een artikel in ‘De Vlaamse Gids’ (okt. '72) van Erik Slagter over de relatie van Claus' poëzie tot de schilderkunst, i.h.b. tot de schilders van de Cobra-groep. De eigenlijke titel slaat op twee krantenartikels van Claus die opnieuw afgedrukt werden: Gesprek met Corneille (Vooruit, 18.7.52) en Ontmoeting met Karel Appel (Het Laatste Nieuws, 4.11.53). Tenslotte vindt men er nog een aantal ge- | |
| |
dichten en beschouwingen van Claus in bij schilderijen van Corneille en Appel. Ze verschenen in diverse kunstuitgaven en catalogi, die in de Verantwoording vermeld worden. Het is jammer dat een boekje dat de relatie van de dichter Claus tot zijn schilderende kunstbroeders wil belichten het moet doen zonder reproducties; één tekening van Corneille en één zwartwit afdruk van een schilderij van Appel moeten deze teksten ondersteunen.
J. Gerits
| |
Ludo Frateur, Rit(t)en, Pink Editions & Productions, Antwerpen, 1980, 93 pp.
De drie teksten van Frateur die hier samengebracht zijn vormen een drieluik, klankassociatief verbonden door de namen van de personages: Lim, Lien en Jak'lien, thematisch verbonden door de hunkering naar communicatie, die in de eerste tekst een bijzondere en in de derde een bizarre vorm krijgt en alleen in het tweede relaas wederzijds genoemd kan worden, stilistisch verbonden door het poëtisch karakter van dit proza, dat via maniëristische woord- en zinspelingen (cf. de titel) zijn betrokkenheid op het taalmateriaal zelf manifesteert.
‘Liefste Lim’ bestaat uit 24 brieven van Guus aan Lim, afgesloten door een naschrift. Hoewel de vermelding van datum en plaats elke brief in een reële context plaatst, blijkt uit het feit dat deze brieven nooit beantwoord worden dat Lim, de aangeschreven geliefde man, een projectie is van de ik-schrijver, zoals men ook kan lezen in de brief van 23 juni: ‘Ik zou jou willen zijn, en zo mij leren kennen.’
De titel van het tweede stuk ‘Robotfoto van Lien’ en de vermelding aan het slot van de ‘Componenten’ waaruit het gemaakt is, legt de nadruk op het compositorisch karakter van de relatie tussen Lien en Paul. In een robotfoto worden vooraf getekende fysionomische trekken samengevoegd en gecombineerd tot een zo gelijkend mogelijke afbeelding, maar een echte foto is het nooit. Zo ook blijft in de reconstructie van de evolutie van de relatie tussen Lien en Paul een element afstandelijkheid bewaard: de oorspronkelijke beleving is nooit te vatten.
De sfeerschepping in ‘Jak'lien’, het derde ‘verhaal’ bracht mij levendig de romantische novelle van N. Beets ‘Theun de jager’ voor de geest. Die verhaalt over een jonge jager die na bange voorgevoelens en noodlottige dromen inderdaad per ongeluk zijn verloofde neerschiet. De mannelijke hoofdpersoon in het verhaal van Frateur gedraagt zich in zijn vrije tijd als een voyeuristische stroper. De op het jaagpad naast het kanaal voorbijfietsende Jak'lien heeft hij vaak vanuit het struikgewas beloerd, wat hem een enorm gevoel van opwinding bezorgde. Als een stuk wild zal zij door haar jager/belager neergelegd worden en in een paroxysme van verbijstering gruwelijk verminkt worden. Zoals in Beets' novelle wordt ook hier voor de lezer het onontkoombare van het noodlottig einde aanvoelbaar en voorspelbaar. De groeiende imaginaire relatie tussen aanrander en slachtoffer wordt op een hallucinante en tegelijk nuchtere wijze beschreven met een virtuoze taalbeheersing.
J. Gerits
| |
Jan-Willem Overeem, Knaagdier, Z. pl., Uitgeverij Corrie Zelen, 1979.
De poeziëbundel Knaagdier van de in 1942 in Amersfoort geboren Overeem valt ook dit keer Weer op door de ongedwongen speelsheid die van de gedichten uitgaat. De Poolse elementen die in deze bundel, in tegenstelling tot zijn eerder verschenen werk, slechts een aanvullende rol hebben, doen sterk denken aan de in 1978 verschenen roman Anneke, een dienstperiode. Bewonderingswaardig is vooral de manier waarop Overeem door middel van een goed compositiegevoel erin geslaagd is om, ondanks een grote verscheidenheid aan onderwerpen, deze bundel tot een mooi afgerond geheel te maken.
Guus Bauer
| |
L.H. Wiener, Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd, De Bezige Bij, Amsterdam 1980, 142 pp.
De nu 36-jarige auteur heeft al de helft van zijn leven besteed aan het schrijven van
| |
| |
voornamelijk verhalen. Zijn naam wordt zelden of niet aangetroffen in literatuuroverzichten. Erg ten onrechte. Zeker wanneer men deze bundel van 10 verhalen gelezen heeft. Ze werden geschreven tussen 1973 en 1979 en ze hebben met zijn verhalen uit de jaren '60, gebundeld in Seizoenarbeid (1967) en Duivels jagen (1968) nog een aantal op autobiografische gegevens steunende elementen gemeenschappelijk zoals de Zandvoortse setting, wreedheid en dierenmishandeling door jeugdige personages, de relatie met de oudere broer. Ook de misantropie van de auteur blijft in zijn verhalen sterk uitgesproken: ‘Ik heb met mensen nooit enig redelijk kontakt kunnen onderhouden, of ze moesten dood zijn’ schrijft hij in het verhaal ‘Waterloo’. Toch is de lectuur van zijn verhalen geen nachtmerrie of een tocht door het kermispaleis van de menselijke gruwelen. De auteur heeft zijn pessimisme stilistisch zo goed onder controle dat hij er op paradoxale wijze in slaagt de kwetsbare en ontroerde mens die erachter schuilt te laten zien. Zowel de verhalen als de gedichten die telkens de overgang vormen raken in hun voorgewend cynisme de lezer erg hard, maar nooit gemeen als een slag onder de gordel, veeleer als averechtse gebaren van tederheid en verlangen naar menselijk contact.
J. Gerits
| |
Film
D. Atwell, Cathedrals of the Movies, A History of British Cinemas, and their Audiences, The Architectural Press, London, 1980, 194 pp., £12,95.
In dit werk vraagt S. de aandacht voor de geschiedenis van de Britse bioscoop-architectuur. Een van de vele werken die dit verschijnsel - voor het volledig verdwenen is - per land aan het onderzoeken zijn. Uit het rijke beeldmateriaal wordt duidelijk dat de Britse bioscopen verschillen van de continentale of Amerikaanse tegenhangers. Het lijkt wel dat de bioscooparchitectuur een hoofdstuk apart vormt in de twintigste eeuwse bouwkunde: hier werd de verbeelding soms tot in het waanzinnige doorgevoerd, dit in een tijd toch waarin het functionalisme hoogtij vierde. Het is alsof men de fundamentele overbodigheid van alle bioscoop-architectuur wil compenseren door decoratie en uiterlijk vormvertoon. Legt men daarnaast bijv. de theaterarchitectuur uit dezelfde decennia dan valt telkens de inspiratieloosheid daarvan op. Een bizar verschijnsel, dat - nu het uitgebloeid lijkt - wellicht nog tot te veel interpretaties zal leiden. Dit boek is slechts de materiële aanzet tot zo'n interpretatieve studies.
Eric de Kuyper
| |
R. Eekhof, E. Koopmanschap, e.a. (red.), Neorealisme: Mythe of Werkelijkheid? Uitgeverij Stichting Cinemathema, Amsterdam, 1980, 232 pp., fl. 14.
Tijdens het najaar 1980 vond in Nederland een groots opgezette retrospectieve plaats van neorealistische films. Deze reader begeleidde de manifestatie. Naast een selectie uit opstellen die uit deze na-oorlogse periode zelf stammen (Venturini, Zavattini, Petraglia) en het verschijnsel nogal triomfalistisch begeleiden, vindt men de klassieke beschouwingen (en verheerlijking) van A. Bazin, dadelijk gevolgd door de meer kritische en meer recente opstellen die tot een herwaardering van dit verschijnsel aanzetten (P. Bonitzer, M. Canella, L. Micciche). Van deze laatste is een erg interessant opstel opgenomen dat de fundering van deze beweging op losse schroeven zet. Hij vraagt zich namelijk af, of het neorealisme wel ooit tot een esthetiek heeft geleid (al werd dat wel luidruchtig geponeerd), en men niet eerder van een ethische grondslag moet spreken. Hoe dan ook de teksten samen met het vertonen van de films laten een ‘verwarrende’ indruk achter. Dit echter geenszins pejoratief bedoeld: eens te meer bestaat de behoefte ook dit verschijnsel aan een grondige kritische analyse te onderwerpen. Dat dit nog niet gebeurd is in deze bundeling, komt vnl. doordat de initiatiefnemers zelf nog in
| |
| |
de voorstudie zijn; met nieuwsgierigheid kijk ik uit naar wat ze uit deze nieuwe konfrontatie met een voor de filmgeschiedenis belangrijk fenomeen (en niet enkel voor de film-geschiedenis!) zullen produktief weten te maken. Enkele schoonheidsfoutjes, zoals het niet correct aangeven van de oorspronkelijke datum van de artikels (wel hun wederopname in Italiaanse readers) maken de historische plaatsing - voor dit onderwerp juist zo belangrijk - moeilijk. Een chronologisch overzicht van de belangrijkste films, de culturele en politieke gebeurtenissen in Italië, zouden ook de overzichtelijkheid hebben vergroot.
Eric de Kuyper
| |
D. Thomson, A Biographical Dictionary of the Cinema, Seeker and Warburg, London, 1980, 682 pp., £15 (hard), £5,95 (paper).
Thomsons lexicon behoort nu sedert een jaar of vijf tot mijn favoriete naslagwerken. Jammer genoeg beperkt hij zich tot regisseurs, acteurs en een paar andere vertegenwoordigers uit de filmbranche. De eigenzinnige manier van Thomson om - naast de onontbeerlijke informatie die erg betrouwbaar is - telkens ook in korte essays zijn eigen visie te geven op een persoonlijkheid bevalt me erg; zal vermoedelijk lezers die een meer gedistantieerd werk zoeken, of die een basisreferentiewerk zoeken irriteren. De nieuwe versie werd aangevuld met een veertigtal namen, de recentste films werden opgenomen. Nuttig ook zijn referenties (beknopt) naar belangrijke artikels of boeken over de opgenomen figuren.
Eric de Kuyper
| |
A. Walker, Garbo, A Portrait, Weidenfeld and Nicolson, London, 1980 191 pp., £10.
Walker heeft als eerste het uitvoerige archiefmateriaal van MGM kunnen consulteren, de filmstudio waarvoor Garbo al haar films gedraaid heeft. Dergelijke archieven geven doorgaans een rijk en/of verrassend inzicht in de achtergrond van een loopbaan. Nu heeft Walker of slecht gelezen, of het archief bevat weinig opzienbarende gegevens: feit is dat deze ‘biografische schets’ niet veel toevoegt aan onze Garbokennis. Dit echter wordt ruimschoots gekompenseerd door een prachtige selektie beeldmateriaal. Archiefmateriaal en officiële foto's worden op een boeiende wijze aangevuld met fotoreeksen uit Garbo-films. Op die wijze krijg je iets van deze uitzonderlijke acteerstijl, via beeld, mooi geëvoceerd. Vooral voor dit laatste is dit boek meer dan een plaatjeswerk: het is een onmisbare toevoeging aan elke Garbo-studie of elk onderzoek naar de kunst van het filmacteren.
Eric de Kuyper
| |
Miscellanea
Frans Boenders, Sprekend gedacht. Interviews van F.B., Het Wereldvenster, Baarn, 1980, 224 pp., fl. 29,50.
Als producer bij de Belgische Radio en Televisie verwief S. met zijn interviews van geleerden en markante figuren, in binnen- en buitenland grote bekendheid. Terwille van dit succes werd hem herhaaldelijk om de ‘tekst’ gevraagd van deze boeiende gesprekken. Dertien daarvan staan hier gebundeld. Alle hebben ze dit gemeen dat zij naar de toekomst gericht zijn en al sprekende speuren naar de gronslagen van het wijsgerig denken in deze tijd. Bijzonder waardeerden we de gesprekken met E. Bloch: ‘Het teken van de nieuwe vrede’ (13-28), met J. Piaget: ‘Intelligentie en epistemologie’ (41-51), met A. Mitscherlich ‘Psychanalyse vandaag’ (125-141). Opvallend ook is de aandacht voor het Verre Oosten. Over dat laatste staan zelfs drie interviews opgetekend waaronder dat met W.A. Grootaers ‘Taal en maatschappij in Japan’ ons het meest aansprak. Uiteraard voelt de lezer zich daarbij zelf aangezet tot een verdere en diepere kennismaking met het werk van de geïnterviewden. Daarin ligt precies de waarde van dit boek.
S. De Smet
| |
| |
| |
Hans Christoph Buch, Tatanka Yotanka oder Was geschah wirklich in Wounded Knee, Klaus Wagenbach, Berlijn, 1979, 158 pp., DM. 9.
Tatanka Yotanka was de hoofdman van de Siouxstam die in december 1890 vrijwel geheel werd uitgemoord. De herdenking van die gebeurtenis gaf in 1973 aanleiding tot een langdurig bezetting van de plaats waar deze laatste acte van de indianenoorlogen heeft plaatsgehad. Tatanka zelf was enige tijd eerder al door een politie-agent gedood.
Die indianenoorlogen zijn evenmin trouwens als de Amerikaanse burgeroorlog, bij ons Europeanen goed bekend. Toch hebben zij, met de eraan verbonden ‘Wild-West’ een zeer belangrijke rol gespeeld bij de vorming van de Amerikaanse nationale mythe. Men kan bijna zeggen dat ze natievormend hebben gewerkt. Daarom zijn ze ook voor ons van belang, omdat het Amerikaans nationaal gevoel een belangrijke rol speelt in de wereldpolitiek en wij van dat gevoel niet veel begrip hebben.
Merkwaardiger wijze heeft men voor de werkelijkheid die achter deze mythen verborgen gaat vooral in Duitsland nog al veel belangstelling. Von Hentig heeft jaren geleden al aangetoond dat de desperado, de held van het Wilde Westen, geen held in de gebruikelijke zin van het woord was, maar ook alles behalve een gewoon mens.
Dit boek gaat anders te werk. Het is een verzameling van documenten. Vooral berichten uit de eigentijdse pers, maar ook stenografische verslagen van besprekingen. Ook de nodige foto's verduidelijken het geheel.
Een verband wordt gelegd met Buffalo Bill, die door zijn Wild West show veel bijdroeg tot de mythevorming.
C.J. Boschheurne
| |
B. Grothues, Anna sust Susanna, Uitg. Corrie Zeelen, Maasbree, 1979, 160 pp.
Dit boek is een boeiend tijdverdrijf voor mensen die interesse hebben in goedgevonden spitsvondigheden èn en passant voor hen die de kleinere, onbekendere trekjes van de historie na willen proeven. Het grootste deel van het boek is gewijd aan chronogrammen of gedichten of spreuken waar een jaartal in verwerkt is. Veel historische anecdoten zijn in de beschrijving verwerkt. Het geheel staat in het teken van het interessante en dat is het goed recht van de auteur. Het enig gevolg van de opzet is dat de kabbalistiek hier voorkomt als curiosum, terwijl er b.v. in de geschriften van kerkvaders heel wat over te zeggen zou zijn, om van boeken uit andere godsdiensten maar te zwijgen. Een interessant en curieus boek dat wij ter leringhe ende vermaeck best kunnen aanbevelen.
G.J. Adriaansen
| |
Jacques Lacarrière, In het voetspoor van Pausanias. Het oude Griekenland toen en nu, Meulenhoff Informatief, Amsterdam, 1980.
Dit boek is de vertaling van ‘Promenades dans la Grèce antique’ (Librairie Hachette, Parijs, 1978). Met het ‘Griekenland van toen’ wordt bedoeld het Griekenland van ca. 160 n.Chr., beschreven door Pausanias, toen het land al ruim drie eeuwen door de Romeinen bezet was. Zeer terecht zegt S. in zijn Voorwoord ‘De naam Pausanias is welbekend bij alle archeologen, Hellenisten, allen die het oude Griekenland liefhebben en bewonderen. Minder bekend daarentegen, of totaal onbekend, bij de duizenden toeristen die Griekenland jaarlijks bezoeken’. Pausanias, geboren in Klein-Azië, blijkt een zeer reislustig man te zijn geweest. Hij bezocht Italië, Sardinië, Corsica, Arabië en het orakel van Juppiter Amon in Egypte. Na het midden van de 2e eeuw n.Chr. trok hij als een toeristisch journalist door Griekenland, ongetwijfeld meestal te voet. Zijn reisverslag heet ‘Periègèsis tès Hellados’ d.i. Rondreis door Griekenland, in tien boeken. In het boek van Lacarrière staat op p. 11 de door Pausanias gemaakte pelgrimstocht. Merkwaardig genoeg: ook nu gaan de echt geïnteresseerden daarheen. Wat jammer dat zij de rondleiding en uitleg van de bekwame gids Pausanias niet raadplegen! De eerste acht boeken van Pausanias behandelen Attika (vooral Athene) en verder de Peloponnesus: Korinthe en Argolis (waaronder ook
| |
| |
Sikyon, Mycene, Tiryns, Epidauros vallen). Verder op de wegen van Arkadië, Elis en heel uitvoerig de wonderwerken van Olympia. De boeken 9 en 10 behandelen Thebe en zijn omgeving en uitvoerig Delphi en zijn monumenten. Lacarrière heeft een strenge keuze gemaakt uit de beschreven plaatsen, verhalen en thema's. De ook nu meest bezochte plaatsen komen ter sprake en Lacarrière geeft daarbij een hoogst interessante, persoonlijke visie. Hij heeft zelf, veertien jaar geleden, die tochten overgedaan en maakte uiteraard ook kennis met het Griekenland van nu. Pausanias heeft vooral aandacht besteed aan bouwwerken, zuilen, wijgeschenken, sculpturen. Hij heeft om alles wat hij zag en vastlegde allerlei heengeweven wat aan wetenswaardigs voorkwam, zoals mythologische verhalen en oeroude cultusvormen. Hij wil niet volledig zijn en soms laat preciesheid toch veel te wensen over; hetgeen door moderne opgravingen ook duidelijk is geworden. In vele opzichten is zijn monumentale werk een uiterst belangrijke bron bij geografie en topografie, bij geschiedenis. Met name geldt dit voor Olympia en Delphi. Hij toont een opvallende belangstelling voor monumenten uit de oude tijd en kwam daarmee tegemoet aan de wensen van de Sofisten uit zijn tijd die naar het roemrijk verleden zochten. De kanttekeningen van Lacarrière zijn veelal een dialoog met Pausanias: een hoogst boeiende verkenningstocht. Het boek bevat een verklarende woordenlijst, een lijst van archeologische plaatsen, een lijst van kunstenaars en een toelichting bij de illustraties. Citaten uit Sophocles, Aischylos, Herodotus en Euripides zijn ontleend aan bekende vertalingen. Lacarrière zegt dat hij van kennis houdt, maar niet van geleerdheid. Wat hij opmerkt is de neerslag van een groot enthousiasme. Hij moet ook wel andere commentaren kennen zoals die van Hitzig Bluemner, van Frazer en van Schubart. En ook de prachtige editie van de Periègèsis, verschenen bij Ekdotike
Athenoon in Athene. Door dit boek zullen velen hun inzichten over Griekenland toen en nu verdiepen. De schrijver van deze recensie zal nimmer vergeten hoe hij, nu 37 jaar geleden, drie maanden lang met Pausanias in zijn rugzak, in de voetsporen van die gids uit de 2e eeuw op verkenning is getrokken door het wondermooie Griekenland. Hij onderschrijft ten volle de door Lacarrière dringend aanbevolen suggestie ‘... bekijk, beschrijf, inventariseer de vreedzame werken van de mensen zolang anderen, gedreven door fanatisme en onverdraagzaamheid, ze nog niet hebben verwoest’.
W.P. Theunissen
| |
Theater
Jane Lyman (ed.), Perspectives on Plays Routledge & Kegan Paul, London, 1976, 284 pp., £4,95.
Binnen het curricumum van het dramacollege bij de Open University biedt de uitgeefster een reader aan die het de studenten mogelijk moet maken een dramatische tekst te leren lezen maar tegelijk ook vanuit een tekstbegrip te antwoorden op een drama-in-opvoering. Het tekstveld dat hier bestreken wordt, is anders wel onmetelijk ruim: Sophocles, Euripides, Shakespeare, Molière, Congreve, Büchner, Ibsen, Strindberg, Tsjechow, Shaw, Pirandello, Brecht en Beckett; de teksten zijn niet eens in fragment meegeleverd maar alle aandacht is geconcentreerd op de commentaar volgens een wat roestig procédé: een intentie-verklaring van de auteur (als die bestaat), wat geleerde fragmenten van de vakcommentatoren, enkele regienotities die een standpunt of een opstelling vertegenwoordigen. Eigen commentaar voegt de uitgeefster daar nauwelijks contradictorische beweringen zonder meer naast elkaar optreden; hier wordt de naïeve student wel heel erg toegemeten maar wellicht is dit terecht gebaseerd op ervaring. Ondertussen is het geheel beslist een lezenswaardige verzameling, niet in laatste instantie omdat vele commentaren niet tot het gebruikelijke slag grootheidswaanzin behoren maar vaak perfide en listig de handeling, de structuur, de taal en de personages begeleiden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Goldammer (Hrsg.), Schriftsteller über Kleist. Eine Dolumentation Aufbau, Berlin-Weimar, 1976, 682 pp., DDR 24,- M
Bij de 200e geboortedag van H. von Kleist pakt de DDR-industrie uit met een stoet van (vele) historische en (slechts enkele) actuele auteurs die zich in positieve zin (een term die een toch sterk heterogene inhoud dekt) over de feestauteur en diens werk hebben uitgelaten. Je kan evenzeer een negatieve anthologie samenstellen maar het criterium dat hier voorop staat, is niet per se onhistorisch. Zo is het duidelijk dat de romantische inkleding van Kleist hier met goede volzinnen afgewezen wordt, wat mij voor de tijdgenoten waardevoller lijkt dan voor de latere oprispingen die alleen affectief -anti zijn. Ook het afzonderlijke werk krijgt telkens een soort eregalerij van lovende uitspraken, al is daar de actuele inbreng opvallend kariger. Tussen de berekende regels van de inleiding door staat een prachtige verdediging-verklaring van Goethes onbehagen; gewichtiger in de theoretische discussie is waarschijnlijk toch wel de hernieuwde afwijzing van G. Lukacs' standpunt. Ook dat is erfenis en daarom past het logisch in Kleists beeld over de generaties heen.
C. Tindemans
| |
Anne Ubersfeld, Lire le théâtre (Classiques du peuple ‘Critique’ 3) Editions Sociales, Paris, 1977, 316 pp.
Onder de vele publikaties die het cultuurveld semiotisch benaderen (maar waarvan slechts weinige recht op het theater afgaan) is deze verkenning meteen fundamenteel; S., prof theaterwetenschap en directeur van het Institut théâtral van Paris III, oriënteert zich weliswaar volkomen op de Franse semiotische theorie (vooral Greimas) maar wat ze hier aanbiedt, is op vele plaatsen theoretische expeditie in een braak gebied. Als aansluiting bij de algemene lezer wil ze duidelijk maken hoe een dramatische tekst te lezen valt, als lectuur zo valt op te vatten dat je daarmee toegang krijgt tot de mogelijke opvoeringsgestalte; haar radicale antwoord luidt dat de sleutel tot een teksdocument niet in de gedrukte tekst te vinden is maar op de scène in de voorstelling zelf. Haar hele betoog wil deze stelling uitwerken en daartoe loopt ze, na een uiteenzetting van de werkprincipes (theater-‘teken’, communicatie), de diverse bestaansgebieden af. Allereerst gaat het om de specificiteit van de theater-tekst, vervolgens om het actantiële model (macrostructuur, ‘acteur’, rol), het personage (analyseprocedures, theatralisering), de theaterruimte (mét het publiek, de architectuur en het theater-object), de theatertijd (met de segmentering) en tenslotte de specifieke ‘discours’ (waarin de ‘scriptor’, zowel auteur als regisseur, het personage, de dialoog). Het is, bij alle beknoptheid die noodzakelijk blijkt, een rijke uiteenzetting die met name veel behartenswaardigs meedeelt over de socioideologische waarden van het theater. Hiermee is het hele geheim zeker niet verklaard; vele vragen blijven open maar S. weet ze binnen het ontworpen raammodel als uitstaande problemen onder te brengen waarvoor continue studie nodig is. Zij bewijst in elk geval, afgezien van de instemming die mogelijk of wenselijk moet geacht, dat de semiotische analyse in staat is door te dringen tot bestaanskringen
binnen drama en theater die met de gebruikelijke literatuurwetenschappelijke instrumenten onvoldoende correct gevat worden. Kritische lectuur van deze methodiek en zelfstandige continuering van soortgelijke ondernemingen worden hartelijk én dringend aanbevolen.
C. Tindemans
| |
Bernhard Sorg, Thomas Bernhard (Autorenbücher, 7) C.H. Beck, München-edition text + kritik, München, 1977, 222 pp., DM. 8,-
Met novelle, roman en toneelstuk heeft de Oostenrijkse auteur Th. Bernhard (o 1931) zich de jongste 10 jaar opgewerkt tot een figuur in wie een aantal critici de gaafste literator binnen het Duitse taalgebied zien. S. wikkelt in een chronologische analyse de constanten in het oeuvre af: de schrijfprocédés (tweedeligheid als formele struc- | |
| |
tuur, directe én indirecte vertelintentie, circulaire zinsstructuur, principiële taalschraalheid bij gelijktijdige complexe periodestructuur) en de thematiek (haat-liefde voor herkomst d.i. familie én Oostenrijk, walg voor (maatschappelijk-culturele) erfenis zowel afgewezen als toch niet te ontlopen, de opdracht in het leven die, uitgevoerd of niet, zich toch altijd dodend uitwerkt, de onmogelijkheid tot inhoudsvolle relaties, de dood als noodzakelijk resultaat van leven en denken). Dit monomanische schrijfproces, vol Wittgensteinparallellen, berust op een nihilistisch pessimisme dat uiteindelijk alleen Kunst als een waardig polariteitsbegrip tot natuur en leven projecteert, al is ook dit gebaar tenslotte nutteloos. S., vrij vaak al te uitvoerig en informatie ruilend voor monografische analyse, laat geen geheim bestaan over de Kafka-eske ondertoon en slaagt erin de interesse voor deze verontrustende auteur substantieel over te brengen.
C. Tindemans
| |
Alfred Kämpf, Die nackten Seelen. Shakespeares Psychologie und Dramaturgie (eigen beheer), München, 1976, 349 pp., DM. 23,80.
Michel Long, The Unnatural Scene. A Study in Shakespearean Tragedy (UP 592), Methuen, London, 1976, 266 pp., £2,95
Rudy Cohn, Modern Shakespeare Offshoots Princeton UP, Princeton, 1976, 426 pp. $28,50.
Verslaafd als A. Kämpf blijkt te zijn aan de Jung-categorieën, trekt hij erop uit om het volledige oeuvre van Shakespeare te reduceren tot aspecten van een intuïtionistische esthetica. Daarom steekt de tekst, overigens esthetica. Daarom steekt de tekst, overigens bijzonder intelligent verantwoord, vol termen als onbewust en bewust, instinct en denken, subject en object, culminerend, ook als organisatieprincipe, in ego, persona en anima. Deze dramatiek is voor hem een constellatie van metaforische ‘beelden’, geconcretiseerd in ‘personages’, handelend op het alternerende niveau van ‘droom’ en ‘realiteit’. Werkend met anima-typen met destructieve resp. constructieve inslag wijst S. een groot deel van het bekende oeuvre af als onecht (want intern incoherent met zijn schema) waardoor er nogal wat filologisch gefriemel en emendatie ontstaat. De onderneming dwingt respect af door de volgehouden logica maar is anderzijds zo consequent-eenzijdig dat het gesprek wel door moet gaan. M. Long ziet Shakespeare als een stormram tegen de maatschappij-inhoud van zijn tijd, schrijvend met een soort ecologisch heimwee en vol scepsis over de inspanningen van de mens om in de chaos van zijn wezen en zijn sociale relaties zoiets als een gerichte lijn te brengen. Meer visionaire dan dramatisch argumenterend, slaagt S. er toch niet in het modieuze gehalte van zijn dramatisch argumenterend, slaagt S. er toch in het modieuze gehalt evan zijn benadering af te werpen. Teleurstellend is R. Cohn, doorgaans een knappe analiste. Nu ze de avonturen van Shakespeare in zijn bewerkingen, adaptaties en omleggingen (bij regisseurs en eigentijdse auteurs) nagaat, komt ze niet verder dan tot (onvolledig) inventariseren in vlugge slagwoorden. Iets van haar betere intenties kun je vaststellen in de organisatie waarin ze Macbeth, Hamlet, Lear en Caliban bij vele teksten in splinters aantreft; wat ze over Shaw, Brecht en Beckett
in hun relatie tot Shakespeare aanreikt, haalt echter te weinig niveau en is soms zelf regelrecht fout.
C. Tindemans
| |
Jörg Schönert (Hrsg.), Carl Sternheims Dramen. Zur Textanalyse, Ideologiekritik und Rezeptionsgeschichte. (Q en M aktuell), Quelle & Meyer, Heidelberg, 1975, 230 pp., DM. 24,-
De enige ‘expressionistische’ theaterauteur die er na 1945 in geslaagd is opnieuw repertoirevast (in Oost en West) te worden (en meteen ook een gretig studieobject) wordt in deze bundel (een overtuigend uitloper van een proseminarie in München) in 11 analyses geconfronteerd met zijn oeuvre (meer speciaal de dramatische cyclus Aus dem bürgerlichen Heldenleben), de interpretatie en de receptie. De vrij extreme posities die voordien werden ingenomen (van inburger- | |
| |
lijk specimen tot progressief criticus, van geëngageerd tijdsaüscultator tot satirisch rechtspreker) worden vooral ideologiekritisch onderzoch t en de resultaten tasten in hoge mate het literairhistorische reputatiebeeld van Sternheim aan, al willen de bijdragen nooit doctrinair worden en beschouwen de auteurs zichzelf als prikkelende weetgierigen. Opgedeeld in onderzoek van de tekst (dramaturgie, structuur, satire, taaltheorie), de ideeënwereld (rollen, attitudes, antisemitisme, individualisme, maatschappijverandering, kapitalisme en revolutie) en receptie (vooral Die Hose tussen 1911 en 1926, en de renaissance en revolutie) is dit werk een overtuigend voorbeeld van een onvooringenomen onderzoek van gevestigde waarden vanuit een actueel methodologisch programma.
C. Tindemans
| |
Allardyce Nicoll, The World of Harlequin. A Critical Study of the Commedia dell'Arte Cambridge AP, Cambridge, 1976, 243 pp., £12, -en £5,-
Deze herdruk (11963) van het terecht bekende boek is onverwacht ook een in memoriam van de auteur geworden die in vele geschriften de verantwoorde studie van het theater als uitbeelding heeft bevorderd. Door een behendig samenspel van grafisch document en historiografische interpretatie slaagt S. erin de diverse impulsen, ontwikkelingslijnen en resultaten uit te tekenen die dit Italiaanse volkstheater als voedingsbron van vormen van ook het actuele theater kenmerken. Tegelijk blijft de afwezigheid te betreuren van enige organische integratie van die inzichten die tussen de oorspronkelijke versie en deze tweede druk toch ook ter beschikking zijn gekomen. Wie echter langs de veilige banen van historisch-verifieerbare feiten wil wandelen, kan hier omstandig terecht.
C. Tindemans
|
|