Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 797]
| |
Anton van Wilderode
| |
Romantisch eenzaamheidsgevoelWie het dichterlijk landschap van Anton van Wilderode betreedt, wordt in de eerste plaats getroffen door de afwezigheid van de mens in deze wereld en anderzijds door de gebondenheid aan en verbondenheid met de geboortegrond. Zijn Verzamelde gedichten droeg hij op aan de nagedachtenis van zijn ouders. Zij zijn begin en einde van zijn poëzie. In het allereerste gedicht, | |
[pagina 798]
| |
‘Herinnering heet elk geluk’, roept hij de figuur op van de geliefde, reeds in 1939 te vroeg gestorven vader. De verzameling eindigt met de cyclus De dag van Eden, een cyclus In memoriam matris. De bundel die nadien verscheen, draagt als titel Dorp zonder ouders. Dat is zeker geen toeval. Zijn ouders vertegenwoordigen het geestelijk klimaat waarin de dichter is opgegroeid en gerijpt. Het geografische decor is het land van Waas, in zovele gedichten aanwezig. Het is alsof je in het ritme en de muzikaliteit van deze gedichten voortdurend het ruisen van de canada's in het Waasland hoort. Vooral in de herfst. Het dichterschap van Anton van Wilderode wortelt immers in een romantisch eenzaamheidsgevoel, dat de dichter echter nooit opstandig of bitter heeft gestemd. Wel heeft hij steeds opnieuw op elegische wijze zijn innerlijke wereld verwoord. Zijn gevoel van eenzaamheid ontkiemt aan de ervaring van de werkelijkheid als een ontluisterde wereld en aan het besef van de menselijke - ook eigen - onvolkomenheid. Aan de andere kant is er de droom van een zuiver bestaan, het verlangen naar een etherisch geluk. Tot het wezen van de romantische wereldbeschouwing behoort de vlucht in en het heimwee naar een andere, uiteraard mooiere werkelijkheid. Bij Van Wilderode mondt de vlucht altijd uit in de herinnering. Wat hij zich aan ‘geluk’ herinnert, impliceert op het symbolische vlak vaak zijn verlangen naar een toekomstig geluk. In hoofdzaak is deze vlucht in de herinnering te herleiden tot een viertal domeinen: 1) het paradijs der kinderjaren, dat symbool wordt van het aards paradijs; 2) de vlucht in de verten, geleidelijk symbool van de eeuwigheid, het Andere Leven; 3) de vlucht in de wereld van droom en schoonheid, gaandeweg geconcretiseerd in de confrontatie met het Oude Hellas, symbool van wijsheid, (klassiek) evenwicht en sereniteit; 4) tenslotte, de vlucht in de natuur, of liever het in zich opnemen van het landschap (de geboortestreek), wat gepaard gaat met een groeiende identificatie met ‘het landschap der ziel’. De eerste bundel, De moerbeitoppen ruisten van 1943 (waarvan de titel geïnspireerd is door een vers van Nicolaas Beets èn door een moerbeiboom, door zijn vader geplant in de ouderlijke tuin, past volkomen in deze romantische ervaringswereld. Hij bevat vooral impressionistische stemmingslyriek, waarin de werkelijkheid verborgen is achter een waas van avondlijke en herfstelijke beelden en achter de muzikaliteit van een verfijnd taalspel. Herinneringen worden opgeroepen aan de gestorven vader en aan een gestorven broertje (cyclus Egidius). Een reis naar het Zuiden (Zwitserland, Italië) herleeft in de cyclus De reizende. De kindertijd met het land van de jeugd krijgt gestalte in broze stemmingen, | |
[pagina 799]
| |
waarin vooral het (van nature elegische) herfstklimaat treft en bijwijlen zelfs doodsverlangen aanwezig is. De natuur wordt bezield en zij vertolkt het elegische klagen van de dichter om zoveel verlies, om zoveel vergankelijkheid, in een land zonder menselijke aanwezigheid. Zelfs met de natuur heeft de mens, de volwassene, blijkbaar het contact verloren. Tegenover deze donkere toonaarden weerklinken toch enkele heldere klanken. Midden het eenzame, uitgedoofde landschap verschijnt - in de herinnering - als een heldere, lichtende toorts, het kind. Daarom lijkt me een gedicht als ‘Een kind’ tegelijk zo typisch en belangrijk: De hemel naar alle zijden
op een helder voorjaar vol wind:
eens danste door deze weiden
een eenzaam, gelukkig kind.
Wat is van dat kind geworden?
De sloten zijn dichtgegroeid,
het groen werd dof en verdorde,
de meiroos heeft uitgebloeid.
Het spelend kind werd een knaap en
een man, aan de anderen gelijk.
Soms ligt zijn gezichtje te slapen
nog in het water, als ik làng kijk.
De thematiek van dit gedicht sluit aan bij een zeer oude traditie: het paradijselijk aanvoelen van de natuur door het kind, waar diezelfde natuur haar kleur, licht en ziel verliest in de ervaring van de volwassene. Wij vinden echo's daarvan o.a. bij Walther von der Vogelweide, William Wordsworth en Martinus Nijhoff. Bij Anton van Wilderode echter blijft het kind - het eenzame, gelukkige kind - m.i. als een constante in heel zijn werk aanwezig. Dit klassiek-heldere gedicht met zijn antithetische bouw bevat een belangrijk element in de evolutie van zijn poëtisch wereldbeeld. De eerste strofe (het lentegevoel) staat in contrast met de tweede (het herfstelijk vergaan). Daaruit trekt de dichter de synthese, een dubbele conclusie: a) het (dit) kind is (uiterlijk) geworden zoals de andere volwassenen, maar heeft b) toch iets van het kind diep in zich bewaard. Het is juist de eenzaamheid van het kind die de diepere wezensaard van de dichter uitmaakt en hem in laatste instantie ‘gelukkig’ maakt. | |
[pagina 800]
| |
Ook in andere gedichten uit de cylcus Het dorp, opgenomen in de afdeling In memoriam patris, keert de gestalte van het kind terug, op dezelfde wijze klank, leven en licht brengend in een wazig, doods landschap. Ik citeer: uit het hout rond de smalle hoeven
klinkt helder een spelend kind.
of: De heldere knapen berijden
op de grachten het eerste ijs.
Wie weet nu die eenzame weide
zo schoon als het aards paradijs?
Herinnering en gezang (1945) is een bundeltje van een zestal gedichten, die oorspronkelijk als een aflevering in de reeks ‘De Spiegel’ verschenen zijn. De elegische stemming loopt door, ofschoon anderzijds het landschap van de jeugd, de ‘Geboortestreek’, een concretere vorm aanneemt en de dichter innerlijk vreugdevoller stemt, omwille van de groeiende innerlijke verbondenheid ermee. De ‘Terra Nostra’ biedt Van Wilderode een houvast, dat hem wellicht onttrokken heeft aan een tè romantische droomwereld en de weg effent naar een vernieuwde confrontatie met de realiteit. | |
Najaar van HellasDe volgende bundel, Najaar van Hellas (1947), bestaat uit twee cycli: Ecloge van het geluk en Ivoor en brood en het alleenstaande titelgedicht. De titel van de eerste cyclus wijst op een verruiming in de levensvisie. Anton van Wilderode werkt zich los uit het engere romantisch-elegische gevoelsindividualisme, zo kenmerkend voor de eerste bundels. De dichter staat nu onbevangener tegenover het leven. Hij vindt troost in de onmiddellijke omgeving, de natuur, vriendschap, boeken. Soms op verlangens vloed teruggedreven
en in de windhoos van de droom getild
kende ik de vreugden van het eenzaam leven
en wist dat ik dit altijd heb gewild:
een huis, een havenlicht. En boeken uitverkoren
waarin de geest zich, delvende, bevrijdt.
En vaak, op deze klink, een vriendenhand te horen
als 't zout der droefheid in mijn ogen bijt.
| |
[pagina 801]
| |
Deze cyclus is slechts de ouverture tot Ivoor en brood, een belangrijke gedichtenreeks, waarin hij zijn individuele situatie optilt en inschakelt in een veel ruimere context. De wending naar de realiteit toe opent nieuwe perspectieven. Hij wordt deelgenoot aan het lot van de hedendaagse mens, die zich door een beschavingscrisis heen worstelt. Vlucht naar het verleden (het Attische Hellas) wordt nu weemoedige bezinning op dit verleden. De herfst is nu symbool van het herfsttij waarin onze beschaving zich bevindt, Hellas wordt symbool van het vermoeide, innerlijk verscheurde Westen. Door de bezinning groeit een vergelijking tussen verleden en heden. Het Griekse landschap versmelt met het Waasland, het landschap van zijn jeugd, dat een soort Attisch Arkadië wordt. ‘In Ithaca zingen de nachtegalen / boven de cederwouden bij de zee’ en ‘hier in het Waasland roepen wielewalen / en stoorloos boort de kleine beek haar loop...’. Maar de taal die zij spreken is dezelfde en het is tevens ...dezelfde stem waarmee de dichters spreken
vermits hun taal waait op de pinksterwind,
als rozen die verdeeld uit hare ruiker breken
en die een latere hand tezamen bindt.
De twee gewesten zijn tot één droomlandschap verenigd. Het ivoor verwijst naar de koele volmaaktheid van de Griekse geest, het brood naar de warme menselijkheid van het geboorteland. Door het feit dat de identificatie de tegenstellingen overbrugt in het hervonden en getranscendeerde landschap van de jeugd (op dat ogenblik is Van Wilderode nog niet in Griekenland geweest), rijpt ook de gedachte aan geestelijke uitkomst en redding: O mijne vrienden, zal de Liefde dagen
die Hellas stervend naar de kruisboom dreef
of vlaagt het donker op de late lage
gewesten waar de zalige Ruusbroec schreef?
Wij zijn de jeugd in dit bezwaarde Westen
dat wegzinkt als een vogel onder schroot:
in ónze handen liggen nog de beste
gaven der aarde, ligt ivoor en brood.
In de handen van de jeugd liggen de ‘gaven der aarde’: ivoor en brood. Nu is hun betekenis nog duidelijker: zij belichamen het geestelijk erfgoed van Hellas èn van het Christendom, de kracht van de geest, doorstraald met de Liefde van de Kruisdood op Golgotha, die, na de catastrofe van de tweede | |
[pagina 802]
| |
wereldoorlog, een nieuwe ‘lente van ons continent’ mogelijk maken. Uit het titelgedicht dat Najaar van Hellas afsluit, blijkt hoe de dichter van de concrete werkelijkheid vervreemd was en hoe hij naar haar terugkeren wil: drijf mij, gelijk een golf vooruitgeworpen
en die de winst van haar geweld niet ziet,
weer naar de schoot van onze smalle dorpen,
het werk, de vrienden en het zeldzaam lied.
| |
Het land van de eenzaamheidDoch vooraleer in voeling te komen met Het land der mensen (1952) - de titel van de volgende bundel - moet Anton van Wilderode als het ware eerst nog de laatste fase van een katharsis, van een innerlijk louteringsproces doormaken. ’Het land der mensen’ is immers, meer dan ooit, het land van de eenzaamheid. In het grootse, visionaire titelgedicht (met de allures van een ondergangsvisioen, alweer symbool van onze tanende beschaving), ondergaat hij een haast bewusteloze éénwording met de natuur. In de gemeenzaamheid met de dingen, afdalend tot op de bodem, tot in ‘hun schoot’, ontdekt hij dat de diepste grond van hun wezen eveneens eenzaamheid isGa naar voetnoot3. Met deze eenzaamheid moet de mens leren leven en de realiteit aanvaarden. Dat wordt hem opnieuw duidelijk ‘Reizende zuidwaarts’, in een vrij lange cyclus reisgedichten, die meer zijn dan loutere impressies. Hij roept bij voorkeur landschappen op van verval, van een vergane cultuur (Italië, Spanje), symbolen van vergankelijkheid of van het verloren landschap van zijn jeugd en hij mijmert over hun verlaten schoonheid. Zij doen hem scherper dan ooit beseffen dat droom en werkelijkheid niet te verzoenen zijn en dat de mens in eenzaamheid het ‘Landschap der ziel’ (een ander cyclisch gedicht in deze bundel) moet verkennen, om de diepste grond van alle dingen, het levensmysterie, het eeuwige zelf, te achterhalen. Een mooi voorbeeld van deze thematiek is het gedicht ‘Alhambra’ (één van de zeldzame sonnetten die Van Wilderode geschreven heeft). Het drukt de tegenstelling uit tussen het verlangen naar ijle verten en schoonheid, om zich daarin één ogenblik tijdeloos te verliezen. Maar van de andere kant is er het bewustzijn dat zo'n ogenblik ‘slechts één helle roos’ | |
[pagina 803]
| |
is, slechts een intermezzo, en dat zo'n droomtocht hem niet kan genezen van zijn wezenlijke melancholie, meegevoerd uit zijn ‘donker land’. De rozen staan verpulverd in de nissen
en op de vijver draait een nenufaar
traag rond zichzelve. Valken duiklen naar
het haastig runenschrift der hagedissen.
Fonteinen waaien ruisend uit de lissen
eentonig zingend op één dunne snaar.
Het diepe water maakt zich openbaar
tot in het mauve rijk der edelvissen.
Hier kan men eeuwig naar legenden gissen
die groeien als een groene varenplant
schichtig en maatloos uit het ongewisse.
Maar slechts één helle roos ligt in mijn hand
brandende schier en bant de duisternissen
die ik herwaart meevoerde uit mijn donker land.
Echte genezing ligt in een terugkeer naar het werkelijke ‘land der mensen’. Dat is de les die de dichter inmiddels uit zijn geestelijk avontuur heeft geleerd. De rest van de bundel bevat gedichten ‘Ter gelegenheid’. Geen gelegenheidsgedichten in de enge zin van het woord, maar gedichten geschreven naar aanleiding van of geïnspireerd door volksverbonden, literaire of religieuze gebeurtenissen. Ik denk b.v. aan het bekende ‘Vader der Una Sancta’ n.a.v. het Heilig Jaar 1950 of aan gedichten die Gezelle, Streuvels of Lodewijk Dosfel herdenken. Zij tonen aan hoe poëzie en leven bij Van Wilderode tot een zeldzame eenheid zijn uitgegroeid. De dichter bekent zich nu geheel tot het leven en tot de gemeenschap, waarmee hij samen, als deelgenoot aan eenzelfde beschaving, viert en treurt en hoopt, zoals in het prachtige gedicht ‘De rozas’. Hierin laat hij vier gesneuvelde soldaten op een kerkhof bij Sint-Omaars bij monde van de vertellende persoon hun verhaal doen over het oorlogsgeweld, dat ook de rozas van de gotische kathedraal (sieraad en symbool van de westerse cultuur) heeft aan scherven geslagen. Weer is het kind symbool en teken van hoop op een nieuwe toekomst voor onze beschaving èn voor de mensheid: Maar op een morgen zal een jongen komen
die hier de scherven zamelt der rozas
en legt met tedere vingeren het volkomen
beeld van de Heiland in het dauwnat gras.
| |
[pagina 804]
| |
Niets zijn dan rechterhandNa deze bundel treedt in het dichterlijke wereldbeeld van Anton van Wilderode geen opmerkelijke verschuiving meer in. Wel zet het zich vast in een deemoedige levensaanvaarding, in een zich inschakelen in dienstbaarheid. Daarvan getuigen opnieuw de vele gelegenheidsgedichten of teksten, geschreven voor volks-nationale (de IJzerbedevaart o.a.) of religieuze manifestaties. De dichter voelt mee met de Hongaarse opstand van 1956 en schrijft Het herdertje van Pest (1957), een berijmde vertelling, waarin hij heel de opstand en alles wat deze aan miserie voor de gewone, eenvoudige mensen meebrengt, uitbeeldt. Alles wordt gezien door de ogen van een kleine pleisteren herder, die een Hongaars straatjongetje heeft meegenomen uit een verlaten etalage en thuis in de kerkstal geplaatst. Het gedicht is een directe aanklacht tegen een onmenselijk en onrechtvaardig regime. Van Wilderode schrijft de tekstbrochure Maria Moeder (1967) en hij verzamelt 50 Waaslandse gedichten in Ik adem mijn eigen aarde (1967), geschreven voor een fotoalbum. Andermaal beeldt hij met liefde - nu zeer concreet, maar poëtisch verfijnd - de geboortestreek uit. Naar mijn gevoel worden deze gedichten nog niet voldoende op hun waarde geschat, hoewel het slotgedicht van de cyclus, ‘Afscheid’, nu al klassiek is: Het bos dat ik niet meer zie
is het bos dat ik in de aarde
van mijn geheugen bewaarde
met varens tot aan de knie.
Ik blijf wel de schoolknaap die
in schuilhoeken van geblaarte
onmetelijk moed vergaarde
en longen vol poëzie.
Ik ben om het even wie
maar ik adem mijn eigen aarde.
Als geen ander stelt Anton van Wilderode zijn kunstenaarschap ten dienste van de gemeenschap, zoals dit eeuwen geleden, in de middeleeuwen, gebeurde. Hij schrikt er b.v. niet voor terug in de Verzamelde gedichten bijna honderd bladzijden zgn. ‘Vlaamse gedichten’ op te nemen, onder de titel Aan de weg timmeren. Teksten waar hij, naar zijn eigen zeggen, volledig achter staat. Hij doet het omdat het beantwoordt aan een gerijpte levensfilosofie en aan | |
[pagina 805]
| |
een verworven levensinzicht, dat hij heeft verwoord in het mooie gedicht ‘De rechterhand’. Hierin beeldt hij uit hoe de rechterhand, symbool van de gehele mens èn van de dichter, deemoedig haar (eenzaam) lot opneemt onder de mensen, om dienstbaar te zijn in een gemeenzaam verband: Rechterhand zijn, een heel leven:
bloemen plukken, bladeren in boeken,
dingen vasthouden dingen zoeken,
aarzelen en beschutting geven
soms, maar dan heel even.
(...)
Anders niet kunnen dan keren,
vastzitten vezel verband,
gevoelig zijn en verweren,
wachten tot niets meer kan deren
nooit, in geen enkel land.
Niets zijn dan rechterhand.
Dit gedicht opent meteen ook de laatste bundel in de Verzamelde gedichten: Onverwachts onderweg, ongebundelde en nieuwe gedichten. In deze fase van zijn dichterschap vinden we geen vlucht meer naar een droomschone wereld. De realiteit integendeel - soms de alledaagse en meest nabije - openbaart hem vaak haar eigen droom, haar eigen mysterie, haar eigen ziel. Een aantal gedichten zijn geschreven n.a.v. een ontmoeting met of het heengaan van een bevriende kunstenaar. Andere verplaatsen ons opnieuw naar Griekenland, echter niet in het verdroomde, ideële verleden, wel in het moment nu en ze lichten de wijze toe waarop de dichter het erfgoed van Hellas concreet ervaart. Ik denk o.a. aan ‘De krekels van Knossos’, of aan ‘Op het marmer van Delos’, het gedicht waarin hij wellicht het sterkst zijn Griekse ervaring heeft uitgedrukt: een dramatisch gevecht met het verschroeiende zonlicht op het geboorte-eiland van de god Apolloon. Of aan ‘De verloren zoon’, een omgekeerde parabel, die het heimwee naar het tweede vaderland vast wil leggen: denkende aan de heimat, is hij terzelfdertijd bang dat een terugkeer hem zou kunnen ontgoochelen en ontnuchteren, maar anderzijds beseft hij dat in het verre geboorteland zijn reële thuis ligt: Hart, blijf nog overmand;
verloren zoon, steek uw handen
naar het onthaal der verwanten
en de draf van het vaderland.
| |
[pagina 806]
| |
En thuis heten de gedichten nu: ‘Een wandeling’, ‘De kamer’, ‘Een zondagnamiddag’, ‘Het bezoek’, of ‘De brug’ met de fascinerende aanhef: Oevers liggen als lichamen moe
en vol grasbuilen langs de rivier.
De brug haalt hen naar elkander toe
met een sterk deinende spier.
De aandacht voor het nabije, het tegenwoordige, het concrete en het geringe is nu veel subtieler. De dichter observeert nu nauwkeuriger de werkelijkheid die hem omringt en insluit. Het is haast vanzelfsprekend dat deze andere benaderingswijze van de dingen ook merkbaar is in de vorm. De sfeer wordt minder elegisch, de weergave minder impressionistisch. De taal gaat meer over in ‘mensentaal’, dichter aanleunend bij het gesproken woord, minder muzikaal. Een keer verzaakt de dichter zelfs aan het rijm. Dat doet echter niets af van de waarde van deze latere poëtische oogst. Integendeel. Het is zelfs niet uitgesloten dat meerdere gedichten, op menselijk vlak, meer weerklank zullen vinden bij de lezer, omdat zij directer vertolken wat ons toch allen raakt en tekent. Zo ook de slotcyclus van de Verzamelde gedichten: De dag van Eden, een In memoriam matris-reeks, die de cirkel sluit. Ook deze gedichten hebben niets meer van de verijlde sfeer van bij het begin, maar in hun naakte zegging zijn ze daarom niet minder gevoelig en aangrijpend. Ten bewijze het eerste uit de reeks: Als ik vanavond thuiskom ben je weg.
Ik zal de tuin inlopen rokend en verdrietig
om al het liefs dat ik je wilde zeggen.
Je zwarte stoel staat in het erwtenbed.
Je zat er vaak tussen twee beurten in
nog met je handen aan de groene tussen
een uur vol gras en vogels uit te rusten,
de druppels zweet al haastig weggewist.
Een fijne sluier zand ligt op je stoel.
Ik zal hem in spiraaltjes openblazen
want je bent weg, ik moet mij nooit meer haasten.
Voor hoeveel jaren is dat nu voorgoed.
| |
[pagina 807]
| |
Dorp zonder oudersEn dan is er nog de nieuwe bundel Dorp zonder ouders (1978)Ga naar voetnoot4. Wie gedacht had dat Anton van Wilderode na de publikatie van het verzameld dichtwerk als dichter zijn opgave had voltooid, heeft zich enigszins misrekend. Ondanks de vele andere bezigheden (o.a. het samenstellen van bloemlezingen, de voltooiing van de magistrale Vergilius-vertaling) is Van Wilderode ook creatief bezig gebleven. Het heeft er zelfs de schijn van dat een nieuwe bloei verwacht kan worden. Dorp zonder ouders is de bundel van de terugkeer. Van Wilderode is nu ook letterlijk weergekeerd naar het ‘land van de wortelstok’, naar het land van herkomst, naar het geboortedorp Moerbeke-Waas, waar het verleden weer gaat (her)leven, echter zonder de ouders. Zij symboliseren het verlies. De oude thema's worden hernomen, maar nu uitgezuiverd en verdiept en getoetst aan de nieuwe situatie. Van Wilderode gebruikt hiervoor een gecondenseerde, gepolijste vorm. De negen cycli - zowat zestig gedichten - die Dorp zonder ouders omvatten, zijn herleid tot gedichten van telkens tien versregels: twee strofen van respectievelijk 7 en 3 regels van dezelfde lengte (vijfvoeters), met een beheerst rijmschema. Het land van eertijds is ‘het land van amen’ (eerste cyclus) geworden, dat hij nu moet aanvaarden, ‘zonder bramen / of bloei van brem’: Alles groeit langzaam dicht, geringe dingen
en droefheden ontelbaar. Onbewogen
verwelkt als hooi het landschap voor mijn ogen.
Wat hij echter wil bewaren zijn de geluiden ‘uit de gewelven’ van zijn kinderjaren. Zij roepen de sfeer op van vroeger met moeder en vader, die hem meteen attent maken op de cyclische gang van het leven met de afwisseling, zoals bij de seizoenen, van geboorte, bloei en vergaan. De cyclus Moeder van ver al b.v. is in zijn sobere eenvoud en direchtheid van een aangrijpende schoonheid. De herinnering aan het samenzijn tijdens haar laatste levensjaren leert hem dat alles onherroepelijk voorbij is. De wereld die wij liefhebben en kenden
ligt achter onze rug als een legende.
| |
[pagina 808]
| |
Het verleden is legende geworden, het paradijs is verdwenen, de dieren hebben zich verscholen, in de geluiden van de natuur zijn slechts verre echo's te horen van de vroegere muziek en de boomkruinen reiken naar ‘koninkrijken’ die voor de dichter (nog) onzichtbaar zijn. De mensen die hij in het dorp binnenshuis vermoedt of als zwijgende voorbijgangers waarneemt, dragen hun eigen kommer. Het drijft hem terug naar de eenzaamheid van zijn ‘voutekamer’, naar De tijd hierbinnen vroeger ingetogen
gestold als suikergoed en konfituren
van zoete onbewegelijke uren.
Er hangt over dit landschap van de kinderjaren, dat opnieuw landschap van de ziel geworden is, een onuitroeibare sfeer van eenzaamheid en droefheid en vooral van een onzegbare weemoed, over zovele gedichten in deze bundel gesprenkeld. Eén voorbeeld moge hier volstaan: Het paard dat stilstaat in de koude weide
die ik kan zien vanuit mijn raam, onschuldig
en zonder strelingen volmaakt geduldig
met zachte vlokken op zijn rechterzijde
wordt voor vandaag mijn onbewuste broeder.
Het hoort dezelfde wind, en uit de bossen
dezelfde stem die hem niet zal verlossen.
De avond zonder hooischelven of voeder
valt uit een dakloos huis over zijn manen
en van zijn voorboeg loopt een spoor van tranen.
Toch leidt dit tragische levensaanvoelen niet tot een grondtoon van pessimisme, omdat de poëzie van Van Wilderode uiteindelijk doordrongen is van een spiritualistische visie. Reeds in het (prachtige) tweede gedicht uit de bundel komt deze ambivalentie aan het licht. De bomen verheffen zich in gebed ‘zonder uitbundigheid’ met hun takken en blaren boven de aarde, terwijl zij ‘gevoelens van verknochtheid in de wortels’ bewaren. Zij zijn aards en hemels terzelfdertijd. Zij kunnen een beeld zijn van de mens die zijn lichaam schenkt aan de schoot van de aarde, waarmee hij ook na de dood verbonden blijft. Met de geest smeekt hij om ‘genade’ - zoals in het laatste vers uitgedrukt - de genade om te blijven leven, elders en daarna. | |
[pagina 809]
| |
De bomen in gebed boven de aarde
met ingetogen takken en gebaren
zonder uitbundigheid, woorden van blaren
tegen de lucht gezegd, innig bewaarde
gevoelens van verknochtheid in de wortels.
Door wind gevormd en zijdelings bewogen
de kruinen en de toppen in den hoge.
Het gras geknield. En in de tijd der tortels
wanneer de jagers door de weide waden
alom ontroerend roepen om genade.
De dood is trouwens in deze bundel, zij het niet expliciet, toch dwingender, maar in de optiek van de gelovige dichter wordt hij in zijn transcendente betekenis gezien door het beklemtonen van de Verrijzenis-gedachte, o.a. in de cyclus De goede week en bevestigd door de gelegenheidsreeks Passie volgens Rubens, gedichten bij tekeningen en schilderijen, die samen met de korte cyclus Een zomer verzegeld (n.a.v. een reis naar Zuid-Engeland) voor het overige wat buiten de kern van deze bundel staan. Ook de cyclus Dag na dag verraadt een toekomstige gerichtheid. De dichter lacht ‘de tekens van het voorjaar tegen’ of hij ziet ‘een bazuin van zonlicht’ op- en opengaan. Zo bereikt hij telkens opnieuw een evenwicht, een haast volmaakt evenwicht tevens tussen het object (de buitenwereld) en het subject (het lyrische ik), in een zuiver-klassieke verwoording met als belangrijkste kenmerken: beheersing, helderheid, kracht. Buiten elke stroming en beweging om, is Anton van Wilderode gewoon zichzelf gebleven en heeft hij een poëtisch oeuvre tot stand gebracht dat een authentiek getuigenis brengt van een diep doorvoeld innerlijk leven. In zijn beste momenten bezit het, naar mijn gevoel, blijvende waarde en betekenis en is het dus ‘klassiek’ te noemen in de meest ruime zin van het woord. |
|