Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 747]
| |
ForumBij wijze van dichtenGa naar voetnoot*In dit bijzonder helder geschreven boekje geeft de auteur een kritisch overzicht van het werft van vijf markante figuren uit de 20e-eeuwse Engelse poëzie: T.S. Eliot, W.H. Auden, D. Thomas, S. Hath en Ph. Larkin. Centraal in de benaderingswijze staat het principe uit de receptie-esthetica, nl. dat het lezen en interpreteren van literaire teksten een dialectische beweging veronderstelt tussen tekst en lezer, een proces waarbij de lezer de brontekst voortdurend ‘her-leest en hertaalt’ (p. 8) en zo gaandeweg uit deze hernieuwde leeservaring een interpretatie distilleert waarvan de geldigheid objectief getoetst kan worden aan de oorspronkelijke tekst zelf. Dit verklaart meteen het basisstramien waarop de bespreking van ieder dichter gebouwd is. Om te beginnen kiest de auteur een aantal gedichten die de specifieke thematiek van een bepaald dichter weergeven; na de oorspronkelijke tekst volgt een nauwgezette vertaling, die heel getrouw de inhoud en meestal ook de fonisch-ritmische vormgeving van het Engelse origineel weergeeft. Van hieruit wordt dan overgestapt naar de interpretatie, die een gezonde dosering weet te bewaren tussen objectieve analyse van de tekst en het situeren ervan tegen de bredere achtergrond van de (inter)nationale kunst- en cultuurhistorische stromingen, - een intertextueel proces dat de rijkdom en diversiteit van ieder auteur leert waarderen.
Laten we hoofdzakelijk aandacht besteden aan de thematiek van deze vijf auteurs. Roeffaers werkt ze op een logische en samenhangende wijze uit in de verschillende fases van hun evolutie. Zo opent het stuk over T.S. Eliot met een paar satirische gedichten, o.a. het bekende The Hippopotamus, waarin het geestelijke (de Kerk) als een brok logge materie wordt voorgesteld. Duidelijk blijkt hieruit dat de ironie (die juist voortkomt uit de vermenging van twee tegengestelde codes, het verheven en het triviale taalregister) als verbale techniek gebruikt wordt om de onmacht weer te geven die de dichter belet om de tegengestelden (b.v. geest en driften) te verzoenen of, meer algemeen, om tot communicatie te komen. Het thema van de (onmogelijke) menselijke ontmoeting en daarmee gepaard gaande de ritus van de zoektocht om door de schijnbaar zinloze verscheidenheid heen tot een eenheid te komen, staan dan centraal in Eliots verdere ontwikkeling. Deze thema's culmineren in de onvolprezen cyclus The Waste Land, waar via een ‘hoop ongeordende beelden’, die hoofdzakelijk aan de mythologie en vroegere literaire fragmenten ontleend zijn, het ik vruchteloos poogt een synthese te vinden. The Waste Land liep uit op het failliet van deze menselijke | |
[pagina 748]
| |
onderneming. Orde en harmonie zal Eliot herwinnen in zijn verdere, hoofdzakelijk religieus getinte cycli, Ash-Wednesday en Four Quartets, waarin uiteindelijk de harmonische vereniging van tegenstrijdige ervaringen (roos/leven vs taxus/dood) bereikt wordt. Een analoge ervaring van existentiële angst en bedreiging vindt men in de vroegere gedichten van W.H. Auden, die in de vorm van vertrouwde, traditionele verspatronen (ballade, sonnet) dit gevoel van onzekerheid vertolkt zowel wat het individu als de maatschappij betreft (cfr. de historische context van het opkomend fascisme); een tijdelijk lichtpunt wordt bereikt in het sterk dialectisch opgebouwde Lullaby (p. 36), waar in de onvolmaakte menselijke relatie toch hoop en liefde oplicht. In de verdere evolutie van Audens oeuvre vindt men dan hoofdzakelijk het thema van de vervreemding, gesymboliseerd in het beeld van de stad (= drager van het Kwaad, in tegenstelling tot de geborgenheid van het landschap) - een vervreemding die verder opgevoerd wordt in het collectieve gebeuren van de oorlog (cfr. Sonnets front China, p. 43). Maar ook Auden bereikt aan het eind een fase van harmonie. In The Shield of Achilles (pp. 46 en vlg.) wordt een duidelijke integratie gerealiseerd tussen het mythologische, het sociaal-politieke en het religieuze. Als toemaatje krijgt men nog het sleutelgedicht Words (p. 49), waarin de dichter reflecteert over de praxis van zijn eigen schriftuur en stelt dat poëzie slechts kan ontstaan door een (wankelbaar) evenwicht tussen wetmatigheid en vrijheid. De wisselwerking tussen deze twee componenten staat ook thematisch centraal in het hele oeuvre van de volgende dichter, Dylan Thomas. Voor Thomas gaat het in de poëzie inderdaad om de mogelijkheid om de primaire beleving (zoals die is terug te vinden in het voor-bewuste stadium van de conceptie, het proces van de spontane groei of het afsterven) om te zetten, te vatten in taal. Deze problematiek is gedeeltelijk reeds terug te vinden in het prachtige gedicht Light breaks Where no Sun Shines (p. 54), waar de semiotische componentGa naar voetnoot1 bestaat uit een symbiose van het fysisch-pulsionele en het kosmische; nog duidelijker centraal staat ze in D. Thomas' sleutelgedicht This Bread I Break (p. 56), waar de transformatie van natuurgoederen (tros druiven, graan) in cultuurgoederen (wijn en brood), een metafoor is voor het omzetten van de zintuiglijke beleving in poëtische taal, een proces dat als een vervreemding wordt aangevoeld: zowel de schrijfact als zijn derivaat, de leesact, zijn tenslotte maar een vervormend ersatz-gebeuren in vergelijking met de oorspronkelijke beleving. Deze thematiek wordt verder gezet in Especially when the October Wind (p. 57), waar D. Thomas zijn creatief proces ziet als een perfecte versmelting van het semiotische (= de gebaren van kinderen, de beweging van wind en zee) in het symbolische (taal), een symbiose die zich o.a. volstrekt in het ‘bloed’ dat terzelfdertijd organisch (‘chemic’) als lettergrepig (‘syllabic’) is. Op dit punt van zijn evolutie is de dichter dan ook hoofdzakelijk geïnteresseerd in de semiotische aspecten van de taal zelf; de klank, de ‘kleur’, de bewegingskracht van de woorden, het associatievermogen (wat Kristeva zou noemen ‘de fonische en semantische ritmen’). In zijn verdere ontwikkeling verlaat Thomas deze visie en ziet zijn kunst als een vakmanschap in dienst van de werkelijkheid. Hij gaat uit van | |
[pagina 749]
| |
een anekdotisch gegeven om meer algemeen menselijke thema's te behandelen en ze in een kosmisch perspectief te plaatsen; het leven als een tussenfase tussen het prenatale stadium en de uiteindelijke bestemming van de dood, wordt gecorreleerd met het scheppingsproces dat vanuit de oorspronkelijke duisternis leidt naar het eindgebeuren, de voltooiing in de Oertijd. Een analoge thematiek vindt men terug in de twee dichtbundels van Sylvia Plath, The Colossus en het latere Ariel: nergens in de poëzie wordt het morbide cultiveren van de doodsgedachte zo lucide en dramatisch geëvoceerd als in deze cascade van hallucinante beelden, die als zovele bijlslagen genadeloos inhakken op de waterspiegel van het leven (cfr. het sleutelgedicht Words, p. 91). Tegen deze sterk symbolisch geladen poëzie van de eerste vier auteurs steekt de neo-realistische dichttrant van Ph. Larkin schril af door zijn naakte, directe evocatie van de (lege) werkelijkheid. Om de semiologische terminologie van R. Barthes te gebruiken, zou men kunnen stellen dat in de Engelse poëzie hiermee de ‘nulgraad van het schrijven’ bereikt is, in deze zin dat het poëtisch idioom hier radicaal herleid is tot de neutrale alledaagse spreektaal, waarvan het impact soms nog verhoogd wordt door het doelmatig gebruik van flarden ongekuist slang (cfr. de beschrijving van de obsceniteiten op de reclameposter Sunny Prestatyn, p. 98 - waarvan men overigens in de Nederlandse poëzie een treffend equivalent vindt in P. Snoeks Gedrichten). De poëticiteit van Larkins gedichten berust dan nog uitsluitend op een proces van vervreemding waarbij de vertrouwde alledaagse werkelijkheid als verrassend nieuw en onbekend oplicht.
Uit dit gecondenseerde overzicht van Roeffaers' boekje blijkt reeds dat men hier niet met een louter essayistisch werk te doen heeft, dat zich zou beperken tot een kritisch overzicht van enkele belangrijke werken uit de recente Engelse poëzie; in de loop van de bespreking worden daarenboven ook meer theoretische problemen van algemeen literair-wetenschappelijke aard aangesneden. Denken we b.v. aan zijn definitie van de poëzie als een kruising van het alledaagse en het buitengewone (cfr. p. 42 voor Auden en p. 100/107 voor Larkin), die herinnert aan het concept ‘ostranenie’ of ‘vervreemdingseffect’, dat reeds door de Russische Formalisten als de essentie van de ‘literariteit’ beschouwd werd. Verder is er de reeds besproken benadering van de poëzie als een samenspel van willekeur/driftmatigheid en gestructureerdheid (Auden, Thomas), die samenhangt met de algemene problematiek van de relatie tussen (poëtische) taal en werkelijkheid. Bij dit laatste punt, zowel als wat enkele andere onderwerpen en technieken uit de recente literatuurwetenschap betreft, horen wel enkele kritische aantekeningen. Alhoewel Roeffaers in zijn slotwoord ieder besproken auteur situeert op de as van zijn taalgebruik in relatie tot de ‘werkelijkheid’, komt hij er in feite niet toe om een coherente definitie te geven van dit omstreden concept. Zo kan men zich bij de lectuur van bepaalde passages niet van de indruk ontdoen dat de auteur nog vast houdt aan de ‘mimèsis-theorie’, waarbij aangenomen wordt dat er een ‘realiteit’ steekt ‘achter’ het gedicht (dit geldt gedeeltelijk voor Auden (p. 33), S. Plath (p. 82) en uiteraard voor Larkin, maar niet voor D. Thomas). De meest consequente en werkbare definitie zou o.i. kunnen gedistilleerd worden uit Larkins oeuvre en de Eliot van The Waste Land, waarbij men dan, in de lijn van R. Barthes (cfr. S/Z, Seuil, 1970) ‘de werkelijkheid’ gewoon definieert als een samenstel van culturele codes die in hun totaliteit de ‘maatschappelijke werkelijkheid’ van een bepaalde periode vormen. In deze optiek is The Waste Land de meest perfecte en omvattende weergave van de werkelijkheid: een coherente collage van mythische, literaire, economische, reli- | |
[pagina 750]
| |
gieuze en alledaagse codes (voor dit laatste verwijzen we naar de overigens heel origineel vertaalde pub-scène, die in het ‘colloquial’-register is gezet, p. 18-19). De adequaatheid van deze definitie blijkt verder nog bij de bespreking van Audens gedicht Musée des Beaux Arts (p. 42), waar het model niet bestaat uit ‘reële’ figuren (kinderen, ploeger enz.), maar uit figuren die reeds door Breugel in schilder-kunst zijn omgezet (cf. Barthes' analoge beschouwing in S/Z, p. 61, waar het model van de schoonheid eveneens dat van een schilderij is). Vanuit algemeen methodologisch standpunt geeft deze definitie daarenboven nog vastere grond aan Roeffaers' basisprincipe, nl. dat het gedicht pas geactualiseerd wordt/ontstaat door de act van de lezer. Deze stelling gaat inderdaad slechts op als ook de lezer gedefinieerd wordt als een ‘veelvoud van codes’ (S/Z, p. 16) en het leesproces correlatief als ‘une traversée de codes’ (ibid., p. 77). Meteen is ook duidelijk dat die lezer geen ‘naïeve’ lezer kan zijn die onbevangen openstaat voor het geheim van de poëzie, maar, om een term van M. Riffaterre te gebruiken, een ‘super-reader’, die al deze codes, nodig voor een adequaat begrijpen en interpreteren, geïntegreerd heeft. Daarmee ondermijnen we Roeffaers stelregel (p. 7) als zou het ‘esthetisch aanvoelen’ het basiscriterium zijn voor een geslaagde lectuur (cfr. zijn ‘appèl aan de lezer’). Voor iemand die dagelijks in de praktijk van het literair onderwijs staat, zou het duidelijk moeten zijn dat het hier niet zozeer om ‘aanvoelen’ gaat, maar dat er analoog met de ‘taalcompetentie’ eveneens een ‘poëtische competentie’ bestaat, die in hogere mate nog dan de taalkennis van de ‘native speaker’, een uiterst moeizaam en tot in het hoger onderwijs doorgedreven leerproces veronderstelt. Met deze kritiek willen we echter geenszins de waarde van Roeffaers' aanpak in twijfel trekken. De hier aangesneden controverse ligt slechts in de marge van zijn zoektocht. Zijn boekje is een rijke inspiratiebron niet alleen voor wie vertrouwd wil raken met de markante figuren in de Engelse poëzie, maar ook voor heel kritisch ingestelde recensenten, die zich soms nog - gelukkig - als heel naïeve lezers kunnen laten meeslepen door de vlotte en boeiende schriftuur van de auteur, en bij de warmte van het haardvuur intens kunnen genieten van het esthetisch gehalte van de hier aangeboden parels uit de Engelse dichtkunst.
Mark Adriaens | |
Een groeiende aandacht voor bijbelvertalingenDe belangstelling voor het bijbelvertalen is groter dan ooit. Bijna elk zichzelf respecterend theologisch tijdschrift komt tenminste eens per twee jaar (en vaak ook frequenter) met een speciaalnummer, dat geheel gewijd is aan de uitgangspunten en de methodiek van het Bijbelvertalen. Eén van de telkens terugkerende problematieken betreft een zeer principieel uitgangspunt: vertaalt men formeel equivalent (idiolect, concordant) of geeft men de voorkeur aan de zgn. dynamisch equivalente wijze van vertalen. In het eerste geval probeert de bijbelvertaler hetzelfde Hebreeuwse woord ook telkens met hetzelfde woord in zijn eigen taal weer te geven. Deze wijze van bijbelvertalen wordt bijvoorbeeld sterk gepropageerd door de Societas Hebraica Amstelodamensis, een groep theologen en exegeten die sterke banden onderhouden met de Universiteit van Amsterdam, o.a. met de onlangs gepensioneerde Frans Breukelman en de hoogleraar voor het Oude Testament, Karel Deurloo. Bij hen speelt een criterium mee, dat een dogmatisch karakter heeft. Zij gaan ervan uit, dat de Heilige Schrift zichzelf uit- | |
[pagina 751]
| |
legt (Sacra Scriptura sui ipsius interpres). steeds wanneer ik een woord hoor uit die Schrift, klinken alle andere bijbelplaatsen waar hetzelfde woord gebruikt is mee in het koor van de juiste uitleg. Mijns inziens wordt in deze benadering te weinig serieus genomen, dat een taal zich ontwikkelt en dat er dus veranderingen kunnen optreden in de betekenis van bepaalde woorden. Tenslotte ligt er een tijdvak van bijna 10 eeuwen tussen het lied van Debora (Recht. 5) en het boek Daniël. De zgn. dynamisch equivalente wijze van vertalen - het meest bekende voorbeeld is de uitgave Groot Nieuws voor U - gaat er daarentegen van uit, dat een vertaler de taak heeft om zo goed mogelijk weer te geven, wat er in de oorspronkelijke tekst staat. Daarbij kan het voorkomen dat een (al te) letterlijke weergave de bedoelingen van de grondtekst eerder versluiert dan open-baart. Zo staat er in de Griekse tekst van Matth. 12:34 letterlijk: ‘Uit de overvloed van het hart spreekt de mond’. Maarten Luther heeft deze uitspraak in het geheel niet letterlijk, maar wel zeer doeltreffend weergegeven met de woorden: ‘Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over’. En tot op de dag van vandaag is dit gevleugeld woord in onze taalschat bewaard gebleven. Als kritiek op deze dynamisch equivalente wijze van vertalen wordt nogal eens (en vaak terecht) ingebracht, dat zij niet consequent is in het gebruik van woordherhalingen, stijlfiguren e.d., die in de grondtekst het verhaal mede structuur geven. De vertalers pogen dit dan te ondervangen door in verklarende noten de lezer op dergelijke gegevens te attenderen. Maar daarmee is het stilistisch gegeven wel uit de tekst zélf verdwenen. Kortom, de discussie tussen deze twee wijzen van vertalen zal nimmer verstommen, integendeel, het zal tot in lengte van dagen blijven voortduren. Uit het onderling met elkaar vergelijken van verschillende bijbelvertalingen is veel te leren. Legt men bij voorbeeld | |
[pagina 752]
| |
van dezelfde passage in het Oude of Nieuwe Testament twee, drie of meer vertalingen naast elkaar, dan blijkt dat geen enkele weergave precies hetzelfde bevat als een andere. Ook kun je bij een dergelijke vergelijking met vrij grote zekerheid voorspellen, waar de vertaler(s) het moeilijk hebben gehad en welke exegetische problemen er in die passage aan het licht kwamen. Een vertaler is namelijk kind van zijn tijd, van zijn kerkgenootschap en van de dogmatiek die daar wordt aangehangen. Het is dus zeker geen weggegooide tijd om eens een aantal bijbelvertalingen met elkaar te vergelijken (Het is trouwens aan te bevelen om altijd tenminste twee verschillende uitgaven - bij voorbeeld een roomskatholieke en een reformatorische - te raadplegen). In de afgelopen jaren is er zelfs een project op stapel gezet om de zes meest gangbare vertalingen (de Statenvertaling uit 1637, de Lutherse vertaling uit 1648, de Leidse vertaling uit 1822-1830, de vertaling Obbink of Utrechtse vertaling uit 1921-1927, de Petrus Canisius-vertaling uit 1936-1939 en de N.B.G.-vertaling uit 1952) naast elkaar in 6 kolommen uit te geven. Zo verscheen eerst Het Nieuwe Testament in zes vertalingen en zojuist is ook het driedelige werk met het Oude Testament voltooid: Het Oude Testament in zes Nederlandse vertalingen. In het laatste van deze drie delen is een aanhangsel opgenomen waarin dr. C. Houtman, verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, de ontstaansgeschiedenis van elk der afgedrukte vertalingen beschrijft, de vertalers typeert en de karakteristieken van zo'n Bijbeluitgave kort opsomt. Het mag een uitstekend initiatief van de uitgever worden genoemd, dat dit aanhangsel uit deel 3 nu ook als apart boekje op de markt is gebrachtGa naar voetnoot1. Want naast het beschrijven van de opgenomen vertalingen heeft de auteur zijn opdracht sterk uitgebreid. Zo bespreekt hij een groot aantal andere bijbelvertalingen die in de Lage Landen bij de zee het licht hebben gezien: de Historiebijbel uit 1360 uit de omgeving van Brussel, de zgn. Leuvense Bijbel van Nicolaas van Winghe, regulier kanunnik van het Augustijnenklooster Sint Maartensdaal in Leuven, tot ver in de 19e eeuw gangbaar in rooms-katholieke kring. Ook het zesdelige, in de jaren 1894-1896 in Brugge verschenen Het Oude Testament in 't Vlaamsch vertaald en uitgeleid door J.Th. Beelen ontbreekt niet in de indrukwekkende rij van Bijbelvertalingen die in Zuid-Nederland tot stand zijn gekomen. Uiteraard besteedt dr. Houtman ook de nodige aandacht aan de meest recente rooms-katholieke vertaling (De Willibrordvertaling van de Katholieke Bijbelstichting). Het moge duidelijk zijn, dat het boekje een gat in de markt vult, want een behoorlijk gedocumenteerd ‘up to date’ overzicht van Bijbelvertalingen in het Nederlands bestond doodeenvoudig niet. De voetnoten bevatten een zee aan literatuurverwijzingen en wie daar eenmaal aan begint komt er nooit meer uit los, zo fascinerend is die wereld van bijbels en hun vertalers. De werkelijke enige dissonant van het geschriftje is dat het, vooral waar het gaat om namen, als naslagwerk moeilijk te gebruiken is, aangezien het een register mist. Ik ben mij er echter van bewust daarmee een persoonlijk stokpaard te berijden.
Panc Beentjes |
|