| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Gijs Bouwman, Paulus aan de Romeinen. Een retorische analyse van ROM 1-8, Werkgroep voor levensverdieping, Averbode, 1980, 299 pp., BF. 445.
De bekende exegeet aan de Tilburgse Hogeschool waagt zich hier aan een commentaar op een van de meest belangwekkende geschriften van het NT. Aangezien grote gedeelten van de Romeinenbrief nu regelmatig in de liturgie op zondag ten gehore worden gebracht, is een verklaring ervan welgekomen. Bouwman steunt voor zijn verklaring op de werkhypothese dat dit door Paulus gedicteerd document bestemd was om hard-op in de gemeente te worden voorgelezen. Als zodanig behoort de Paulusbrief tot de antieke redekunst en daarin tot het persuasief genre waarbij de spreker zijn gespreks-partners wil overtuigen. Vandaar dat in het eerste deel van dit boek kentrekken van een dergelijke retoriek worden uitgelegd in 9 hoofdstukken onder de titel Methodiek (pp. 15-117). Dan volgt de eigenlijke commentaar op deze ‘gesproken brief’ (p. 80). Voorop komt het Inleidend gedeelte: afzender, adres, groet, dankzegging en gebed; reis-plannen, thema van de brief (pp. 121-144). Daarna handelt het Leerstellig gedeelte over de ‘Rechtvaardiging door het geloof’ (Rom 1,17-4,25) en over het ‘Leven van de gerechtvaardigde’ (Rom 5,1-8,39). Noten en registers van retorische termen en aangehaalde schriftplaatsen besluiten het boek. Door deze werkwijze te volgen is S. in staat Paulus a.h.w. te rehabiliteren. De apostel treedt te voorschijn als iemand die tenvolle jood is en die als mystieker volkomen in Christus opgaat. Dank zij deze commentaar kunnen tal van bevreemdende zegswijzen en uitspraken van de paulijnse verkondiging makkelijker tot hun juiste proporties worden herleid. Over die werkhypothese mogen vakgeleerden van mening verschillen. Niemand zal echter betwisten dat Bouwmans genuanceerd inzicht boeiend is neergeschreven, zo zelfs dat men het maar node uit handen legt. Een verrijking, ook voor niet-deskundigen.
Silveer De Smet
| |
Peter Brown, Das Evangeliar von Kells (Book of Kells), Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1980, 96 pp., 48 kleur- en 9 zw./w. ill.
Deze Duitse vertaling van een werk over het merkwaardige handschrift der evangeliën verscheen in hetzelfde jaar als de Engelse publikatie. Groot van afmeting (33×24 cm) bevat deze codex, waarvan het begin en het einde ontbreken (het Johannesevangelie breekt af bij hoofdstuk 17) 680 folio's waarvan de helft, zegge 340, verlucht zijn, soms met initialen, soms met een hele pagina. Deze codex is derhalve van belang én omwille van de latijnse tekst én omwille van de verluchting.
De tekst der evangeliën volgt in hoofdzaak de vulgaat, vermengd nochtans met veel woorden en zinssneden uit vroegere latijnse bijbelvertalingen waarvan de Ierse kerk ongaarne afstand nam. Niet minder belangrijk voor het onderzoek zijn de teksten die de evangeliën begeleiden. Met name zijn dat de canontafels (sinds de 4o eeuw door Eusebius ingevoerd), de breves causae (inhoudsoverzichten overeenkomend met onze moderne
| |
| |
indeling in kapitteltjes), tenslotte de argumenta (anecdotes over de 4 evangelisten) en een verklaringslijst van de voorkomende hebreeuwse namen. Juist door dit tekstbegeleidend materiaal, waarvoor geen vaste plaats bestond, samen te brengen vóór het geheel van de evangeliën, blijkt het Book of Kells aan te sluiten bij het evangeliarium van het Engelse Durrow en verwantschap te vertonen met het gelijknamige boek van Echternach (Luxemburg).
Aan de verluchting is typisch dat ook hier een mengeling van diverse illumineringstijlen te bespeuren valt en dat invloeden waarneembaar zijn die men nu deels Iers, Angelsaksisch, continentaal, of in het algemeen van vreemde herkomst noemt. Wie weet hoe de Ieren de gebieden van de Angelen en de Saksen, van Lotharingen, Zwitserland en Rijnland hebben gemissioneerd, zal zich over de mengeling van zoveel diverse stijlen niet verbazen.
Vijf korte hoofdstukjes vatten onze huidige kennis omtrent deze beroemde codex samen. Overvloedig en goed gekozen illustratiemateriaal verduidelijkt de stand van het tegenwoordig onderzoek.
Silveer De Smet
| |
Walter J. Hollenweger, Erfahrungen der Leibhaftigkeit, Interkulturelle Theologie 1, Chr. Kaiser Verlag, München, 1979, 381 pp., DM. 32.
Dit is het eerste deel van een origineel maar gewaagd opzet: het schrijven namelijk van een ‘inter-culturele theologie’. De auteur, een Zwitser, bekleedt de leerstoel Missiologie aan de universiteit van Birmingham. Hij heeft dus wel enige concrete ervaring van interculturele zaken. Zijn grondidee is dat de maatschappij niet kan functioneren in een ideologisch vacuüm, naar een lege toekomst toe gericht. De ideologieën van de toekomst moeten dus universeel zijn, om ‘levensvatbaar’ te zijn. De auteur wil daarom nagaan welke elementen van de christelijke dogmatiek zulke universele draagkracht bezitten, en in welke taal zij die kracht kunnen bezitten. Hiertoe doet hij een ruim beroep op verworvenheden uit de narratieve en praktische theologie, en op situatieschetsen van christengemeenten uit de derde wereld. Veel aandacht wordt geschonken aan de niet-academische media van verkondiging: mondelinge traditie, zang, dans, film, ethiek, liturgieën... De inbreng van concrete theologieën uit het Zuiden is duidelijk de sterkste zijde van dit werk. Waar Hollenweger de vergelijking aangaat met de meer academische ideologieën van onze noordelijke gewesten (bv. de vergelijking Marx - Kimbangu, pp. 52-68), toont hij m.i. de zwakste zijde van zijn ‘interculturele theologie’: het is niet omdat ideologieën functioneel universeel moeten zijn, dat zij dit in feite ook kunnen zijn. Marx en Kimbangu zijn exponenten van hun tijd en volk: kan er wel iets gemeenschappelijks zijn tussen hen? Dit is een vraag die gesteld kan worden aan elk onderdeel van de opzet. Ondanks deze kritiek verdient dit boek een aandachtige lezing: te weinig academici immers durven de dialoog aan met de ‘godsdienst uit de straat’, en zeker met die van de derde wereld. En... afwachten wat het tweede deel wordt.
Jef Van Gerwen
| |
Wijsbegeerte
Bernard-Henri Lévy, L'idéologie française, Grasset, Parijs 1981, 341 pp.
Dat Bernard-Henri Lévy niet tot de meest subtiele schrijvers uit het huidige Parijse denkklimaat behoort mag na zijn twee voorgaande boeken La Barbarie à visage humain en Le Testament de Dieu wel bekend worden verondersteld. Het retorisch geweld dat daarin ten toon werd gespreid ging (bijna noodzakelijkerwijs) gepaard met een radicalisme dat voor enige nuance nauwelijks nog ruimte liet. Toch kon men Lévy deze tekortkomingen nog wel vergeven uit sympathie voor hetgeen hem voor ogen stond: een kritiek van het totalitarisme van links en rechts en het vinden van een uitweg uit het politiek dilemma via een transcendent gefundeerde, monotheïstische ethiek.
| |
| |
grijpt Lévy terug op de eerder ontwikkelde denkkaders, maar voegt daar verder weinig aan toe. De theorie lijkt ‘rond’ te zijn; wat rest is de kritiek, in dit geval van ‘het Franse denken’, zoals dat in de geschriften van de grote en kleinere figuren uit de Franse literatuur en politiek van de afgelopen honderd jaar naar voren is gekomen. En het resultaat is vernietigend: het Franse denken, een schaarse enkeling uitgezonderd, wordt gekarakteriseerd als door en door fascistisch; Frankrijk zou zelfs, méér nog dan Duitsland, de voedingsbodem van het fascisme zijn geweest, en volgens Lévy is dat nog steeds het geval.
L'idéologie française wil een analyserend boek zijn, maar de analyse van het denken van anderen is nooit Lévy's sterkste punt geweest.
Raymond Aron verwijt hem in zijn kritiek in L'Express zelfs ‘alle regels van een eerlijke interpretatie met de voeten te hebben getreden’. En zoals Lévy in Le Testament de Dieu overal en nergens ‘paganisme’ meende te kunnen bespeuren, zo ziet hij nu in Frankrijk, van P.C.F. tot ‘la nouvelle droite’, niets anders meer dan fascisme en antisemitisme (want deze twee zijn voor Lévy vrijwel identiek). En ook al hoeft er volstrekt niet te worden getwijfeld aan de verontrustende verschijnselen die zich momenteel (o.a. in Frankrijk) voordoen, toch zou men zich wel iets meer gevoel voor nuance wensen. Lévy's democratische gezindheid is ongetwijfeld volkomen oprecht, maar men kan van harte instemmen met het oordeel van Aron: dat de democratische zaak door een dergelijke hysterie meer kwaad dan goed wordt gedaan.
Ger Groot
| |
R. Duhamel, Kerngedachten van Friedrich Nietzsche, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1979.
De studie van R. Duhamel benadert het denken van Nietzsche niet vanuit het leven van de denker. Toch ziet Nietzsche zelf het denken als een vorm van leven en voerde hij zelf een dergelijke biografische benadering van b.v. de filosofie van de pre-socratici door. Tevens poogt de auteur niet de ontwikkeling van zijn denken weer te geven. Hij meent dat de zg. kerngedachten van Nietzsche reeds vanaf 1872 in zijn werk aanwezig zijn. Toch maakte Nietzsche als filosoof van de wording zelf een belangrijke evolutie in zijn denken door. Zo vindt men b.v. het eig centrale thema van de eeuwige terugkeer van hetzelfde in strikte zin slechts in de latere geschriften.
Duhamel wil het onderliggende systeem in de filosofie van Nietzsche opsporen. Toch kwam Nietzsche zelf nooit tot een dergelijke systematische filosofie en naar sommigen menen heeft hij om fundamentele redenen van het project van een systematisch werk (de zg. ‘Wille zur Macht’) afgezien.
Een niet-Nietzschiaanse benadering van Nietzsche, zoals die van Duhamel in sterke mate is, is desondanks - naar ik meen - legitiem en kan zelfs uiterst vruchtbaar zijn. Hiervoor is echter noodzakelijk dat men zich van de beperktheid en gevaren van een dergelijke optiek duidelijk bewust is.
Vooreerst kan men zeggen dat de lectuur die Duhamel van Nietzsche geeft, vruchtbaar is. Hij toont aan dat een aantal contradicties die men vaak in het werk van Nietzsche meende te kunnen ontdekken bij een nauwkeurige analyse zonder meer verdwijnen en tevens legt hij verbanden die men door een periodisering van zijn denken meestal over het hoofd ziet. Het is de verdienste van Duhamel deze ‘kerngedachten’, deze eenheidsproblematiek rigoureus geëxpliciteerd te hebben. Het boek, dat in een heldere, vlot leesbare taal geschreven is, ziet deze filosofische kern terecht in het ontmaskeren van de waarheid als schijn. Toch meen ik dat de auteur zich niet steeds van de imminente gevaren van een dergelijke benadering bewust is geweest.
Zo wordt op bepaalde ogenblikken een Heideggeriaanse terminologie op de filosofie van Nietzsche geprojecteerd, o.a. die van het ontologische onderscheid tussen het zijn en de zijnden.
Tevens worden de contradicties waarop men in Nietzsches werk toch nog blijft stoten vanuit de systematische lectuur enigermate onderbelicht. De incongruenties tussen teksten uit totaal verschillende periodes
| |
| |
of tussen gepubliceerd en niet gepubliceerd werk, of meer fundamenteel incongruenties - zelfs binnen één tekst - die als oorzaak het labyrintisch filosoferen van Nietzsche hebben, worden soms uit de rustige eenheid van het filosofische systeem geëlimineerd. Dit blijkt o.a. uit de behandeling van de eeuwige terugkeer van hetzelfde. Er wordt onvoldoende duidelijk onderscheid gemaakt tussen een kosmologisch-ontologische interpretatie, die zo sterk in de door hemmen merkwaardig genoeg enkel in de niet door Nietzsche zelf gepubliceerde werken vindt, en de normatief-psychologische interpretatie, d die zo sterk in de de door hemzelf gepubliceerde werken naar voren komt. Beide interpretaties staan echter - naar ik meen - onverzoenlijk tegenover elkaar. Duhamel maakt zeer vaak gebruik van teksten uit de ‘Nachlass’. De ‘Nachlass’ bestaat echter enerzijds uit teksten die Nietzsche niet in zijn gepubliceerde werken integreerde en ook niet voor publikatie bestemde en anderzijds uit teksten uit de laatste periode die hij niet meer kon publiceren.
Erik Oger
| |
Politiek
Manfred Görtemaker, Die unheilige Allianz. Die Geschichte der Entspannungspolitik 1943-1979, C.H. Beek, München, 1979, 253 pp., DM. 29,50.
Verschillende politieke auteurs vroegen zich reeds af of de derde wereldoorlog al zou begonnen zijn op het vlak van regionale conflicten.
De auteur van onderhavig boek gaat na hoe de huidige machtstegenstellingen tussen de blokken als het ware gedoemd zijn om koud te blijven. Machtsverhoudingen kunnen slechts door middel van een vreedzame coëxistentie omgevormd worden tot een andere constellatie. Wordt de wereld rood of blijft zij Westers? Deze ommezwaai kan zich niet meer voltrekken door middel van een oorlog tussen de blokken en de grote mogendheden. Waarbij verrassingen natuurlijk niet uitgesloten zijn. De auteur onderzoekt in zijn boek volgende thema's: Spanningen in de anti-Hitler coalitie; Het ontstaan van de tegenstellingen tussen Oost en West; De wereld na de dood van Stalin; De geest van Genève 1955; Gevolgen van de crisis om Berlijn in 1958 en Cuba in 1962; Naar een politiek van ontspanning van 1962 tot 1969; Politiek onder bedreiging van een nucleair conflict; De Salt-besprekingen; De regeling van het probleem Duitsland; Veiligheids- en politieke aspecten van de Conferentie over de Veiligheid en de Samenwerking in Europa; De vermindering van de strijdkrachten en de ontspanningspolitiek; De economische betrekkingen tussen Oost en West; De akkoorden van Helsinki; Het probleem van de mensenrechten; Mogelijkheden en grenzen voor de uitwisseling van informatie; De samenwerking op het cultureel vlak en op het gebied van het onderwijs; Heeft de ontspanningspolitiek nog toekomst.
Het boek sluit met een kroniek van de gebeurtenissen sedert 1939 en met een ruime bibliografie.
Belangrijk voor geïnteresseerden in de internationale betrekkingen.
A. Van Peteghem
| |
Wolfgang Michalka, Ribbentrop und die deutsche Weltpolitik 1933-1940. Aussenpolitische Konzeptionen und Entscheidungsprozesse im Dritten Reich, Fink, München, 1980, 371 pp., DM. 78.
S. doctoreerde op deze studie aan de universiteit van Mannheim. Boeiend schetst hij de opvattingen die Ribbentrop erop nahield i.v.m. de internationale betrekkingen van Duitsland in de periode 1933 tot 1940. Het is niet alleen een historisch onderzoek geworden, maar tevens een typische studie van een casus van ‘international relations’, waarnaar de ondertitel trouwens verwijst. Michalka beperkte zich niet tot Ribbentrop, hij gaat ook de ideeën na die in politieke en economische kringen gangbaar waren om- | |
| |
trent de Duitse buitenlandse politiek. Zo krijgt de lezer een inzicht in de opvattingen van o.a. een von Neuraht, von Papen, von Weiszäcker, von Hassel, Goering, Rosenberg, Stresemann, Schacht, Hitler, Lüdecke. Michalka's werk geeft een goed idee van de mogelijkheden die Duitsland na de tweede wereldoorlog had om weer de status van grote mogendheid te bereiken.
Een grondige en diepgaande studie aangevuld met een rijke bibliografie. Aanbevolen aan studenten in diplomatieke wetenschappen, in hedendaagse geschiedenis en aan allen die zich interesseren voor de geschiedenis van het Derde Rijk. Tevens een zeer verzorgde uitgave.
A. Van Peteghem
| |
Wolfgang Venohr, Aufstand in der Tatra. Der Kampf um die Slowakei 1939-44, Athenäum Verlag, Königstein Ts., 1979, 444 pp., DM. 36.
Dagelijks worden we in de media geconfronteerd met de strijd om autonomie van Bretoenen, Basken, Catalanen, maar over de nationale verzuchtingen van volkeren in Midden- en Oost-Europa horen we praktisch niets. Dit werk evenwel gaat over Slovakije in de periode 1939-1944. Het behandelt niet alleen de opstand van 1944, maar bestudeert ook de Slovaakse eigenheid in het Hongarije van voor de eerste wereldoorlog, het lot van de Slovaken in het verenigd Tsjechoslovakije - met het verraad van Maszaryck en Benes - en de strijd die moedige politici gevoerd hebben in het onafhankelijke Slovakije. En dan denken we vooral aan mgr. Tiso. Op een eerlijke manier stelt S. de verdiensten van Tiso in het licht. Waarbij hij wel bewijst dat het de Slovaken tot 1944 niet zo slecht ging. Dat er dan toch een opstand kwam tegen de Duitsers had verschillende oorzaken: de communisten zochten zich met Moskou te verenigen, de Slovaakse nationalisten wilden voor hun land een plaats veroveren in het na-oorlogse Europa.
De auteur is erin geslaagd op een degelijke manier het zgn. ‘klerikaal fascistisch’ Slovakije te evalueren. Het boek sluit met een
| |
| |
aantal archieffoto's, kaarten en een selectieve bibliografie. Aanbevolen.
A. Van Peteghem
| |
Sociologie
J. Tweedie, In the Name of Love, Granada, London, 1979, 223 pp., £1,50.
Het is niet de eerste keer dat men het verschijnsel ‘liefde’ als mythe onderzoekt. Hier wordt de ‘liefde’ voorgesteld als ‘illusie’, en gespecifieerd als een waanbeeld door mannen geschapen om vrouwen aan zich te binden. Sster houdt een pleidooi voor een onafhankelijke opstelling van de vrouw tegenover deze man-vervaardigde-fata-morgana. Geschreven vanuit eigen ervaring in een (al te?) vlotte Britse journalistieke stijl, is dit essay niet veel meer dan een eerder zoutloos emancipatorisch geschriftje. Ook al zal de lezer het vaak eens zijn met terloopse pertinente inzichten, de insinuerende en lakse argumentatie wekt irritatie op de duur. De taal is niet krachtig genoeg om tegenspraak uit te lokken; de ideeën zijn te flets en te modieus; het geheel is te verwaarlozen.
Eric de Kuyper
| |
Geschiedenis
Christa Dericum, Maximiliaan I, Elsevier Focus, Amsterdam, 1980, 176 pp., fl. 24,50.
In deze biografie van keizer Maximiliaan I wordt de geschiedenis van de Habsburgse dynastie geschetst tot circa 1510. Tevens wordt door de auteur ruime aandacht geschonken aan de economische en sociale aspecten van de periode 1480 t/m 1510. Wat het sociale aspect betreft valt op dat de keizer gezien wordt door de ogen van het volk en zijn geldschieters. Het streven van keizer Maximiliaan I om eenheid te brengen in het Duitse Rijk mislukte onder meer door het particularisme van de verschillende Duitse staten, maar door zijn huwelijkspolitiek legde Maximiliaan de grondslag voor het uitgestrekte rijk van zijn kleinzoon Karel V.
L. Bartalits
| |
Margret Dünser, Vorstenhuizen van Europa, Elsevier Focus, Amsterdam, 1980, 220 pp., fl. 24,90.
Het boek laat de vorstelijke families zien in alle facetten van hun leven. Van ieder vorstenhuis wordt een kort, maar zeer informatief historisch overzicht gegeven, met daarbij de stamboom van het geslacht. Het boek is geïllustreerd met circa 400 foto's, waarvan het merendeel in kleur. Tenslotte zij vermeld dat de inhoud van dit boek van hogere kwaliteit is dan die van de artikelen in ‘royalty’-onderwerpen gespecialiseerde bladen.
L. Bartalits
| |
Walter Heissig, De Mongolen, H. Meulenhoff, Amsterdam, 1980, 248 pp., fl. 34,50.
Hoe belangrijk de Mongolen in de Europese geschiedenis waren en hoe hoog ontwikkeld hun cultuur was, wordt door de auteur op boeiende wijze uiteengezet. Pas toen de Mongolen op het hoogtepunt van hun macht waren, werd hun geschiedenis op schrift gesteld. Door hun grillige leefwijze en vanwege de gebrekkige verspreiding van geschriften in die tijd, waren deze overleveringen lange tijd onvindbaar. Sinds tweehonderd jaar is de wetenschap bezig documenten betreffende de Mongolen terug te vinden en te ontcijferen. Het boek is geïllustreerd met foto's, tekeningen en kaarten.
L. Bartalits
| |
| |
| |
H.W. Koch, Over hellebaarden, donderbussen en huurlingen, Elsevier Focus, Amsterdam, 1980, 268 pp., fl. 69,50.
De auteur schetst in zijn levendig geschreven boek het ontstaan in de middeleeuwen van een nieuwe vorm van militaire organisatie. Met name de legers werden opgebouwd uit kernen van ridders die hun eigen schildknapen en dienstknechten meebrachten. Rondom die kern verzamelde zich een slecht bewapende en slecht opgeleide infanterie. De oorlog bestond in die tijd uit gevechten tussen ridders, opgevolgd door plundering en verwoesting door het bijeengeraapte voetvolk. In de middeleeuwse oorlogen stond de cavalerie centraal tot aan de invoering van de vuurwapens in de veertiende eeuw, waartegen de harnassen van ridders en paarden niet bestand bleken. Vele afbeeldingen in vierkleurendruk van de middeleeuwse wapens, de uitrusting en kledij van boogschutters en voetvolk, alsmede kaarten van het middeleeuwse Europa en van de veldslagen, geven de lezer een duidelijk beeld van de middeleeuwse oorlogvoering.
L. Bartalits
| |
Literatuurwetenschap
Kurt Barsch u.a., Die andere Welt. Aspekte der Österreichischen Literatur des 19. und 20. Jahrhunderts, Francke, Bern, 1979, 398 pp., sFr. 94.
Het vriendenboeket n.a.v. de 60e verjaardag van H. Himmel (Un. Graz) bevat de gebruikelijke legering van vlijt en toepassing, maar gelukkig ook nog iets meer. Dat de vrienden bereid zijn Oostenrijkse literatuurgeschiedenis breed in te passen in de midden-Europese context is immers ook methodologisch relevant; hoe relevant, blijkt pas als bv. n.a.v. een op zich beperkt thema (de lied-inserties bij F. Raimund) de musicologische traditie noodzakelijk blijkt om de interactie tussen tekst, sfeer en opvoering te verantwoorden. Uiteraard komt Grillparzer ruim aan bod, maar ook Rilke, Trakl, Musil, Kafka, zelfs C. Lavant. Omdat Himmel te Graz doceert, is de aandacht voor wat als de Grazer Schule bekend staat
| |
| |
en voor de hele Duitse literaire evolutie belangrijk is, breed aanwezig: H.C. Artmann, F. Mayröcker, K. Wiesinger, P. Handke en G. Roth, naast ook het luisterspel bij I. Bachmann.
C. Tindemans
| |
Manfred Behn, DDR-Literatur in der BDR, A. Hain, Meisenheim am Glan, 1977, 190 pp., DM. 38.
Bij het onderzoek van het onthaal van DDR-epiek in de DBR tussen 1961 en 1975 blijkt van 1970 af politiek en methodisch een wijziging in te treden. Voordien is er een onkritische functiebepaling van het socialistisch-realisme als kunstdoctrine (vb de Bitterfelder Weg), gevoed ook door teleurgestelde DDR-emigranten die de programmatische fundering thans inruilen voor literaire precepten. Daarna krijgt de literatuurwetenschap (ideëel vol interesse voor de maatschappelijke ontwikkeling, methodisch sterker objectiverend) greep op deze produktie, met aandacht die ligt tussen literaire betutteling en politieke omhelzing van vooral de systeemkritische DDR-auteurs. Tenslotte overheerst het methodologische uitgangspunt dat de relatie tussen auteur en regiem (partij) niet als per se contrastief opvat, dat afwijkende produktie-distributie-receptie-patronen vanzelfsprekend acht en een andere versie van de verhouding tussen maatschappij en literatuur kan formuleren. Tegelijk moet de vraag gesteld hoe de DDR-literatuur (in andere context vervaardigd, tot andere adressanten gericht) in de DBR kan gelezen worden (bv. de controversiële receptie van C. Wolf). Het objectieve panorama van de DDR-code (van literatuur én van literatuurwetenschap) wordt dan in de DBR-realiteit (van literatuurwetenschap én van literaire dagkritiek) geprojecteerd. Grosso modo is het resultaat dat ook de DBR-realiteit (van literatuurwetenschap én van literaire dagkritiek) geprojecteerd. de geschakeerdheid van de DDR-produktie onvoldoende correct weerspiegelt waarbij vooral de kloof tussen wetenschappelijke en consumptieve receptie opvallend groot is.
C. Tindemans
| |
Hannelore Ederer, Die literarische Mimesis entfremdeter Sprache. Zur sprachkritischen Literatur von Heinrich Heine bis Karl Kraus, Pahl-Rugenstein, Köln, 1979, 434 pp., DM. 59.
Uitgangspunt in dit proefschrift is de breuk tussen taal en realiteit als een aspect van de burgerlijke ideologie. S. onderzoekt de kritische reactie van Heinrich Heine, Ferdinand Kürnberger en Karl Kraus op het ideologisch taalmisbruik: hun ontmaskering van clichés en holle frasen d.m.v. het citaat. Het begrip ‘literair’ uit de titel moet ruim worden opgevat. De genoemde auteurs geven de autonome dichterlijke fictie op voor het documentaire ‘feuilleton’, dat uiteindelijk ook een wapen wordt tegen de pers zelf als ideologieverspreider. De verdienste van Ederers studie ligt in de historisch concrete situering van de taalkritische literatuur ten opzichte van censuur, markt en publiek. Terecht wordt de betekenis van een literaire strategie afhankelijk gemaakt van haar maatschappelijke context. Het hoofdstuk over de ‘taalkritische’ feuilletons van de in feite systeembevestigende Moritz Gottlieb Saphir is in dit verband revelerend. Toch ontgoochelt het boek door zijn zwakke betoogtrant, die dikwijls meer beweert dan adstrueert, en door de vele nodeloze herhalingen.
Erik De Smedt
| |
Literatuur
W.F. Hermans, Homme's hoest, De Bezige Bij, Amsterdam, 1980, 68 pp.
Deze novelle gaat over een reis van twee jonge mensen - Homme en Helena - die elkaar toevallig (?) ontmoet hebben niet ver van de Bulgaars-Turkse grens. Helena is ongedeerd uit een verongelukte Rolls Royce met Engelse nummerplaat gekropen en stapt in de Jaguar van Homme, die op weg is naar Istanboel om daar zijn auto te verkopen. Gewoonweg omdat ze Helena heet wil zij eerst naar Troje gaan en Homme geeft toe.
| |
| |
Zij dwalen verder en verder naar Oost-Turkije af. Ook de Jaguar verongelukt. Opnieuw is Helena de enige overlevende. Weer stopt er een Rolls Royce, nu meteen Amerikaanse professor aan het stuur. Hij is op weg naar Troje. Helena rijdt mee terug. De cirkel is gesloten, de novelle uit. Ze is zorgvuldig opgebouwd met parallellen en verwijzingen naar de literatuur en cultuur van de antieke wereld. Zo zijn de auto's die hun mannelijke bezitters de dood in jagen de stalen equivalenten van het Trojaanse houten paard, dat eveneens vol ongeluk gestouwd was (p. 37). Homme's hoest correspondeert met het vreemd metaalachtig tikken in de motor van zijn Jaguar, onheilspellend maar op het eerste gezicht ongevaarlijk. Het vermoeden van Homme dat Helena de Engelse chauffeur na het ongeval met de Rolls Royce beroofd heeft, vindt dan weer zijn pendant in het vermoeden van Helena dat Homme met zijn katoenen windjak, vale spijkerbroek en goedkope gymschoenen niet de rechtmatige eigenaar is van de Jaguar waarmee hij rijdt. Uitsluitsel wordt niet gegeven. De naam van het hoofdpersonage zelf is een Friese jongensnaam, maar hij verwijst ook naar Homerus en naar ‘l'homme’ als zodanig. Het spel met de parallellismen en de aanwezige symboliek maken deze novelle tot meer dan een luchtig reisverhaal met tragische accenten waarin Hermans' droog ironisch commentaar evenmin ontbreekt.
J. Gerits
| |
Kunstgroep Kalliarte, Gerrit Achterberg foto-grafisch, Orion/Emmaus, Antwerpen, 1980, 6 pp., BF 600.
In 1980, het jaar waarin Gerrit Achterberg 75 zou geworden zijn, werd in de media heel wat aandacht geschonken aan deze dichter, bij zijn overlijden de grootste Nederlandse dichter van deze eeuw genoemd. Door de kunstgroep Kalliarte, een werkgroep voor fotografie en literatuur, werd een selectie uitgegeven van 6 fotografische creaties (47 × 32 cm). Zes Vlaamse fotografen (Jan Mergaert, Robert Creytens, Guido Dobbelaere, Roger Lefief, Marie-Claire Dhondt en Roger Vandewalle) geven er ‘op een autonome wijze gestalte aan hun geestelijke affiniteit met de verbeeldingswereld van Achterberg’.
Tegen een achtergrond van grijs, wit of zwart gaat een gedichtfragment van Achterberg vergezeld met een fotografisch beeld dat de kunstfotograaf ermee associeert. Zo ontstaan zes harmonische entiteiten van woord en beeld.
J. Gerits
| |
Rolf Hochhuth, Tell 38, Elsevier Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1980, 144 pp., BF. 265.
In een interview in Die Zeit (9.4.76) heeft Hochhuth gezegd: ‘Mijn vader heet Hitler. Voor mij, een jongen die bij de Hitlerjeugd geweest is, schoonzoon van een door Hitler onthoofde, ooggetuige in mijn jeugd van de deportatie der joden - voor mij is de afrekening met Hitler de grondslag van al wat ik geschreven heb en schrijf.’
Tot die afrekening behoort ook deze onverkorte publikatie van de akte van beschuldiging en het doodvonnis tegen Maurice Bavaud, een 22-jarige Franstalige Zwitser die op 13 november 1938 gearresteerd werd te Augsburg (op de trein naar Parijs) en, op beschuldiging van het ondernemen van herhaalde pogingen om de Führer te doden, onthoofd op 14 mei 1941. Hochhuth vergelijkt Bavaud met een nieuwe Wilhelm Tell anno 1938, vandaar de titel. Aan de publikatie van de akte van beschuldiging en het vonnis tegen Bavaud gaat de tekst vooraf van een redevoering, door de auteur uitgesproken bij zijn ontvangst van de prijs van de stad Basel in 1976. Daarin looft hij de Zwitsers om hun sterke vrijheidszin en merkt op dat zij en niet de Duitsers een idealist, hoe naïef ook, voortgebracht hebben die al in 1938 Europa wou bevrijden van Hitler. Die had zich trouwens nauwkeurig laten voorlichten over het verloop van het proces en liet op 3 juni 1941 via rijksleider Martin Bormann proclameren dat Schillers drama Wilhelm Tell niet meer opgevoerd mocht worden en op de scholen ook niet meer onderwezen.
Hochhuth waarschuwt de lezer voor het ge- | |
| |
vaar van een vertekend beeld dat hij kan krijgen van Maurice Bavaud na de lectuur van deze documenten. Men mag namelijk niet uit het oog verliezen dat de gerechts-ambtenaren in een dictatuur hun documenten opstellen ervan bewust dat de tiran over hun schouder meeleest. In uitvoerige notities gaat Hochhuth dan ook in op het weinige dat bekend is over de omstandigheden waarin het proces gevoerd werd. Jammer is toch wel dat de auteur over onvoldoende materiaal beschikt om een gefundeerde levensbeschrijving van Bavaud op te stellen als alternatief voor het portret dat in de akte van beschuldiging van hem gemaakt wordt. De tekst van het vonnis is grotendeels een herhaling van die van de akte van beschuldiging. Revelerend zijn wel de wijzigingen, maar die moet de lezer zelf door een vergelijking van beide teksten op het spoor komen. Ook een inhoudstafel met vermelding van wat document op brief en wat commenterende notitie is zou welkom zijn. Thans lopen ze soms op verwarring scheppende wijze in elkaar over. Tell 38 plaatst de figuur van Maurice Bavaud op de voorgrond maar over de historische betekenis van deze Zwitser die eind 1938 in zijn eentje een aanslag voorbereidde op Hitler geeft deze publikatie nog geen uitsluitsel.
J. Gerits
| |
Gustave Van de Woestijne, Karel en ik, herinneringen, Elsevier/Manteau, Brussel/Amsterdam, 1979, 180 pp., BF. 330.
De schilder G. Van de Woestijne heeft zijn kinder- en jeugdjaren te boek gesteld, meer als een herinneringscahier. Het verhaal loopt van 1878 (geboortejaar van broer Karel) tot kort na Wereldoorlog I. Wie hier interessante gegevens verwacht over de gebroeders Van de Woestijne en over de Latemse kunstenaars (Permeke, De Saedeleer, G. Minne, e.a.) komt bedrogen uit. Het boek omvat een reeks vrij onbenullige feiten. Als document is het vrijwel waardeloos.
J. Du Bois
| |
| |
| |
Kunst
Jost Hermand, Stile, Ismen, Etiketten. Zur Periodisierung der modernen Kunst, Athenaion, Wiesbaden, 1978, 199 pp., DM. 29,80.
Gründerzeit, Jugendstil, expressionisme, Neue Sachlichkeit, nationaalsocialisme, pop art, nostalgie van de jaren 60, herwaardering van de salonstijl, onenigheid over het begrip realisme, Brecht en de beeldende kunst, dat zijn de thema's waarmee S., thuis in zowat alle denkbare kunstvelden, probeert een eigen stelling door te drukken. Hem zit het verwarde en verwarrende pluralisme van al deze stijlbenamingen dwars en hij zoekt naar criteria om er onderuit te komen. Hij suggereert dan ook een osmose van sociaal-economische (materialistische) basisvlakken die de relatieve autonomie van het artistieke evolutiegebeuren determineren. Triomfantelijk kan dan de dialectiek van een bewegende cultuur worden gevierd. Uiteraard kan veel van zijn opinie worden bijgetreden (gebaseerd als ze bovendien altijd is op stevige feiten) maar dat het wazige proces van stijldeterminatie toch ook in zichzelf een fase in het periodedenken vertegenwoordigt, kan in zijn opstelling geen repercussies meer dulden. Daardoor wordt er een extra-artistieke dimensie ingebracht die als fundamenteler wordt geprojecteerd dan strikt te verdedigen valt.
C. Tindemans
| |
Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte, Begonnen von Otto Schmitt (†), Herausgegeben vom Zentralinstitut für Kunstgeschichte München, Lieferung 82, Felicitas-Fenster München Beck'sen Verlagbuchhandlung, 1980, kol. 1153-1280, geïll.
Andermaal verscheen een aflevering van dit groots opgezet naslagwerk waarvan de lezers van dit tijdschrift regelmatig werden op de hoogte gesteld. Het fascikel sluit met Felicitas II Publica aan bij afl. 81. Volledig zijn Fellkleid (dierenhuid) als Attribut, Fels (rots) waarbij de emblemenliteratuur niet werd vergeten, Fenestella (venstertje) met enkele waardevolle gegevens over het gebruik der linnenstroken, brandea genaamd, waaruit relieken werden geknipt omdat zij doorheen het venstertje tot op het graf van de heilige gebeenten werden neergelaten, en tenslotte het omvangrijk artikel Fenster (venster) waarvan men het vervolg eerst in de nog te verschijnen aflevering 83 zal moeten afwachten.
S. De Smet
| |
Theater
Henry Gidel, Le Théâtre de Feydeau, Klincksieck, Paris, 1979, 354 pp., FF. 110.
G. Feydeau (1862-1921), keizer van de neo-vaudeville, ook vandaag nog om niet altijd duidelijke redenen (over?) gewaardeerd als komisch theaterauteur, wordt hier gevierendeeld en uiteengelegd in zijn constitutieve fragmenten. Vooreerst wordt een historische situatieschets aangeboden van hoe de vaudeville zich ontwikkeld heeft en wat ze bij Feydeaus debuut voorstelde. Daarna gaat S. toch te mechanistisch de ingrediënten apart classificeren en evalueren: de interne structuur, de externe structuur, de expositietechniek, de intrigeconcepten, de personageconstructies, de talige komiek. Twee smetten blijven kleven: de thematiek wordt onvoldoende ondergebracht in een tijdscontext evenmin als in een ontwikkelingsverhaal van het drama, en het solipsisme van deze auteur (slechts even in het spoor van Labiche en Hennequin geplaatst) laat geen cultuurhistorisch reliëf toe. Als dat geen bezwaar is, blijft veel waardering over voor het deconstructiemechanisme waarmee S. minutieus het oeuvre in zijn determinerende bestanddelen heeft bloot gelegd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Malcolm Goldstein, George S. Kaufman. His Life, His Theater, Oxford UP, New York, 1979, 503 pp., $20.
G.S. Kaufman (1889-1961, auteur van ook bij ons geheide kassuccessen als Once in a Lifetime, 1930; Dinner at Eight, 1932; You Can't Take It With You, 1939; The Man Who Came To Dinner, 1939), Broadway-auteur en regisseur, schreef zelden zijn teksten alleen, steeds in collaboratie met anderen (o.m. M. Hart en E. Ferber). Deze liefdevolle monografie, van een treingidsachtige overvolledigheid, reconstrueert het leven in alle denkbare aspecten: achtergrond, herkomst, jeugd, studietijd, journalistiek, theaterobsessie, huwelijk(sproblemen), auteursdebuut, woningen, vrienden, produkties, filmcontact, producersherrie, financiën, rijkdom. Wereldbeeld, thematiek, idee (zo die er al waren) behandelt de auteur niet dan zeer terloops. Opvallend voor de attente lezer wordt dan, toch ook verrassend, wel dat vele van zijn commerciële Broadway-teksten een erg satirisch beeld van de Amerikaanse samenleving hebben ingehouden, zonder dat de consequenties daarvan (tenzij in het pro-joodse aspect) in zijn eigen leven zo zichtbaar kunnen gemaakt. Als doorlichting van wat het Broadway-imago zou kunnen inhouden, deugt het boek dan ook geenszins; zonder direct nostalgisch te zijn, slaagt het nochtans wel in de evocatie van een bepaalde levensstijl die het enge theaterwereldje vooral tussen beide wereldoorlogen in gekarakteriseerd heeft.
G. Tindemans
| |
Marketa Goetz-Stankiewicz, The Silenced Theatre. Czech Playwrights Without a Stage, University of Toronto Press, Toronto/London, 1979, 319 pp., £14.
V. Havel, P. Kohout, I. Klima, J. Topol, L. Smocek, P. Landovsky, dat zijn enkele namen van Tsjechoslovaakse dramatische auteurs die momenteel speelverbod opgelegd hebben gekregen zo ze al niet het eigen land zijn uitgezet. S. neemt zich voor hun kenmerken en verdiensten uit te spellen, waar de meeste van deze auteurs in het
| |
| |
Westen toch op het repertoire werden opgenomen. Omdat ze uiteraard allen hedendaagse auteurs zijn, wordt hun relatie tot recente strekkingen in het drama nagegaan, vnl. m.b.t. het absurdistische gehalte; S.'s conclusie is wellicht wat goedwils als ze een aparte categorie grote waarde toekent maar haar verantwoording dat de absurdisering van het menselijke bestaan een andere waarde vertegenwoordigt binnen een totalitair maatschappelijk klimaat dan binnen de vrijblijvende waardenschommel van het Westen is toch wel een belangrijk punt. Ze analyseert (niet opzettelijk integraal, veeleer naar opvallende top-punten) het oeuvre van ieder van deze auteurs, zowel geïsoleerd als bij eventuele groepsmodaliteiten. Boven alles uit stijgt de omgang met de taal als instrument van vormgeving en inhoudsexpressie. Niet te negeren is bovendien een toon van persoonlijk engagement bij S. als ze de betekenis van al deze lieden ook een existentiële dimensie meegeeft die tevens een aspect inhoudt van de overleefbaarheid van het drama resp. het theater als interactiekunst tussen behoefte en realiteit in deze eeuw.
C. Tindemans
| |
Herbert Meyer, Das Nationaltheater Mannheim 1929-1979, Bibliographisches Institut, Mannheim, 1979, 368 pp., DM. 58.
Met vele foto's, met een uitvoerig register op repertoire en kunstenaars en met een chronologische geschiedenis van wat er onder de diverse intendanten aan de stadsschouwburg te Mannheim is gebeurd, herdenkt dit huis zijn laatste halve eeuw van bestaan. Wie van een namendefilé houdt, komt hier erg aan zijn trekken; wie van theatergeschiedenis houdt, vindt hier nauwelijks iets terug dan feiten en personen en functies. Wat de geschiedenis van een theater tot een theatergeschiedenis maakt (repertoire-analyse, technische groei, huisstijl, ensceneringsmethodes, interpretatiegeschiedenis, publiekreceptie, de theater-idee binnen een regio die van vooraanstaand tot provinciaal produktiedepot wegzakte) is afwezig. Wel is het ressentiment aanwezig waarmee S. vernieuwings-tendensen van uiteenlopende aard wegwuift vanuit het bewustzijn dat het ‘betere’ publiek die niet wenst. Een boek voor de pronkkast en tijdens de siësta.
C. Tindemans
| |
Liliane Kerjan, Le Théâtre d'Edward Albee, Klincksieck, Paris, 1978, 399 pp.
Afwijkend van het al te mechanistische gebruik een dramatisch auteur biografisch en/of chronologisch te benaderen, wordt E. Albee hier opgedeeld in zijn bepalende kenmerken als mens en als auteur. Het werk wordt voortdurend vermengd met bekentenissen en interviews zodat er een gigantische zelfuitbeelding uit te voorschijn komt die minder strikt-biografisch dan ideografisch uitvalt. Vervolgens wordt in vrij ruime delen, vaak met haast mysterieuze volzinnen opgevuld, de voorraad constante preoccupaties onderzocht: hypnose, muzikaliteit, Amerika-imago, absurditeit, religie, SF, masker, vrouw, dood, kosmos. Voor S. fungeert Albee's homofilie als leidraad voor het hele werk en vanuit deze gesteltenis worden zijn creativiteit en zijn opvatting van de rol van de auteur geëvalueerd. De teksten (er zijn ook enkele glimpen van Albee's pogingen om in de novelle, de lyriek en de roman bezig te zijn) worden gepromoveerd tot spiegels van het onbewuste en ze krijgen een universele status die met nuchtere criteria niet altijd is bij te vallen. S. is blijkbaar door haar object volkomen ingepakt; dat blijft mooi maar is niet noodzakelijk de beste voorwaarde om het eindoordeel overeind te houden.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Myron Matlaw (ed.), American Popular Entertainment, Greenwood Press, Newport, Conn. London, 1979, 338 pp., £14,95.
Reinhard Kloos & Thomas Reuter, Körperbilder. Menschenornamente in Revuetheater und Revuefilm, Syndikat, Frankfurt, 1980, 121 pp., 40 Abb., DM. 18.
Dries Krijn, Bonte pracht vederdracht. Geschiedenis van de revue in Nederland, De Walburg Pers, Zutphen, 1980, 160 pp., fl. 39,50.
Theatraal volksamusement (vaudeville, burlesque, minstrel show, pantomime, tent show, medicine show, circus, Wild West show, dans, amusement park) in de 19e en 20e eeuw in de VSA vormde het thema van een colloquium (American Society for Theatre Research, 1977) waaruit blijkt dat niet eens de inventariseerbaarheid van zovele uiteenlopende vormen momenteel mogelijk is; daarom ook is de formule van de getuigenissen over historische gegevens en de diepere analyse geslaagd te noemen, al krabt voornamelijk de interpretatie nog steeds voorzichtig aan het oppervlak. Enkele pogingen om met structuralistische werkwijzen (zij het toch wat eenzijdig met V. Propp en Levy-Strauss) dichter bij de waarheid te komen, suggereren toch een stadium waarin het opstapelen van weetjes wordt opgegeven voor het verwerven van kennis. R. Klooss en Th. Reuter pakken een Europese (én Amerikaanse, vnl. met F. Ziegfeld in het theater en B. Berkeley in de film van de jaren 30) variant van het volksvermaak aan met zwaar ideologiekritisch geschut. Hun standpunt valt niet te betwisten (de onderdrukking van de menselijke persoon onder de ornamentele verpakking wat tot object-bestaan van de uitvoerder leidt wat meteen ook het einde van het genre heeft veroorzaakt) maar de overladen taal-tumors maken de tekst nagenoeg onleesbaar. Dat er achter de glamour (hoe bescheiden ook naar de Nederlandse economische mogelijkheden) ook zoiets van een maatschappelijke waarde-bepaling schuil is gegaan, komt bij D. Krijn niet op; dat valt hem, als man die het allemaal zelf heeft beleefd (maar enkel van de technisch-artistieke kant uit, zonder stil te staan bij impuls, uitvoering en effect) niet kwalijk te nemen, maar het houdt wel in dat het geen geschiedenis is die voldoening schenkt, hooguit een verzameling niet onbelangrijke elementen die als aspecten van een historiografie later wel bruikbaar blijven. Ondertussen is het iconografisch materiaal al vrij ruim.
C. Tindemans
Na Herman Gorters Het Historisch Materialisme voor arbeiders verklaard (1908), nu het marxisme in stripvorm. Tot mijn verwondering is dit vrij aardig gelukt. Denkelijk is dit boekje van deze Mexicaanse tekenaar/schrijver goed bruikbaar in het onderwijs. Achterin treft men een ‘Klein Lexicon van marxistische termen’ aan. Opvallend vond ik - want het zegt iets van R.'s opvatting - het volgende uit dat lexocon: ‘Dogma, Dogmatisme: Het dogma is de bevestiging van iets dat zonder bewijs met een blind geloof wordt aanvaard. (...) (Marx en Engels): “Onze leer is geen dogma, maar een leidraad voor de aktie”. Helaas willen de marxistische dogmatici dikwijls niets weten van deze eigenschap van het marxisme en ontnemen haar zo haar kreatieve en revolutionaire kracht’ (blz. 144).
P.W. Schilpzand.
| |
Evert van Straaten, Koud tot op het bot. Staatsuitgeverij, Den Haag, 1977, 140 pp., fl. 32,50.
Aan de hand van 12 afbeeldingen van de jaargetijden op panelen en ronde (etens)borden zien we hoe de mensen vroeger op de natuur waren aangewezen om in hun levensonderhoud te voorzien. De winter werd meestal voorgesteld als een grijsaard, soms als januskop met twee gezichten; ook de feesten in de wintermaanden met hun overdadige eetpartijen waren een dankbaar onderwerp. De barre winter van 1564-1565 heeft veel schilders geïnspireerd, er ontstonden zelfstandige winterlandschappen en we krijgen er een beeld van hoe onze voorvaderen zich op het ijs tegen de kou wisten te beschermen, maar vooral te vermaken met prikslee, arreslee, kolf en schaatsen. Prachtig zijn de ijstaferelen waarbij de zich op het ijs bevindende mensen tot aan de horizon te volgen zijn en waarop hun kleding tot in détails is weergegeven. Er is informatie van literaire (o.a. oudhollandse spreuken en gedichten), historische en klimatologische aard. En speciaal de ontwikkeling van het winterlandschap in Noord- en Zuid-Nederland wordt uitvoerig beschreven.
A.M. Staphorst-Lesger
| |
| |
| |
Ernst Schumacher, Brecht-Kritiken Henschelverlag, Berlin, 1977, 347 pp., (geïll.), DDR. 13,-M
Stond in S.'s vorige recensieverzameling (Streven, maart 1977, 572) het Berlijnse theater centraal, in deze nieuwe bundel is alles op Brecht zelf (zoals opgevoerd in zijn eigen Berliner Ensemble, zij het na zijn dood) afgesteld, zelfs als dat nogal wat herhaling van dezelfde opstellen met zich brengt. Het voordeel bestaat erin dat S.'s oordeel over Brecht en de Brecht-en-scenering erg duidelijk wordt, ook al is het (te) vaak een wat gelijkhebberige confrontatie tussen de studax-opinie (of thesis) en de scenische oplossing van de theatermakers. Behalve enkele opstellen uit S.'s Westduitse periode bevat de bundel ook enkele buitenlandse Brecht-beoordelingen en een aantal theoretische en theaterwetenschappelijke bijdragen die om onnaspeurbare redenen (alvast niet altijd van chronologische aard) aan vorige verzamelingen zijn ontsnapt. S. institutionaliseert zich stilaan als Brechts kritische erflater en dat wreekt zich meermaals in starre orthodoxie en bedillerige afwijzing; toch kan er geen twijfel over bestaan dat in het receptieproces van de theaterauteur Brecht S. helemaal vooraan in het rijtje heeft plaatsgenomen.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Preisendanz - Rainer Warning (Hrsg.), Das Komische (Poetik und Hermeneutik VII) Wilhelm Fink, München, 1976, 465 pp., pb., DM. 36,- Wolfgang Paulsen (Hrsg.), Die deutsche Komödie im zwanzigsten Jahrhundert, (Poesie und Wissenschaft XXXVII), Lothar Stiehm, Heidelberg, 1976, 233 pp., DM 46,-
De berucht-beroemde symposia die de grondslag van deze reeks publikaties vormen, hebben zich over het fenomeen van het komische gebogen, niet om een nieuwe theorie te ontwerpen vanuit een interdisciplinaire benadering, wel om een consensustheorie af te tasten naar haar graden van veralgemeenbaarheid. Er zitten erg belangrijke bijdragen opgenomen naast verrassend-triviale. Als leidmotief fungeert H. Blumenbergs filosofie-referaat over de anecdote van Thales van Milete die door H.R. Jauss, J. Starobinski, W-D. Stempel, K. Stierle wordt gevarieerd volgens receptieësthetische, linguïstische, handelingstheoretische categorieën, terwijl S.J. Schmidt een (mislukkende) aanloop neemt tot een beschrijvingsmodel op basis van communicatieve handelingsspelen. De telkens aansluitende discussie heeft nieuwe accenten gelegd zoals de begrensbaarheid (belachelijk en komisch), de oppositie (met schitterende tekst van J. Striedter over de clown), de negativiteit (satire), de solidariteit (ironie), de historische continuïteit (onernst als constante), de reductievormen (Simplistisch Verbond?). Zijn de heren eruit gekomen, is het ‘komische’ ‘opgelost’ in kengegevens? Dat zou te veel zijn gevraagd; de componenten zijn fenomenologisch én historisch zo verscheiden en verschillend (om over de situationele context nog te zwijgen) dat een universele bepaalbaarheid niet haalbaar lijkt; over de wanverhouding (of toch contrast?) tussen het descriptieve en/of normatieve model van werkelijkheidservaring en het object dat via de artistieke af-beelding erkenbaar wordt, is een massa fundamenteel materieel samengebracht. Zo fundamenteel kan Paulsen niet worden over de Duitse komedie van de 20e eeuw. Zijn colloquium-leden hebben niet al te zwaar getild aan de opdracht; een samenhangende opvatting over wat ‘komedie’ (niet het ‘komische’, dat wordt zonder meer als bekend ondersteld) is, komt niet eens voor. De
anecdote viert triomfen, de vaklui onder elkaar. Beleefd toejuichen kan ik bij initiatieven van W. Malsch (schuchtere aanloop tot wezensbepaling), W. Paulsen (die Sternheim toch wel voorzichtig nieuw probeert te zien), U. Weisstein (Brecht komedie).
C. Tindemans
| |
Alfred Simon, Les signes et les songes. Essai sur le théâtre et la fête (Coll. Esprit), Seuil, Paris, 1976, 286 pp., FF. 39,-
Deze Parijse theatercriticus (Esprit) kan het
| |
| |
niet langer aanzien wat er allemaal in naam van het ‘theater’ aan het volk toegemeten wordt; schiftend in 30 jaren (Franse) kijkervaring springt er bij hem enkel Jean Vilar uit. Dat gebeurt minder om de definitieve resultaten dan wel om de fundamentele intentie; Vilar is voor S. de laatste die nog bereid was het theater te zien als de manifestatie van het leven-in-relaties, als een feest van de polis. Terwijl momenteel overal ofwel de hoge Kunst wordt gedistribueerd ofwel het simplistische vermaak. Maar Vilars droom is uit en daarom zet S. zich aan het denken over wat thans zowel nodig als haalbaar is. Meteen daalt het niveau van zijn alalyse aanzienlijk. Want in plaats van kille stevige doorlichting wordt het nu koffiedikkijken. Melancholisch betreurt hij het verdwijnen van het ‘feest’ als maatschappelijke daad; in zijn historische en actuele speurtocht naar de essentie van het feest (om de kern ervan zo te redden naar eigentijdse mogelijkheden toe) doorwoelt hij nagenoeg alle denkbare opvattingen (van Mallarmé tot Duvignaud maar tussenin ook antropologische en filosofische interpretaties). Zijn eindresultaat dringt het ‘feest’ op als een contestatievorm van een statistische maatschappij waardoor een potentieveld telkens weer geactiveerd moet worden. Of het helpt?
C. Tindemans
| |
Ronald Hayman, How to Read a Play Eyre Methuen, London, 1977, 96pp., £3,50, ph. £1,50.
Arnold P. Hinchliffe, Modern Verse Drama (The Critical Idiom, 32) Methuen, London, 1977, 80 pp., £1,20.
Wat aanvankelijk een lijst taaie keuken-recepten dreigt te worden, ontpopt zich geleidelijk tot een frisse begeleiding bij het moeizame handwerk van het lezen van een dramatische tekst bestemd voor de scène. Met vele korte, illustratieve voorbeelden (geanalyseerd, althans dienstbaar gemaakt aan de intentie) uit het repertoire van het gecultiveerde wereldprogramma. Hayman insisteert op de autonomie, althans de vrijheid van de lezer, maar houdt het niet geheim dat in de voorstelling dit brede gamma van interpretatie noodzakelijk wegvalt voor die ene gerichte visie van de regisseur. Daarom is een dramatische auteur altijd bezig met typerend gedrag en niet met individuele karakters met motivatie en psychisch patroon. S. ontloopt niet volledig het schools-vingerwijzende maar biedt tot zelfs zijn eigen aanzelen, zijn niet-weten aan als constructief inzicht in de aard van het leesproces van het drama. Om het theater echter blijft het altijd begonnen. Ook bij Hinchliffe en die heeft het bijgevolg moeilijk om T.S. Eliot of C. Fry voor het theater te redden. Wel weet hij positief te stellen dat hun activiteit een taalgevoeligheid heeft opgeleverd die de nakomers (bv. S. Beckett, H. Pinter) marktgeschikt wist te maken. Lyriek op het theater is even vaak een hinder als een steun; het probleem blijft of versdrama poëzie is dan wel van het theater wil zijn.
C. Tindemans
|
|