Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
De grappige en onbehaaglijke satires van Joseph Heller
| |
[pagina 710]
| |
van de taal die Marcuse werkelijk waarnam en ‘the language of total administration’ noemde. Dezelfde campusjeugd die One Dimensional Man (1964) las, maakte ook Catch-22 tot een succes. Hellers boek was inderdaad bij zijn publikatie in 1961 geen onmiddellijke bestseller maar werd dit pas in de loop van het decennium. En hoewel vaag gesitueerd in de Tweede Wereldoorlog, lag ook de associatie met Vietnam voor de hand. Catch-22 is wel niet letterlijk een produkt van de jaren zestig (Heller schreef het ervoor), toch is het typisch voor het culturele klimaat van die jaren: een regelrecht en ondubbelzinnig protestboek. Ter opfrissing: ‘catch-22’ is de fameuze clausule die bepaalt dat ‘bezorgdheid om je eigen veiligheid in het aangezicht van reëel en onmiddellijk gevaar het resultaat is van een rationele geest’ (p. 54). In de praktijk komt het erop neer dat niemand van Colonel Cathcarts mensen kan ontsnappen aan het altijd maar stijgende aantal opdrachten die ze moeten vliegen voor ze terug naar huis kunnen. Want zo loopt de redenering: ‘Orr was gek en kon aan de grond blijven. Het enige wat hij hiervoor moest doen was dit vragen, en zodra hij dit deed was hij niet langer gek en zou hij meer opdrachten moeten vliegen. Orr zou wel gek zijn meer opdrachten te willen vliegen, en normaal als hij dit niet wou, maar als hij normaal was, moest hij ze vliegen. Als hij ze vloog, was hij gek en hoefde ze dus niet te vliegen, maar als hij ze niet vloog, dan was hij normaal en moest ze dus vliegen’ (p. 54). Zo'n redenering klopt niet én klopt toch, of: de kern - de betekenis - is absurd, en klopt dus niet, de formulering - de vorm - wel. Hellers hoofdpersonage, Yossarian, noemt dit ‘spinning reasonableness’ spinnend beredeneer (p. 54), en Catch-22 heeft voorbeelden te over van dit verbaal en bureaucratisch gespin. Niet het individu, niet eens de functie van het leger (strijd tegen de vijand bv.) zijn van belang, wel het uiterlijke, militaire spel. Een enkel voorbeeld: Colonel Cathcart wil spoed zetten achter de gevechtsmissie naar Avignon, omdat hij naar aanleiding van de doden en gewonden zijn campagne van condoleantieberichten kan starten en op die manier nog kans maakt om in het kerstnummer van de Saturday Evening Post vermeld te worden. Hellers humor is eenvoudig: hij overdrijft ‘bureaucratie’ tot het absurde, en dit is wat Catch-22 tot zo'n verleidelijk grappig boek maakt. Ik noem de satire ook comfortabel, omdat de lezer nergens enige verantwoordelijkheid voor de toestand aangerekend wordt. De schuldigen zijn de generaals, de kolonels, de majoors, komische karikaturen met wie men zich toch niet identificeert; Yossarian, met wie dat wel gebeurt, is de sympathieke picaro die spinnend beredeneer beantwoordt | |
[pagina 711]
| |
met al even gek gespin, en uiteindelijk deserteert. Hij werkt niet mee aan het in stand houden van het bestel, en is dus onschuldig. De protagonisten uit Hellers meer recente romans zijn gecompliceerder: Bob Slocum (Something Happened) en Bruce Gold zijn niet zo ‘onschuldig’. Zij collaboreren wel met het bestel en dit heeft vooral in Something Happened een onbehaaglijk effect. Ook in We Bombed in New Haven (1967) gaan protagonisten (en publiek) niet vrij uit. Dit toneelstuk - een flop op Broadway maar opnieuw een succes op de campussen - leunt sterk aan bij Catch-22. Een groepje acteurs, vermomd als militairen, speelt er soldaatje onder de leiding van een majoor die alles nauwkeurig volgens een script(!) laat verlopen. De acteurs stappen af en toe uit hun rol en wijzen erop dat het allemaal maar theater is. Het speleffect is hier compleet: door van de oorlog een spel te maken - orde, wordt het echte geweld verdoezeld - chaos. Dit maal wijst Heller ook duidelijk op de verantwoordelijkheid van het individu voor deze praktijk. Aan het slot dringt Captain Starkey er bij zijn zoon op aan om plaats te nemen in een gevechtsvliegtuig; dit gebeurt, en de acteur-die-Starkey-speelt richt zich tot het publiek: ‘Ik ben acteur. [...] Geloven jullie nu echt dat ik mijn zoon naar de oorlog zou laten gaan om er gedood te worden [...] terwijl ik hier zo maar tegen jullie sta te praten zonder iets te doen?’ (p. 112). Als antwoord geeft hij een verontwaardigd ‘natuurlijk niet’, vanzelfsprekend ironisch want Heller impliceert iets in de aard van ‘tja, waarom niet?’. De acteur-die-Starkey-speelt is geen karikatuur, zoals de generaals uit Catch-22, maar onmiddellijk (en pijnlijk) herkenbaar in zovelen (wij) die wel zien wat er hapert, maar er niets aan doen, én zelfs meedoen (in de rol van Captain Starkey kruipen bijvoorbeeld). Heller hekelt de geweld verdoezelende technieken van de (militaire) bureaucratie, maar ook de dubbelzinnige houding van het individu die dergelijke inspinning mogelijk maakt en consolideert. Iets soortgelijks geldt voor Something Happened (1974). Hoofdpersoon is Bob Slocum, een doorsnee Amerikaan, met een goede baan, gehuwd en drie kinderen waarvan één zwaar mentaal gehandicapt. In het begin vermoedt men eenzelfde soort humor als in Catch-22. Hoofdstuk 2, ‘Het Kantoor Waar Ik Werk’, is een briljante satire op de papieren wereld van een bedrijf: een ongunstige concurrentiepositie wordt er op papier ‘vermomd’ maar niet verholpen in de werkelijkheid; wàt er in Slocums firma geproduceerd wordt komen we trouwens nooit te weten. Anders en nieuw in Something Happened is het vertellerstandpunt (ik-verteller) en Hellers aandacht voor gezins- en opvoedingsmoeilijkheden in deze tijd. De ik-verteller Slocum is in staat zijn omgeving kritisch en hekelend te | |
[pagina 712]
| |
bekijken en fungeert op die manier een beetje als Hellers spreekbuis. Maar tegelijkertijd is hij ook ontzettend laks en bang om te handelen en kan en wil hij niets liever dan meedraaien met het bestel dat hij hekelt. Daarbij komt dat hij deze dubbelzinnigheid (kritisch maar toch meegaand) ook goed inziet, en bijgevolg zijn eigen onvermogen om ook maar iets aan de situatie te wijzigen volkomen beseft. Het resultaat is een bijzonder complexe, pijnlijke en vaak meelijwekkende ‘ik-vertelling’: ‘En ik heb de ondergang van heel de Amerikaanse beschaving en de schuld en de onbekwaamheid van heel de regering van de VS op mijn schouders te dragen. En ik merk dat ik aangezocht word voor een betere baan. Een schrijnend gevoel van onmacht beheerst ook het overgrote middenstuk van het boek. Slocum ontleedt er met grote zin voor nuance de verhoudingen binnen zijn gezin. Iedereen behalve het idiootje Derek is er doodongelukkig, gefrusteerd en bang voor de anderen. Derek zelf is het voorwerp van ieders afkeer. Er zijn voortdurend misverstanden. De communicatie verloopt als een soort verbale oorlog; er wordt zorgvuldig berekend, men is op zijn hoede, en men wil vooral punten scoren - to outfox one another. Het is alles bijzonder onbehaaglijk omdat het om nog jonge kinderen gaat en omdat het de vader zelf is die al die hatelijkheid, waaraan hij ook deelneemt, precies observeert en commentarieert. Maar uit Slocums overwegingen bij de talrijke pijnlijke gesprekken blijkt, naast afkeer voor zijn familie, ook grote tederheid en medelijden. Medelijden vooral met zijn kinderen, die hij in een niet zo hoopvolle wereld vroegwijs ziet opgroeien (‘Ik geloof dat ze goede redenen hebben om pessimistisch te zijn. Het is alleen jammer dat ze die zo vlug ontdekten’, p. 178), maar die hij ook niet kan helpen (‘met allebei mijn kinderen is er iets gebeurd dat ik niet kan verklaren, en dat ik niet ongedaan kan maken’, p. 189). De gevoeligste (én wreedste, én ook meest herkenbare) fragmenten zijn die waarin Slocum zijn onvermogen (en dat van zijn vrouw) om zijn nog jonge maar al gekneusde kinderen te begrijpen en groot te brengen verwoordt. Slocums (normaal) negenjarig zoontje is een erg kwestbaar jongetje - een te goed baasje - en de ouders willen hem tot grotere weerbaarheid opvoeden. Het fiasco is dat ze ófwel het waarom van hun vermaningen niet duidelijk kunnen maken - ze weten het zelf niet zo precies (‘Waarom niet, inderdaad? Wie weet? Wij wisten het niet. Hoewel we ervan uitgingen dat we het wel wisten’, p. 280), ófwel hun goede bedoelingen alleen maar in wrede bevelen kunnen omzetten (zoals hun zoontje verplichten | |
[pagina 713]
| |
naar de gymnastiekles te gaan, waar hij slecht presteert en zich ongelukkig voelt, of met andere jongetjes te spelen, die hij niet terug slaat als ze hem slaan). Dat Slocum zichzelf in zijn kwetsbaar zoontje herkent, maakt zijn weergave van diens miserie nog aandoenlijker. Het ouderlijke misverstand bereikt een gruwelijke climax als het zoontje door een auto aangereden wordt. Slocum raapt hem op, en omdat hij het niet langer kan aanzien, koestert hij hem dichter tegen zich aan. Ook dit laatste gebaar van tederheid wordt weer ‘misverstaan’ en het jongetje sterft door verstikking. Het volgende en laatste hoofdstuk, ‘Niemand Weet Wat Ik Gedaan Heb’, is schokkend. Slocum heeft kantoor en gezin volkomen onder controle. Er wordt amper een woord gerept over zijn overleden zoontje. Het is gruwelijk en vooral moeilijk te rijmen met zijn vroegere inzicht en gevoeligheid. Heller beweert dat hij met Slocum aanvankelijk een uiterst verachtelijke figuur dacht te creëren, maar dat hij in de loop van zijn schrijven medelijden met hem kreeg. Vrienden die fragmenten lazen verzekerden hem dat ze niet alleen medelijden met Slocum hadden, maar zich met hem identificeerdenGa naar voetnoot2. Bob Slocum is inderdaad erg ‘menselijk’, en vooral het besef van zijn onmacht maakt hem tot een (moderne) tragische held. Juist omdat hij voor de lezer zo herkenbaar was, is het effect van zijn capitulatie - de totale inspinning in het systeem - wel erg onbehaaglijk. Voor de protesterende Yossarian was er nog een alternatief: desertie; de beseffende maar toch te lakse Slocum draait uiteindelijk mee. Hoofdpersonage in Hellers meest recente boek, Good as Gold (1979), is de Amerikaans-joodse professor Bruce Gold. Het verhaal staat in de derde persoon, maar het is vanuit Golds standpunt en bewustzijn geschreven. Zoals Slocum is Gold ‘dubbelzinnig’: hij doet zijn uiterste best om carrière te maken in de politiek, maar hij doorziet perfect het spel dat daarbij moet gespeeld worden. Gold is evenwel geen tragische figuur die lijdt onder zijn eigen onmacht: hij speelt mee zo lang hij zelf wil. Bij het begin van het boek krijgt Gold de opdracht een werk te schrijven over de joodse ervaring in Amerika, plus het aanbod voor een baan op het Witte Huis. Aan het slot heeft hij noch het boek (want hij weet niet waar beginnen), noch de baan (want hij ontdekt dat hij te veel vijanden heeft). Het is de eerste maal dat Heller, zelf van joodse afkomst, uitgebreid over het Amerikaanse jood zijn schrijft. Het thema is natuurlijk niet nieuw en de | |
[pagina 714]
| |
joodse roman is een niet onbelangrijk subgenre in de moderne Amerikaanse literatuur. Ik denk aan Robert Malamud, Saul Bellow en vooral Philip Roth. Maar wat Heller hier doet is niet zo eenvoudig. Hij schrijft, een beetje zoals Roth, een regelrechte satire over de verstikkende werking van een joodse familie (trouwens een typisch ingrediënt van het genre): Bruce Gold lijdt aan een soort emancipatie-cum-schuld complex tegenover zijn vader en de rest van de familie, en het zou Heller niet zijn als dat conflict niet uitgevochten werd als een verbaal steekspel op de talrijke familiebijeenkomsten en eetfestijnen (obsessie met voedsel is ook een karakteristiek van het genre). Maar tegelijkertijd ondergraaft Heller de illusie dat er zo iets bestaat als ‘de joodse ervaring in Amerika’. Aan het slot staat Gold ook nergens met zijn boek. In de laatste scène ziet hij in de joodse wijk waar hij opgroeide, een groep jongetjes, met typische zijkrulletjes en kapjes bij een yeshiva (religieuze school) spelen. Hij raakt ernstig van de wijs als hij één onder hen, met een Iers of Schots gezicht, met sproeten en rood haar (maar mét de zijkrulletjes) rasecht Jiddish hoort praten. De implicatie is duidelijk: als joodse jongetjes er beginnen uit te zien als Schotse of Ierse jongetjes, wat betekent het dan nog jood te zijn in Amerika? Hetzelfde gold ook voor Henry Kissinger: als een jood zich in de internationale politiek als een oorlogszuchtige germaan gaat aanstellen enz. enz. De conclusie lag voor de hand: als assimilatie met de gentiles, de goyim - de niet-joden - de meest specifieke ervaring blijkt van de (Amerikaanse) jood, waarom juist dan niet dààrover schrijven? Golds voorgenomen boek over de joodse ervaring zou dan een boek over Henry Kissinger worden. De titel had hij al klaar: ‘De Kleine Pruis’ (!); maar hij laat het hele idee varen als blijkt dat één van zijn (joodse) kennissen Kissinger al weer vergeten is. Gold: ‘Ik werk aan een biografie over Henry Kissinger’. - ‘Over wie’? - ‘Henry Kissinger’ - ‘Wie?’ (p. 459). Maar ondertussen heeft Gold (en Heller met hem) wel ruim de tijd gehad zijn afkeer voor Kissinger te luchten. Gold/Heller blijkt een indrukwekkend archief kranteknipsels te hebben verzameld, waaruit hij nu put om aan te tonen hoe onjuist en tegenstrijdig, dom en strijdlustig Kissingers uitspraken en daden wel zijn. Wat Gold hem vooral aanwrijft is zijn dansen naar het pijpen van het Witte Huis. ‘Nodig een jood uit op het Witte Huis (en Maak er je Slaaf van)’ is de titel van een hoofdstuk. Dit alles komt tot een climax in een hevige, tegen Kissinger gerichte aanval, doorspekt met Jiddische scheldwoorden. (Gebruik van Jiddisch is ook weer typisch voor het genre). Dat Gold zelf op weg is een tweede Kissinger te worden, wordt hem - ook weer genregetrouw - door zijn vader verweten. (Ik verdenk er Heller trouwens van, niet zomaar een satire op de Amerikaanse jood te | |
[pagina 715]
| |
willen schrijven, maar ook op het genre van de joodse roman zelf, en op die manier meteen een loopje te nemen met de bekommernis over de specificiteit van de ‘joodse ervaring’). De Kissinger-satire zelf is naar mijn gevoel nogal gemakkelijk, niet erg subtiel en vooral voorspelbaar. Maar Heller is weer op z'n best als hij de draak steekt met het hele politieke bedrijf in en om het Witte Huis, en zijn methode is opnieuw overdrijving tot het absurde. Zoals in Catch-22 worden de uiterlijkheden (de lunches, de brunches, de banketten, de bals, de orgieën) verward met de substantie (de besluitvorming). In plaats van zich bezig te houden met 's lands bestuur werkt de president aan een boek (trouwens een knipoogje naar de post-Watergate politieke schrijfrage), en zijn raadgevers brengen de tijd door met vergaderingen waarop helemaal niets besproken wordt. Zegt een schijnbaar tevreden iemand tegen Gold: ‘Ik heb ooit eens deel uitgemaakt van een presidentiële commissie die er bijna drie jaar over deed om niets te doen, en hier hebben we hetzelfde bereikt in amper twee vergaderingen’ (p. 205). Ook de taal van Washington D.C., nog maar eens ‘the language of total administration’, is inspinnend en verdoezelend. Op de vraag wat zijn taak zal zijn, krijgt Gold te horen: ‘Al wat je wil, voor zover het alles is wat we je opdragen te zeggen en te doen om onze politiek te steunen, of je 't er mee eens bent of niet. Je hebt volledige vrijheid’ (p. 54). Zo'n taal mist dimensie: ironie wordt letterlijk genomen, en het meest absurde gaat door voor zinvol. Gold is op het Witte Huis gegeerd om zijn ‘rake’, eigenlijk ironisch bedoelde uitspraken zoals ‘niets verloopt zoals gepland’ (p. 85), ‘een onwetend burger is de beste burger’ (p. 154), of ‘het merkwaardige met Rusland is dat het een uitstekend land is voor de armen en een verschrikkelijk land voor de rijken, terwijl het hier net omgekeerd is. Waarom wisselen we niet gewoon uit?’ (p. 444), waarover Golds contactpersoon op het Witte Huis, Ralph Newsome, gewoon wild enthousiast wordt. Op die momenten is Good as Gold vreselijk aanstekelijk. Maar het duurt alles een beetje te lang. (Trouwens een satire op de Amerikaanse obsessie met de lange roman zou ook wel eens mogen. Zelfs de Amerikaanse kritiek begint erover te mopperen. In de New York Review of Books vond de recensent van Erica Jongs nieuwste, Fanny, ook al dat het nu welletjes was met al die ellenlange romans. Grappig of niet, op de duur wordt het vervelend.) Heller zegt dat hij zijn boeken niet rond een thema construeert, maar rond zinnen die hem ineens te binnen schieten en waaruit dan een hele situatie voortvloeitGa naar voetnoot3. Toch is er een duidelijke rode draad in zijn werk: zijn | |
[pagina 716]
| |
bekommernis met de groeiende institutionalisering van ons bestaan, of het nu de politieke of militaire, of de bureaucratie van een bedrijf is, en met de taal die het instrument is van die institutionalisering. Zijn methode is eenvoudig: overdrijven tot het absurde, en het effect is bijzonder komisch. Als de lezer bovendien aan de kant van het protest staat, is de satire ook comfortabel. Maar Heller wil ook wel eens onbehaaglijk worden. Zo werd Good as Gold hem door sommige Amerikaanse joden niet in dank afgenomen. Het onbehaaglijkst is Something Happened. Het onderwerp ligt dichter bij huis (gezin en opvoeding) en het hoofdpersonage is de pijnlijk herkenbare kritisch-maar-passieve Slocum. Noch de kritiek noch het publiek vonden het boek zo best. Toch geloof ik dat de fragmenten over de moeilijke communicatie tussen ouders en kinderen en de machteloosheid van de eersten tot de meest gevoelige en pregnante dingen behoren die Joseph Heller tot nu toe schreef. En een aanduiding dat hij meer is dan alleen maar ‘de schrijver van Catch-22’ zoals het steevast op de paperback uitgaven van zijn werk staat. |
|