Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 698]
| |
Ontwikkelingswerk in Bolivia
| |
[pagina 699]
| |
indianen het landbouwvak en de arbeidsdiscipline. Zy bouwden scholen voor hen en hier en daar kleine fabrieken. Zij leerden hen lezen en drukten boeken voor hen in hun eigen taal. Zij hielden er omstreeks het midden van de 18e eeuw meer dan 700.000 binnen hun ‘missies’ in een streng regime, dat geen ruimte liet voor ontspanning en voor zonde. Een regime overigens, niet strenger dan dat waaronder zij zelf leefden - zulks in schrille tegenstelling tot vele bedienaren van de kerk in andere sectoren. Zij legden zich neer bij het instituut van de slavernij voor de negers; zij hielden zelf negerslaven maar uitsluitend als de sterke kerels die de indianen moesten beschermen tegen de invasies van voornamelijk Braziliaanse faciendeiros, die de missies bedreigden met strooptochten die hun indiaanse werkkrachten voor hun plantages moesten leveren. Indiaanse slaven. De ijzeren zelfdiscipline en de onkreukbaarheid van de jezuïeten gaven hun recht van spreken tegen zowel de kerkelijke en wereldlijke overheden als de grootgrondbezitters wegens de schandelijke onrechtvaardigheden die zij jegens de autochtone bevolking begingen. De hele club van de koloniale onderdrukkers was wel gedwongen naar hen te luisteren want én door hun grondbezit én door hun ondernemerschap én doordat zij vaak ook nog als bankiers optraden, vormden zij een macht van betekenis in Latijns-Amerika. Een macht, in feite groter dan die van de Spaanse kroon. Meer dan de gezamenlijke horigheid onder deze kroon immers werden de landen van dit continent onderling bijeengehouden door de aanwezigheid van de jezuïetenGa naar voetnoot1. Zo vertaalden de jezuïeten midden in de Nieuwe wereld de ideëen van Ignatius. En zo vertalen zij die daar nóg. Na hun verbanning vielen de landen van Latijns-Amerika uiteen, doch uit hun ballingschap keerden de jezuïeten in Zuid-Amerika terug en nog steeds bleef de geest die hun eerste pioniers bezielde en die hen in de kortste keren boven alle andere groepen in de clergé deed uitsteken, over hen vaardig. Zo bijvoorbeeld in Bolivia, waar zij weer onder de indianen werken. Een jonge Nederlander, die zich bij hen heeft aangesloten in hun ontwikkelingswerk, Mark van der Valk, deed ons een enthousiast verhaal over dit werk. Maar eerst iets over Bolivia. | |
[pagina 700]
| |
Een stuk geschiedenisBolivia, dat in de Spaanse tijd eerst onder Peru ressorteerde en later bij het gebied van de onderkoning van La Plata werd ingelijfd, onderscheidt zich in verschillende opzichten van de andere landen van Zuid-Amerika. In de eerste plaats geografisch. Men noemt het wel het Tibet van Zuid-Amerika. Een groot en ongetwijfeld het belangrijkste deel van zijn oppervlak bestaat uit de zogenaamde Altiplano, de hoogvlakte, die zo'n vier- tot vijfduizend meter boven de zeespiegel ligt, midden in de Andes. Het oostelijk deel van het land daarentegen ligt laag en tussen deze twee in ligt de Hoge Vallei op een niveau dat ongeveer het midden houdt tussen de Altiplano en de laagvlakte. Al van ouds ligt het zwaartepunt van het land in de Altiplano. Daar wonen en werken de meeste mensen; daar zetelt de regering. Indianen schijnen nu eenmaal van nature een zekere afkeer te hebben van de laagvlakte. Zij meten als het ware de hoogte van hun sociale status aan de hoogte waarop zij leven. Bolivia onderscheidt zich vervolgens van de andere Zuidamerikaanse landen doordat het in de geschiedenis van het continent de rol speelt van de gebeten hond. Al zijn buren hebben successievelijk gevreten aan het grondgebied dat het aanvankelijk van Simón Bolívar kreeg toegewezen. Brazilië, Argentinië, Paraguay, Chili en Peru hebben er allemaal stukken van weggekaapt. De meest gevoelige verliezen leed het land aan Chili, dat met achterbakse steun van Engeland zijn rijke kustprovincie inlijfde en daarmee Bolivia van de zee afsneed. En in de Chaco-oorlog van de jaren dertig, waartoe de internationale oliemaatschappijen Paraguay aanmoedigden en in staat stelden om aldus de vermeende olierijkdommen van de Chaco in hun klauwen te krijgen. Bolivia verloor deze oorlog en raakte aldus een groot deel van de Chaco kwijt. De oliemaatschappijen echter werden er ook niet veel beter van, want de olievoorraad in de Chaco bleek zwaar tegen te vallen. Toch had die Chaco-oorlog ernstige gevolgen. Mark van der Valk: het was een bloedige oorlog, waarin heel wat Boliviaanse mannen sneuvelden. Sneuvelden, waarvoor? Voor het vaderland, heette dat. Maar wat betekende het vaderland voor hen? Bolivia vormde een feodale gemeenschap in de meest abjecte vorm. De landheren maakten de dienst uit en de zoontjes van de landheren zaten als er oorlog moest worden gevoerd in de officiersrangen, buiten het bereik van de kogels. Vechten voor de landheren, was dàt vechten voor het vaderland? Langzaam maar zeker drong het zo niet tot de boeren dan toch tot de middenklassen door, dat er iets moest veranderen in het Boliviaanse ‘vaderland’, wilde het inderdaad als een | |
[pagina 701]
| |
vaderland worden ervaren door het Boliviaanse volk. Uit dat besef groeide veertien jaar na het einde van die tienjarige Chaco-oorlog een politieke omwenteling, die ingrijpende gevolgen had. Nu wist Bolivia van omwentelingen mee te praten. Vanaf het moment dat het als zelfstandige staat bestond - dat was toen een en een kwart eeuw geleden - had het meer dan zestig volledige en meer dan honderd gedeeltelijke omwentelingen meegemaakt. Van zo'n veertig presidenten waren er acht vermoord. Aan grondwetten geen gebrek, maar dat waren niet meer dan vodjes papier en woorden als ‘liberalisme’, ‘democratie’ en ‘sociale rechtvaardigheid’ niet meer dan loze kreten, waar de feitelijke machthebbers - te vergelijken met elkaar bevechtende stamhoofden - zich geen bliksem van aantrokkenGa naar voetnoot2. In 1952 echter leek daar verandering in te komen. Bij de verkiezingen van dat jaar won de Movimiento Nacionalista Revolucionario en kwam de charismatisch-populaire Victor Paz Estenssoro aan het bewind. Een centrum-figuur in de Boliviaanse politiek, gesteund door een meer naar links neigende Herman Siles Soazo. Eenmaal president begon Paz Estenssoro vrijwel aanstonds met het verwezenlijken van een uiterst ambitieus hervormingsprogram. Dit program bestond uit vier punten. Voorop stond de agrarische hervorming. Op 2 augustus 1953 begaf de president zich met groot gevolg naar een van de armste Indianendorpen in de nabijheid van de hoofdstad om daar de wet te ondertekenen, die deze hervorming waar moest maken. In één klap werden de boeren eigenaren van de grond die zij tot dan toe voor de landheren bewerkten. Het tweede punt van de algehele hervorming vormde de invoering van het algemeen kiesrecht. Het derde de nationalisering van de tinmijnen en het vierde de invoering van kosteloos onderwijs voor de hele bevolking. Met radicale geneesmiddelen voor maatschappelijke kwalen gaat het echter vaak als met soortgelijke geneesmiddelen voor het menselijk lichaam: zij hebben bijwerkingen, waar niemand op verdacht was. De agrarische hervorming maakte weliswaar een eind aan de absolute heerschappij van de landheren op de Altiplano, de hoogvlakte, waar het merendeel van de Boliviaanse bevolking woont, maar niet in de oostelijke laagvlakte, waar geen boeren genoeg woonden om het grootgrondbezit wezenlijk aan te tasten. Veel grootgrondbezitters en vooral hun zonen | |
[pagina 702]
| |
namen hun toevlucht tot het opzetten van kleine industriële ondernemingen of van veeteeltbedrijven, waar zij geen zelfstandig opererende boeren meer nodig hadden maar loonarbeiders. Aan de andere kant, voor de boeren, leverde die hervorming ook niet op wat zij ervan mochten verhopen. In de plaats van de latifundiën traden nu de minifundiën. Na verloop van tijd moesten de boeren hun nieuw verworven grond delen met hun vaak talrijke kinderen, met het gevolg dat wat er met name op de Altiplano en in de Hoge Vallei voor iedere boer overbleef ten ene male niet meer toereikte voor het onderhoud van een gezin. Boerengezinnen moesten het stellen met soms nog minder dan een tiende van een hectare. Vraagt men, aldus van der Valk, aan sommige boeren op de Altiplano hoe ver hun grondbezit zich uitstrekt, dan wijzen zij op twee, drie of vier voren in de akkers. Méér niet. Wat daarnaast ligt - ook drie of vier voren breed - is van een broer of een zoon en zo verder. Bovendien brengt de grond op de hoogte van de Altiplano maar een zeer beperkt assortiment vruchten voort. Eigenlijk voornamelijk aardappelen in een enorm aantal soorten, die in Europa nog geheel onbekend zijn. Voor de boeren betekent deze situatie dat zij werk moeten gaan zoeken in de laagvlakte. Van harte gaat dat niet. Zelfs wanneer de Indiaan in de laagvlakte een flink stukje grond kan bemachtigen, houdt hij toch altijd die paar voren aan in het land waar hij geboren en getogen is: op de Altiplano. Dan klimt hij toch geregeld weer even die vierduizend meter naar boven. Evenals trouwens de jonge indianen, die géén stukje grond in de laagvlakte konden bemachtigen en voor wie er niets anders op zit dan te gaan werken in de industrie of op de grote veeteeltbedrijven van de nieuwe landheren in de laagvlakte. Wonderen heeft de agrarische revolutie dus niet gewrocht. De invoering van het algemeen kiesrecht leverde ook niet de resultaten op die men ervan verwachtte. 65% van de bevolking woont op het platteland en verreweg het grootste deel daarvan is analfabeet. Daar moet weliswaar dat kosteloos onderwijs in voorzien, doch dat slaat maar heel langzaam en heel moeizaam aan. De oudere generatie begint niet meer aan lezen en schrijven en de jongere generatie hééft het wel geleerd maar is het na korte tijd weer vergeten, eenvoudig omdat er voor haar niets te lezen valt dat voor hen de moeite waard is. Tijdschriften en boeken waarin de problemen van de boer worden behandeld, zijn er eenvoudig niet en in andere tijdschriften stelt de boer, kampend met zijn armoede, geen belang hoegenaamd. En wat de nationalisering van de tinmijnen betreft: de voormalige eigenaren daarvan zijn niet alleen schatrijk gebleven, maar hebben zich bovendien al tegen de schade ingedekt door tijdig te zorgen dat zij de touwtjes | |
[pagina 703]
| |
van de tin verwerkende industrieën over heel de wereld in handen kregen en aldus de tinprijs op de wereldmarkt konden bepalen. Alleen de positie van de arbeiders is versterkt. Deze groep mijnwerkers, die 6% uitmaakt van de arbeidende bevolking, beheerst een stuk economie dat goed is voor 65% van de Boliviaanse uitvoer. Deze mannen kunnen een vuist maken. En niet alleen een vuist. Moderne wapens hebben zij niet; alleen het leger beschikt daarover. Maar in de mijnen werken zij met dynamiet en daar kunnen zij ook wat mee. Hun vakbonden vormen thans een reële macht in Bolivia. | |
Politieke onrustEen tijd lang leek het alsof Victor Paz Estenssoro er ook in ging slagen een eind te maken aan de politieke instabiliteit van Bolivia. Twaalf jaar lang bleef hij president. Zijn derde regering echter kwam in 1964 ten val door een militaire staatsgreep. De legerleiding maakte zich namelijk bezorgd over de steeds groeiende bedrijvigheid van allerlei para-militaire organisaties; weercorpsen van de boeren en van de mijnwerkers, die in een soort volksmilitie ook nog tegen elkaar ageerden. Een staking van de mijnwerkers vormde voor generaal Barrientos de aanleiding om de macht in handen te nemen. Hij onderdrukte de staking en bleef vijf jaren aan de macht. En in die vijf jaren ging hij o.a. de guerilleros van Che Guevara te lijf. In 1969 verongelukte hij - volgens de officiële lezing althans - in zijn geboortestreek Cochabamba. Daarmee was het hek weer van de dam. Zijn dood opende de weg voor een hele reeks politieke omwentelingen, die Bolivia tien jaar lang in beweging hielden. Na eerst een paar maanden burgerlijk tussenbewind nam generaal Ovando de macht in handen en in een kortstondige regeringsperiode nationaliseerde hij de olievelden in de Chaco - in het gedeelte dat Bolivia had behouden, bleek toch nog wel een beetje olie te zitten - en sloeg hij een nieuwe guerrilla-beweging van studenten, die uit het christen-democratische kamp stamden, neer. Weer volgde een korte tussenperiode met een sterk links georiënteerde generaal Torres aan de leiding. De linkse groeperingen echter, die hem steunden, raakten onderling zozeer verdeeld, dat zij in feite niet anders deden dan de weg naar de macht banen voor de rechtse groeperingen, die dan ook in 1971 generaal Hugo Banzer Suarez in het presidentspaleis tilden. Rechts werd nu troef. De vakbonden werden verboden evenals de syndicaten van de boeren en overal werden staatscontroleurs ingezet. Formeel betrok Banzer nog wel enkele niet-militaire staatslieden in zijn regering. Paz Estenssoro met name en een uiterst | |
[pagina 704]
| |
rechtse figuur, een zekere Gutierrez, die aan het hoofd stond van een zich Falange noemende organisatie, die naar neo-fascisme neigde. Na een paar jaar echter kreeg Gutierrez genoeg van deze burgerlijke bed-genoten en zette hij ze aan de kant om als alleenheerser verder te gaan. In zijn beleid legde hij sterk de nadruk op de industriële ontwikkeling van het land, voornamelijk met hulp van het buitenland. Een hulp overigens waarvan nogal wat aan de strijkstok bleef hangen. Begrijpelijkerwijs steeg door dit beleid de schuld van Bolivia aan het buitenland met sprongen. Aan het bewind van Gutierrez kwam schielijk een einde toen in 1978 de vrouwen van de mijnwerkers onder leiding van Domitila Chungara in hongerstaking gingen om aldus betere arbeidsvoorwaarden te verkrijgen en de staatscontroleurs kwijt te raken. De mijnen kwamen stil te liggen. De boeren blokkeerden de wegen en de studenten van La Paz gingen eveneens in hongerstaking. Het land stortte in een crisis. Banzer moest de eisen van de mijnwerkers inwilligen en kon uiteindelijk niet anders meer dan aftreden. Wederom wisselden een burgerregering en een militair bewind elkaar snel af. Aanvankelijk zag het ernaar uit dat het parlement als exponent van het burgerbestuur zou winnen toen de voorzitter van de Senaat, Guevara Arze, tot President werd uitgeroepen, zulks tengevolge van verkiezingen die geen duidelijke meerderheid opleverden. Maar weer volgde een staatsgreep van kolonel Natusch Buch, die spoedig weer werd opgevolgd door mevrouw Lydia Geiler, die inmiddels het voorzitterschap van de senaat kreeg te bekleden. En intussen groeide alsmaar de onrust. De staatsgreep van Buch had al enkele honderden mensenlevens geëist; terreurgroepen eisten er nieuwe onder het bewind van mevrouw Geiler. Daaronder dat van de jezuïet Luis Espinal, die in zijn eigen radioprogramma en in zijn eigen satirisch maandblad Aqui regelmatig wantoestanden aan de kaak stelde. Na nóg weer eens nieuwe verkiezingen - de derde binnen enkele jaren tijds - en met de ‘dreiging’ van een centrum-linkse regering van Siles Soazo, geduld door de centrum-rechtse groepering van Estenssoro, voor ogen, nam opnieuw een generaal, Garcia Meza, de macht in zijn harde handen. Dat gebeurde omstreeks het midden van verleden jaar en sedertdien is de politieke toestand niet veranderd. De militairen moeten nu zien hoe zij het land uit zijn enorme economische problemen helpen. | |
Ontwikkelingswerk onder de boerenbevolkingTegen deze achtergrond werken de jezuïeten in Bolivia. En met hen werkt Mark van der Valk. Een geboren Nederlander, die een deel van zijn | |
[pagina 705]
| |
kinderjaren doorbracht op het eiland Curaçao, waar zijn vader als waarnemend gouverneur fungeerde en waar hij Nederlands basis-onderwijs genoot. En zijn hart verpandde aan Latijns-Amerika. Hij volgde zijn vader naar Brussel toen deze daar bij de Europese Gemeenschap in dienst trad en ging politieke wetenschappen studeren in Leuven. Na het beëindigen van deze studie zocht hij als jeugdig idealist bezigheid in de ontwikkelingslanden. Zo kwam hij bij het werk van de jezuïeten in Bolivia terecht. Met name bij de Acción Cultural Loyola (Aclo), die in de drie zuidelijke departementen van Bolivia, in Chuquisaca, rondom de oude hoofdstad Sucre, in Potosí en in Tarija ontwikkelingswerk verrichtte onder de boerenbevolking. Verschillende paters nemen zelf actief aan het werk van deze Acción deel; alleen niet in Tarija, waar van der Valk als enige Europeaan werkt; daar ligt alles geheel in handen van leken-medewerkers. In grote trekken komen de activiteiten van Aclo hierop neer: - het uitvoeren van economische projecten die voor de landbouw van belang zijn; vooral projecten die de infrastructuur van het land verbeteren, zoals de aanleg van wegen, die de boeren gemakkelijker toegang verschaffen tot de markten in de stad en het hun aldus mogelijk maakt zelf aldaar hun produkten aan de man te brengen zonder tussenkomst van kooplieden die hen met een hongerprijsje afschepen. - het stimuleren van organisatorische samenwerking tussen de boeren onderling; daarbij denkt men niet, zoals in Polen, aan de vorming van vakverenigingen maar aan de vorming van coöperaties in dezelfde trant als de jezuïeten in Jamaïca coöperaties vormden voor de vissers; - de opvoeding van de bevolking door middel van verschillende educatieve programma's; programma's die onder de gegeven omstandigheden uiteraard beperkt moeten blijven tot het bijbrengen van algemene vaardigheden zoals lezen en rekenen en van eveneens algemene inzichten in die maatschappelijke processen die rechtstreeks het economisch welzijn van de boeren beïnvloeden; - en tenslotte het functioneel-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de boerenbevolking. Voor het uitvoeren van economische projecten beschikt Aclo over een aantal landbouwingenieurs, die in de allereerste plaats moeten nagaan welke behoeften er in een landbouwgemeenschap, een dorp dus, leven. Deze mensen weten natuurlijk wel wat voor zo'n dorp objectief-wetenschappelijk gesproken, nodig zou zijn, maar zij wachten er zich wel voor hun oordeel daarover op te leggen aan de bevolking. Wat men in het dorp subjectief als noodzakelijk aanvoelt, wordt ook door Aclo als noodzakelijk | |
[pagina 706]
| |
aanvaard en dààrvan uitgaande, dààrmee startend tracht men langzaam maar zeker de belangstelling van de boeren te richten op wat niet zozeer gevoelsmatig dan wel vanuit objectieve waarneming het meest wenselijk wordt geacht. Uit Aclo's functioneel-wetenschappelijk onderzoek - onderzoek dat dus niet is gericht op puur wetenschappelijke ontdekkingen doch op het vinden van praktisch bruikbare middelen om de boeren te helpen - is onder andere het belang van die wegenaanleg naar voren gekomen. Het is inderdaad zo, dat in Bolivia, evenals trouwens in de meeste Latijnsamerikaanse landen, de boer maar een bedroevend klein beetje vangt van wat de consument uiteindelijk voor zijn produkten betaalt. De grote hap van de opbrengst blijft als (woeker)winst bij de tussenhandel hangen. Bij de groothandel zowel als bij de kleinhandel. De boeren komen aldus in een soort tang te zitten. Aan de ene kant moeten zij steeds meer betalen voor de industrie-produkten die zij nodig hebben om hun produktie op peil te houden of te vergroten; aan de andere kant pikken de grijpgrage vingers van de handel een steeds groter deel van de opbrengst van hun produkten.
Aclo streeft naar twee oplossingen voor dit probleem. Rechtstreeks leveren aan de consument door zelf naar de markt te trekken is er één van; een oplossing echter die niet binnen het bereik ligt van iedere individuele boer. Je kunt niet op elke marktdag een processie naar de stad organiseren. De boeren moeten dat in groepsverband, in coöperatief verband dus, leren aanpakken. De tweede oplossing ligt in het veredelen van de produktie. Nog altijd worden bijvoorbeeld niet verkochte tomaten op de vuilnisbelt gegooid of als mest gebruikt. Aclo leert de boeren - en helpt ze daar ook mee - kleine fabriekjes op te richten, waar die tomaten tot puree of ketchup kunnen worden verwerkt. Aclo heeft een fonds ter beschikking waaruit dergelijke kleine industrietjes kunnen worden gefinancierd met kredieten. Kredieten, die overigens alleen worden verleend aan een boerengemeenschap - een coöperatie of een heel dorp. Een ondernemende boer kan wel krediet uit dit fonds krijgen, maar alleen wanneer de hele dorpsgemeenschap ervoor garant staat; het blijft in wezen een krediet aan de gemeenschap. Hoe zo'n dorpsgemeenschap precies in elkaar zit, laat zich moeilijk in het algemeen zeggen. Dat is niet aan algemene regels gebonden. Dat hangt van de omstandigheden af. Niet alleen van de lokale, ook van de nationale omstandigheden. In vele dorpen bestonden - mede door het werk van Aclo - syndicaten van boeren, waarbij soms meer dan de helft van alle | |
[pagina 707]
| |
inwoners van zo'n dorp was aangesloten. Maar als de nationale regering de vorming van syndicaten verbiedt dan moeten andere wegen worden gezocht om de samenwerking in dorpsverband op gang te brengen of te houden. Daartoe leent zich uiteraard de coöperatie-vorm het best. En waar deze (nog) niet wil gedijen, daar zijn altijd nog oude vormen van onderlinge hulp en bijstand aanwezig, die men nu eenmaal in elke dorpsgemeenschap, ook in Europa, kent en waar men met het ontwikkelingswerk op kan terugvallen. Zowel de rechtstreekse benadering van de consument door de boeren zelf als het opzetten van produkt-verwerkende bedrijven, alsook de organisatie van de samenwerking binnen het dorpsverband vergen de vorming van boeren die geestelijk meer in hun mars hebben dan de doorsnee Indiaan van thans. Boeren die begrip hebben voor de oorzaken van de eigen armoede en weten hoe zij zich daaruit kunnen opheffen. Dààr is het ontwikkelingswerk dan ook op gericht. Zo sluit zich de cirkel. Alle vier de genoemde activiteiten van het Aclo-ontwikkelingswerk grijpen aldus in elkaar. Zij versterken elkaar. De linkerhand weet met andere woorden precies wat de rechter doet en omgekeerd. Door die interdisciplinaire samenhang valt het ook niet zo moeilijk om een goed samenwerkend team te vormen. Een team van intensief werkende mannen en vrouwen. In Tarija zijn er dat zo'n twintigtal, die voortdurend bezig zijn in zo'n negentig dorpsgemeenschappen, waar zij de mannen samenwerking leren en de vrouwen in speciale vrouwenclubs de economie van het huishouden. Aclo werkt echter niet alleen via deze medewerkers aan wat men in Amerika noemt de grass-roots, de ‘basis’. De organisatie beschikt ook over verschillende radiostations. Tarija heeft er een dat uitsluitend in het Spaans uitzendt. Sucre echter heeft niet alleen Spaanse programma's maar ook programma's in het Quechua, de Lingua Franca van het oude indianenrijk; een taal, nog steeds gesproken door alle indianen die binnen het gebied van dat oude Rijk leven - dat is van Peru tot het noordelijk deel van Argentinië toe. In Tarija wordt het niet zoveel gesproken, maar hier en daar spreekt men wel het Aymara, de taal van de Ainus, die nog van vóór de Incas dateert en vooral wordt verbreid door de rondtrekkende Lama-boeren, die als een soort intermediair fungeren tussen de Altiplano en de laagvlakte. Van een algemeen gebruikte taal kan men daar echter niet spreken. Zo werkt deze gemeenschap van ontwikkelingswerkers met in totaal zo'n 75 medewerkers in drie departementen. Andere jezuïeten-organisaties | |
[pagina 708]
| |
werken in de overige departementen van Bolivia even intens en met programma's soortgelijk aan dat van Aclo. Hoe ervaart van der Valk nu dit werk? ‘Kijk, zegt hij, toen ik jong was wilde ik de wereld verbeteren. De hele wereld. Toen ik wat ouder werd, mijn studies had voltooid en aan de slag wilde, deed ik een stap terug. Niet de héle wereld, dan maar het onderontwikkelde deel van de wereld. Dan maar naar de ontwikkelingslanden. Nu ik een aantal jaren daar heb gewerkt, ben ik tot de bevinding gekomen dat ik toch mijn oude ideaal niet mag opgeven. Verbeteren van de toestand in de ontwikkelingslanden is nu eenmaal onmogelijk als er ook niet iets verandert in de ontwikkelde landen. Als men daar niet weet af te stappen van de welvaartseconomie, die alleen maar op de bevrediging van de eigen behoeften is gericht. Zolang het Westen niet méér toegroeit naar een leven dat rekening houdt met de afschuwelijke achterstand in de derde wereld blijft het daar moeizaam werken’. |