Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 655]
| |
ForumMaatschappijkritiek en evangelieHet ontbreekt vandaag niet aan publikaties over maatschappijkritiek, met het gevolg dat wat daarin waardevol is, bedolven dreigt te geraken in de massa. Het zou wel jammer zijn dat dit zou gebeuren met de voortreffelijke ‘zondagvoormiddag-lezingen’, die we hier wensen voor te stellenGa naar voetnoot1. ‘Het volstaat niet kritiek uit te oefenen op onze maatschappij; het komt er op aan, de maatschappij, waar het nodig is, te veranderen’. Deze gedachte van K. Marx dient voor de auteur, L. Van Bladel, als leidraad zowel bij de keuze van de filosofen door wie hij zich laat inspireren, als bij het verantwoorden van de optie, dat de evangelische boodschap ‘bekeert u’ niet alleen een persoonlijke mentaliteitsverandering beoogt, maar ons ook oproept om de economische, politieke en culturele structuren van onze maatschappij te bevrijden van hun misvorming en hun afwijkingen. Bij het onbehagen over alles wat misloopt is het evident een eerste stap dat we de misvormingen leren onderscheiden van de verandering die ten goede moet keren. En de eerste auteur bij wie L. Van Bladel daarvoor te rade gaat is K. Marx. Het goede dat Marx op het oog had, was wel, in tegenstelling tot hetgeen zo wat iedereen over Marx zegt, de menselijke vrijheid, de schoonmenselijkheid en de liefde. En de verwondering die hij aanklaagt is niet alleen de uitbuiting van de proletariër, maar de niet gecontroleerde, onmenselijke ontwikkeling van het produktiesysteem; deze ontwikkeling mag niet blijven voortgaan, want ze onderwerpt kapitalisten evengoed als arbeiders aan de blinde overwoekering van iets wat geen mens is, aan het kapitaal. Iedereen zal erkennen dat deze diagnose zeer juist was, maar tegen de verwachting van Marx in, blijft ze nog steeds, erger dan ooit gelden. De klassenstrijd bracht niet de bevrijding; het kapitaal heeft leren leven met de klassenstrijd; het enige wat gebeurde is dat het in andere handen overging. Als tweede maatschappijcriticus ondervraagt Van Bladel H. Marcuse. Zijn kritiek is existentiëler dan die van Marx en zijn aanklacht ook heviger. Het kapitalisme is zo geëvolueerd dat het niet alleen beschikt over de arbeidskracht, maar over het menselijk denken en begeren zelf. Daar waar de schaarste van de goederen overwonnen werd, wordt telkens weer nieuwe schaarste geprogrammeerd door het opfokken van behoeften. In Jezus' tijd was de mens er voor de Sabbat; nu is hij er voor de werkgelegenheid en voor de behoefte aan telkens weer nieuwe vormen van consumptie. We hoeven maar te denken aan de psychische leegte die bezit en consumptie achterlaten. J. Baudrillard, de derde auteur, gaat uit | |
[pagina 656]
| |
van eenzelfde analyse, maar zoekt er een diepere verklaring voor. Dat de westerse mens zich altijd hopelozer inwerkt in de vicieuze kringloop van produktie en consumptie ligt aan een filosofie die het menszijn te eenzijdig beschrijft als gericht op dingen, op de te bewerken en te gebruiken materie. Uit die kringloop kan hij geraken als hij opnieuw leert inzien dat hij gemaakt is voor het leven, het leven met medemensen. De mens moet wel werken om te leven, maar niet, zoals de filosofie van het Westen al te gemakkelijk herhaalt, leven om te werken. In deze richting moeten onze maatschappijstructuren veranderen, als wij niet wensen te verstikken in onze welvaart en onze drang naar altijd meer produktie. Wat moet daarvoor gebeuren? De aangewezen oplossing hiervoor is - en dit is de stelling van de laatste door Van Bladel aangehaalde auteur René Girard - de levensvisie van het christelijk evangelie. De boodschap van het evangelie is niet een religie zoals de andere, met een Godsbeeld dat de mensen vanuit zichzelf gemaakt hebben. Deze religies waren wel in staat om de oorspronkelijke neiging naar competitie en geweld enigszins aan banden te leggen, maar als religie bleven ze een drukkende macht en een bron van angst voor een schrikwekkende god. Het christendom daarentegen, althans dat van het evangelie, is een weg die bevrijdt tot leven, omdat het geweldloosheid, barmhartigheid, verzoening, mededeelzaamheid, liefde verkondigt. Men moet zich wel vragen stellen over de wijze waarop Baudrillard en Girard de gegevens van de culturele antropologie en de psychologie interpreteren om hun stellingen te staven; andere menswetenschappers zullen hen daarin niet noodzakelijk volgen. Maar dit belet ons niet om aandacht te geven aan de thesis van Girard, dat onze moderne cultuur pregnanter dan alle voorbije culturen, behoefte heeft aan de openbaring van het evangelie en aan mensen die daarnaar leven. | |
[pagina 657]
| |
L. Van Bladel excuseert er zich herhaaldelijk voor dat hij de auteurs in kwestie onrecht aandoet, omdat hij hun, uiteraard complexe, gedachte te vereenvoudigd moet weergeven. Dit is vanzelfsprekend nog meer waar voor onze recensie. Hopelijk helpt onze recensie dan toch om zijn boek ter lezing aan te bevelen, of nog liever ter studie. Het loont de moeite.
M. De Tollenaere | |
Hunkering in woordenHunkering in woorden, zo zou men het proza van Roger van de Velde kunnen samenvattenGa naar voetnoot1. Om deze auteur, die op 30 mei 1970 gestorven is in een Antwerps café ten gevolge van een overdosis palfium, waaraan hij verslaafd was, is het lange tijd stil geweest. Dat was niet het geval in de laatste maanden van zijn leven, toen in kranten en tijdschriften heel wat geschreven is over het geval Roger van de Velde naar aanleiding van zijn publikatie Recht op antwoord (1969) en van de actie ondernomen door H. Lampo, W. Van den Broeck en Fr. Strieleman om de auteur uit de gevangenis van Merksplas te doen ontslaanGa naar voetnoot2. Dat is hun gelukt en begin mei 1970 wordt R. van de Velde als een vrij man gelauwerd met de Arkprijs van het Vrije Woord. Een paar weken later sterft hij, 45 j. oud. Van de laatste 8 levensjaren heeft hij er dan zowat 6 doorgebracht in klinieken en psychiatrische afdelingen van gevangenissen in Doornik, Turnhout, Merksplas. De feiten zijn bekend, méér misschien dan de inhoud van de 57 verhalen, het pamflet Recht op antwoord en de farce Tabula rasa die Van de Velde in diezelfde periode bij elkaar geschreven heeft. De uitgave van het verzameld proza van deze auteur is zeer welkom omdat de aandacht nu volledig naar de schrijver Roger van de Velde kan uitgaan aangezien het geval Roger van de Velde niet meer bestaatGa naar voetnoot3. W. Van den Broeck verhaalt hoe na afloop van Van de Veldes lezing op de Boekenbeurs (31 okt. '69) zijn vrouw tot hem zei: ‘Het is ondanks alles toch aan de gevangenis te danken dat hij schrijver is geworden’Ga naar voetnoot4. Roger van de Velde had het zelf kunnen zeggen, al lijkt het op de uitspraak van een aangeslagen bokser die met de knock-out voor ogen blijft doorvechten in de hoop de gongslag nog te mogen horen van elke afgelopen ronde. In een brief aan Frans de BruynGa naar voetnoot5 bedankt R. van de Velde hem omdat hij hem geholpen | |
[pagina 658]
| |
heeft ‘door middel van het geschreven woord uit (z)ijn jarenlange vereenzaming te breken en in een uitzichtloze jungle een minimum aan elementaire menselijke waardigheid gaaf te houden’ (p. 805). Roger van de Velde is een bescheiden en een moedig auteur, wie alle hoogmoed en ‘démesure’ totaal vreemd is. Ook in zijn magistrale pamflet Recht op antwoord, waarin hij zonder restricties getuigenis aflegt van wat hij in de penitentiaire vergeetputten van dit land gezien, gehoord en ervaren heeft (p. 96), schreeuwt hij het hem aangedane onrecht niet van de daken. De motivering van zijn schrijverschap drukt hij daar helder en pretentieloos als volgt uit: ‘In mijn bescheiden literaire bedrijvigheid kan de politiek en zelfs de sociale bekommernis voor mijn part gestolen worden want ik heb geen enkele heilsboodschap te verkondigen. Als schrijver ben ik uitsluitend geëngageerd in het verwoorden van de vreugde en de nood, de hoop en de wanhoop, de kwaliteiten en de gebreken van doodgewone mensen, die zich moeizaam worstelen tussen individuele vrijheden en onvrijheden zonder hoofdletter’ (p. 35). Al schreef Roger van de Velde dan zonder hoofdletters, hij plaatste wel duidelijk accenten. Het proza van de auteur vormt een verweerschrift dat nergens als een klacht geformuleerd is, maar als een telkens nieuw bewijs van de macht van de verbeelding ondanks de beperkingen en de onvrijheid in het dagelijkse gevangenisbestaan. Zijn verhalen zijn de vertaling in woorden van zovele vormen van hunkering naar menselijke communicatie. Als het directe contact tussen man en vrouw, moeder en zoon, schrijver en vrienden, enz. onmogelijk geworden is, als de taal van het lichaam niet meer kan functioneren, dan blijft er alleen deze mogelijkheid over: ‘gescheiden door een tafelblad en omringd door vreemde mensen, moest de hunkering gegoten worden in de logge matrijs van het schamele woord’ (p. 106-107). Die hunkering wordt ook het verlangen genoemd, ondefinieerbaar evenzeer wegens het ontbreken van als wegens het teveel aan ‘objecten’, zoals dat ook in Hugo Claus' roman van 1978 met de gelijknamige titel het geval is. Over dat verlangen schrijft Roger van de Velde in zijn verhaal De vrouwen: ‘Zolang het verlangen verlangen blijft, krijgt het ons echter niet kapot. Het maakt ons ziek en woest en ellendig, maar het krijgt ons niet kapot’ (p. 185). Het verlangen naar communicatie vanuit de groeiende eenzaamheid als gedetineerde en als verslaafde krijgt bij Roger van de Velde een aangepaste literaire vorm in het motief van de vreemdeling. In de twee verhalenbundels die expliciet over het gevangenisleven gaan, Galgenaas en De knetterende schedels (36 van de 57 verhalen) treden als protagonisten heel vaak vreemdelingen op met namen als Dimitrios Christos Papathanassiou, Marion Kosztality, Luigi Schiaffino, Mosje Cheronim, Janos Vukovic, enz. De auteur legt daarbij de nadruk op een dubbele taalbarrière. Er is de vreemde taal die elk gesprek bij voorbaat uitsluit en er is het verschil in idioom bij mensen die dezelfde taal spreken. Gecombineerd met het hanteren van zeer uit elkaar liggende taalregisters moet dat onvermijdelijk leiden tot misverstanden, onbegrip, stilte uiteindelijk. Nu is van de Velde een auteur die zowel houdt van eenvoudig geconstrueerde zinnen als van het gebruik van niet alledaagse woorden. Het gereedschap in het gevangenismagazijn heet ustensiliën (p. 123), de advocaat bezit ‘dat tikje juist in de maat gehouden cabotinage waarmee een oratorisch betoog schijnbaar achteloos gedrapeerd wordt’ (136), het uitsluiten van homo's uit de maatschappij wordt een huichelachtig ostracisme (210) genoemd, en op meer dan één plaats gebruikt hij het archaïserende amiant (10,142) en het geleerde panopticum (212, 562). Door dit woordgebruik blijft de ik-figuur in de verhalen, ondanks zijn onmiskenbare solidariteit met zijn medebe- | |
[pagina 659]
| |
woners in de wereld van de criminaliteit en de psychische afwijkingen, op een afstand staan van de anderen. Soms is hij een vaderfiguur, dan weer een bemiddelaar tussen de anderen en de overheid of een schrijver in de letterlijke betekenis wanneer hij voor de analfabeten brieven opstelt. Misschien is het voor de auteur een onbewuste vorm van rehabilitatie geweest dat hij in de ik-figuur optreedt als de hulpbiedende en nooit als de om hulp vragende. Dat laatste komt b.v. wel tot uiting in sommige brieffragmenten aan zijn moeder. Voor Roger van de Velde betekende schrijven een bewuste tegenzet tegen de verdoving en de afstomping van het celleven. Hij was er zich van bewust bezig te zijn met het maken van literatuur en met de vaak karige bibliografische middelen waarover hij beschikte probeerde hij toch de Nederlandse en de wereldliteratuur in zijn verhalen te integreren. En dat niet als gewichtigdoenerij, maar als een bewijs van geestelijke rijkdom in een cultuurloze omgeving. Als men zijn verhalen leest, krijgt men de indruk dat Roger van de Velde een wereldbibliotheek met zich meedroeg waaruit hij kon citeren als het hem nuttig of noodzakelijk voorkwam: Oscar Wilde, Bertus Aafjes, G.B. Shaw, Huxley, Montaigne, Shakespeare, Minne, Heine, Brentano, Poesjkin, Dos Passos,... Van bij de publikatie van Galgenaas heeft de kritiek gewezen op de stilistische en thematische verwantschap tussen het oeuvre van Elsschot en dat van R. van de Velde. Zelf zal hij met onverholen trots aan zijn moeder vanuit Merksplas op 31 jan. '70 schrijven: ‘Het boek Recht op antwoord wordt in Nederland inderdaad verspreid door Nijgh en Van Ditmar, zoals gij tijdens die uitzending (van radio Hilversum over Recht op antwoord. J.G.) hebt vernomen. Nijgh en Van Ditmar is een van de grootste Nederlandse uitgeverijen, die destijds ook werk van Willem Elsschot heeft uitgegeven’Ga naar voetnoot6. In zijn bespreking van Tabula rasa heeft M. Janssens opgemerkt dat deze korte roman zowat een kruising vormt van Elsschots Kaas en LijmenGa naar voetnoot7. In Tabula rasa wordt verteld hoe een jonge kapper zich laat pramen om verantwoordelijk uitgever te worden van een geëngageerd avant-gardistisch literair tijdschrift. Het wordt een catastrofe voor hem nadat het eerste nummer in beslag genomen wordt door het parket wegens een pornografische bijdrage van een van de mederedacteurs. Ook bij de lectuur van sommige verhalen wordt de lezer onwillekeurig herinnerd aan Elsschot. Zo b.v. in Mijn geliefde en liefhebbende dochter' (p. 303-328), waar de emigratie van de met een zwarte Amerikaan getrouwde dochter reminiscenties oproept aan Adele en haar Poolse echtgenoot Bennek in Elsschots Tsjip. Of men kan de beschrijving van de begrafenis van Fonske Slootmaeckers in De dorpsveroveraar (pp. 664-665) niet lezen zonder zich de begrafenis van De Keizers te herinneren in de slotbladzijden van Elsschots Een ontgoocheling. Die reminiscenties zijn wellicht onvermijdelijk omdat Roger van de Velde, zoals Elsschot, al schrijvend kwam tot een uiterste relativering van zichzelf, tot een zeer sterke controle van de geuite gevoelens en tot een zorgvuldig gedoseerde ironie. Als R. van de Velde over de liefde schrijft: ‘Liefde is dromen van wat men nog niet heeft en wat men slechts dromerig vermoedt. Daarentegen is genegenheid de vrucht van een realistisch compromis’ (p. 522), dan kan men daarin inderdaad ook Laarmans en Boorman tegelijkertijd beluisteren. Als journalist schreef R. van de Velde in De Nieuwe Gazet (23 jan. 1960) een schrijnend cursiefje over een vrouw ‘met een twijfelachtig emplooi’ die in een ziekenhuiskamer vermoord was en alleen in het bijzijn van een grafdelver | |
[pagina 660]
| |
begraven. Na een rijtje retorische vragen m.b.t. de volkomen onverschilligheid van de mens voor het lot van zijn medemens eindigt het stukje met de grimmig resignerende zin: ‘Deze wereld is geen ergernis waard’. Een kritische distantie tegenover de eigen lotgevallen en het inzicht in de relativiteit van de menselijk bedrijvigheid treft men op elke bladzijde van het proza van Roger van de Velde aan. Als tussen flitsen van de verslaggeving over de Ronde van Frankrijk de nieuwslezer o.m. meedeelt dat ‘drie Vietcong-rebellen terechtgesteld werden in het sportstadium van Saigon’, dan schijnt geen enkele van zijn luisterende medegevangenen daar aanstoot aan te nemen, waarschijnlijk denken zij na over welke versnelling Perez-Frances zal gebruiken om de laatste steile hellingen van de Aubisque te beklimmen (pp. 248-49). Inderdaad, deze wereld, waarover Roger van de Velde toch met volle overgave geschreven heeft, is geen ergernis waard.
Joris Gerits |
|