| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Werner Keller, En de Bijbel heeft toch gelijk, Elsevier Focus, Amsterdam, 1980, 416 pp., fl. 39,50.
De interesses van de auteur gaan in de eerste plaats uit naar de resultaten van het moderne wetenschappelijke onderzoek. N.a.v. bepaalde vondsten is hij zich intensiever gaan bezighouden met de bijbelse archeologie. Gebleken is nu dat resultaten van onderzoeken dikwijls tot in details overeenkomen met wat in de bijbel staat. In 1955 verscheen de eerste druk van dit boek. Sindsdien zijn opnieuw vele onbekende feiten aan het licht gebracht. De jongste wetenschappelijke resultaten op dit gebied werden in deze vierde druk door Dr. Joachim Rehork op verantwoorde wijze verwerkt. Het is een interessant boekwerk voor eenieder die zich bezighoudt met bijbelse geschiedenis.
L. Bartalits
| |
Helmut Schmidt, Un chrétien face aux choix politiques, Le Centurion, Paris, 1980, 185 pp.
De Duitse bondskanselier H. Schmidt is een geëngageerd christen. Zijn ideeën over de verhouding godsdienstige overtuiging/politieke beslissingen heeft hij meermaals in toespraken geformuleerd. Een keuze hieruit werd samengebundeld (1976) en onlangs in het Frans vertaald.
Fundamenteel in het denken van Schmidt is de stelling dat het evangelie een inspiratiebron moet zijn voor het zedelijk handelen van de politicus maar nooit een soort politiek programma vormt. S. gelooft niet in de zgn. ‘christelijke partijen’ die het christendom in hun programma schrijven. Hij hecht veel meer belang aan de persoonlijke stellingname en die moet door het evangelie geïnspireerd zijn. ‘De verantwoordelijkheid van de mens tegenover zijn ziel impliceert ook verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap’. Meteen omschrijft hij de morele dimensie van het politieke handelen. Opvallend is dat Schmidt een lans breekt voor de waarde van het individu: ‘het geweten is eigen aan het individu, er is geen collectief geweten’. Die verklaring moet men ook zien op de achtergrond van Duitslands recent verleden maar houdt niettemin een pleidooi in voor bewust aanvaarde verantwoordelijkheid. Schmidts opvattingen zouden best een brede verspreiding genieten. Misschien zou de vastgeroeste politieke denkwijze over democratie en christendom daardoor vruchtbaar in vraag kunnen gesteld worden.
J. Du Bois
| |
Verkondigingskaarten, Kerk en Wereld, Korte Schipstraat 16, 2800 Mechelen, BF. 443 (de hele set).
Een veelkleurige boekdoos die 115 losse kaartteksten bevat, gerangschikt in acht reeksen, met bijhorend hulpcahier.
Elke kaart bespreekt, wel doordacht en in onderhoudende trant, actualiteitsvragen uit de verkondiging over geloof, geluk, geweten. Zo wordt de geloofsvisie geschetst van Paulus en elk der vier evangelisten. Ook komen hete hangijzers aan bod zoals: ‘ho- | |
| |
roskoop en voorzienigheid’, ‘geweten en pluralisme’, ‘dialoog met het marxisme’, ‘voorhuwelijksbetrekkingen’, ‘terreur en anarchie’, ‘sekten’.
Een heel geslaagd initiatief, uitstekend voor groepen die zich in de kerk willen engageren om eigentijds aan catechese te doen.
Silveer De Smet
| |
Literatuur
E. Canetti, Die Fackel im Ohr, Hanser Verlag, München, 1980, 407 pp., DM. 34,-.
Dit tweede deel van Canetti's autobiografie (over de jaren 1921-31) heeft me enigszins ontgoocheld. Wellicht wordt de lezer hier opnieuw getroffen door de rake en vaak erg mooie typeringskunst, de aandacht waarmee S. figuren beschrijft, zijn aandacht voor zijn medemensen schildert. Maar de zeer bijzondere toon uit het eerste deel ‘joods saga’ en tevens ook ‘psychoanalytisch zelfportret van zijn kinderjaren’ ontbreekt hier. Men voelt heel duidelijk aan dat het ‘enigma’ van zijn kinderjaren in ‘Die gerettete Zunge’ de S. tot een originele schrijfwijze, stylistische ontwikkeling dwong, terwijl hij nu een beetje koel en zonder veel problemen schijnbaar zijn jonge jaren te Frankfurt, Wenen en Berlijn uitvertelt. Beslist blijft dit een mooie biografie, en krijgt men heel wat interessante en genuanceerde informatie over deze steden in die jaren, het culturele klimaat aldaar, beroemdheden als K. Kraus, B. Brecht (die Canetti als persoon niet kan pruimen, maar fel bewondert als dichter), G. Grosz, I. Babel, en nog een paar andere. Ook zijn eerste verliefdheden evoceert Canetti met finesse; maar de hartstocht, het fantastische van zijn kinderjaren en van zijn bizarre verhouding met zijn moeder ontbreken bijna volledig.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Jan De Piere, Woorden in een onbepaalde tijd. Inleiding tot de poëzie van Gerrit Achterberg, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1980, 216 pp., fl. 24,-.
Jan De Piere, die in 1975 aan de K U Leuven promoveerde op een proefschrift over Ruimtelijke polariteiten in de poëzie van G. Achterberg, biedt in dit boek een synthese van wat de Achterberg-commentaar tot nu toe aan verheldering gebracht heeft m.b.t. de thematiek en het referentiekader van de dichter. Hij voegt daar eigen inzichten en bevindingen aan toe. In ‘Een eerste verkenning’ (pp. 8-34) analyseert de auteur een dozijn gedichten met de bedoeling de wereld van Achterberg al gedeeltelik te ontsluieren. Nu begint die ontsluiering door een drukfout in het openingsgedicht ‘Sneeuw’ (in r. 5 staat er ‘tijdig’ i.p.v. ‘tijding’) wel tamelijk duister. De auteur doet nogal gemakkelijk een beroep op Van Dale, blijkbaar met de impliciete overtuiging dat het gedefinieerde meteen ook verklaard is, wat in een aantal gevallen zeker niet opgaat. Ik kan de auteur niet volgen wanneer hij een interpretatie vastknoopt aan het feit dat het voegwoord ‘alhoewel’ een onderscheidend voegwoord genoemd zou worden (p. 19), terwijl het toch duidelijk om een onderschikkend voegwoord gaat. Van een andere orde is een uitspraak n.a.v. een vers uit het gedicht ‘Katalisator’: ‘om in de bressen naar u op te dringen’, waarin de auteur zijn associatie zonder meer identificeert met die van de lezer als volgt: ‘Dikwijls kan de lezer hierbij de gedachte van een ontmaagding niet van zich afzetten’ (p. 124). Dit soort verklaringen bezit m.i. weinig dwingende kracht. Deze kritiek op enkele plaatsen in deze studie doet echter geen afbreuk aan mijn waardering voor het boek in zijn geheel. Zoals Martien de Jong, redacteur van de serie Nieuwe literaire verkenningen, terecht opmerkt, vindt De Piere lezing van de tekst en begrip van de context belangrijker dan de consequente toepassing van een vooropgezette methode van literatuuronderzoek. Dit boek heeft alvast het
voordeel dat Achterbergs poëzie er centraal in blijft en niet verdwijnt achter metatalige expliciteringen. De auteur is er zich ook van bewust dat het opstellen van polariteiten, het aanwijzen van de spanningen (b.v. tussen werkelijkheid en verbeelding), het omschrijven van de culturele, wetenschappelijke en godsdienstige termen die Achterberg gebruikt, de complexiteit van diens gedichten wel kan verhelderen, maar niet reduceren. Ook door zijn bibliografische overzicht is deze inleiding tot de poëzie van Achterberg een nuttig lees- en studieboek voor studenten en docenten in het voortgezet onderwijs en voor alle poëziebelangstellenden.
J. Gerits
| |
Dimitri Frenkel Frank, Hoge hakken, echte liefde, Elsevier-Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 1980, 186 pp. BF. 280.
Goden in mensengedaante of koningen in armemensenkleren duiken op geregelde tijden in de literatuur op om zich te informeren over de andere bestaanswijze, over het denken en doen van hun tegenpool. Deze roman van Dimitri Frenkel Frank is een variant van die literaire topos. Semijns, een geslaagd zakenman maar uitgehold door het rijkeluisleventje in de sjieke Gooise buurt, vermomt zich op aanraden van een goeroe en laat zich als Arie Snoek aanwerven als truckchauffeur in zijn eigen containerbedrijf. Hij wordt er verliefd op Jenny uit de kantine, door Homerus waarschijnlijk met het epitheton ‘de weelderige van borsten’ bedacht. Semijns slaagt erin wekenlang zijn dubbele rol van bedrijfsleider en chauffeur met overtuiging te spelen. Virtuoos wisselt het taalregister van de nouveaux riches af met dat van de Amsterdamse buurtbewoners. Grinnikend confronteert de auteur in het ego en alter-ego van zijn hoofdperoon twee sociale groepen, de jet set met hun barbecues, naakte zwempartijtjes en partnerruil, en de bier uit blik drinkende en diepvriesvoeretende proletariërs met nog spontane gevoelens en echte liefde.
Het problematische slot voor deze roman, nl. hoe ego en alter ego van Semijns weer bij elkaar voegen tot één ongesplitste persoonlijkheid, heeft de auteur opgelost door op de laatste p. tussen haakjes heel beknopt het verdere levensverhaal van de personages samen te vatten. Een niet zo origineel
| |
| |
einde van een sprankelende satire van onze maatschappij in de jaren '70.
J. Gerits
| |
Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945, Samson Uitgeverij, Alphen aan den Rijn/Brussel en Wolters-Noordhoff, Groningen, 1980, 248 pp., BF. 799. (Eerste aanvulling 96 pp., BF. 265.)
Dit Kritisch Literatuurlexicon wordt geredigeerd door Hugo Brems, docent moderne Nederlandse letterkunde aan de KU Leuven, Tom van Deel, wetenschappelijk hoofdmedewerker Moderne Letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam en Ad Zuiderent, wetenschappelijk medewerker moderne Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In het Lexicon, dat in losbladige vorm uitgegeven is zodat de uitbreiding en eventuele vervanging mogelijk is, zijn tot september 1980 27 auteurs behandeld door bekende schrijvers en essayisten als o.m. Rein Bloem, Anthony Mertens, Paul de Wispelaere, Hugo Bousset. Van een handvol auteurs is het oeuvre door hun dood afgesloten. Het betreft Andreus, Arends, Boon, De Haes, Lodeizen, Pernath, R. van de Velde, Walravens. In de verdere aanvullingen zal het accent meer liggen op auteurs die na 1960 zijn gaan publiceren. Van elke auteur krijgt de lezer biografische informatie (die is voor sommige schrijvers echter uiterst summier, van Hans Faverey, Jan Kuijper, Kees Ouwens en Hans Tentije blijft die bijna beperkt tot de geboortedatum en de gedane studies), een kritische beschouwing over het werk van de auteur in essayvorm, waarin niet naar encyclopedische volledigheid gestreefd wordt en specialistische terminologie vermeden wordt, een primaire en een secundaire bibliografie, beide chronologisch geordend.
Het zou niet onaardig zijn als in de toekomst een korte bibliografische notitie de lezer zou inlichten over de medewerker die een bepaald auteur behandeld heeft.
De uitgevers overdrijven niet wanneer ze in hun begeleidende folder over het lexicon spreken als over een unieke informatiebron. Wie zich als leraar Nederlands of gewoonweg als lezer van de moderne Nederlandse literatuur een beeld wil vormen van de hedendaagse schrijvers in ons taalgebied moet zich dit lexicon aanschaffen. Het is een zeer goede investering.
J. Gerits
| |
Jan Wolkers, De perzik van onsterfelijkheid, De Bezige Bij, Amsterdam, 1980, 239 pp.
Wolkers beschrijft in deze roman de laatste dag uit het leven van Ben Ruwiel. Het is ook de dag waarin Canadezen 35 jaar na 5 mei 1945 hun intocht in Amsterdam nog eens overdoen. Ben is getrouwd met Corrie, een verzetsheldin, die haar minnaar Henk voor haar ogen heeft zien neerschieten. Ze zit nu sterk onder de drank en verlaat haast het bed niet meer waar ze trouw opgepast wordt door hun afgeleefde hond Snoet. De auteur noteert de handelingen en gedachten van Ben op die laatste dag, verdeeld in ochtend, middag en avond, de drie delen van het boek. In een onopgesmukt realistische taal wordt de genadeloze aftakeling van die twee mensen en hun hond beschreven. Rauw en visceraal, maar zonder dat de menselijke waardigheid wordt prijsgegeven. Wolkers weet de spanning voortdurend op te drijven, vaak denk je dat het einde nu nabij is, maar er kan nog net wat ellende bij.
Mij zal altijd de passage bijblijven waarin de ik-figuur in Turks fruit voor Olga een pruik koopt om er haar kaal hoofd, waaronder de hersentumor woekert, mee te bedekken. Evenzeer blijft in het geheugen geprent hoe Ben zich letterlijk doodsjouwt aan de kapotte bromfiets voor zijn Corrie. Dat doe je alleen als je onvoorwaardelijk van iemand houdt, ook al is die iemand een wrak en ben je zelf maar een liefde van de tweede keus, zoals Ben ergens opmerkt. Wat Vondel door zijn Rei laat zeggen over de liefde tussen Gijsbrecht en Badeloch, dat ‘Die liefde is sterker dan de dood’ maakt Wolkers ook zijn lezers duidelijk, maar heel wat minder verheven en uiterst sterk relativerend. Oud worden en doodgaan is zelden een fraai
| |
| |
schouwspel. Wolkers toont er de verschrikkelijke, de kleine, de afstotende, de troostende, de gewone kanten van. Want het is niet iedereen gegeven om zoals de grijsaard Tung-Fang Shuo de Perzik van Onsterfelijkheid te stelen, zoals Ben gelezen had onder de schildering die zijn aandacht getrokken had in het Rijksmuseum.
J. Gerits
| |
Kunst
Albrecht Banger, Jugendstil, Moursault, Bussum/Standaard, Antwerpen, 1980, 72 pp., 113 kl. ill., fl. 24,50.
Een handig platenboek met een korte inleiding op de Jugendstil. De auteur situeert die stijl historisch en beperkt zich tot de bespreking van drie centra: Parijs, Wenen, Nancy. Engeland, België en Nederland zijn z.i. slechts een vluchtige vermelding waard. Uit de tekst blijkt verder dat de Jugendstil vooral decoratief is en behoort tot de architectuur en de binnenhuisinrichting. Dat zij haar inspiratie vond in religieuze bekommernissen is een bewering die in vraag kan worden gesteld: misschien is dit wel zo bij de zuivere kunstenaars (Gauguin, M. Denis e.a.) die hier niet worden vermeld. Wat in dit boek wordt getoond is louter decoratieve kunst. De auteur geeft inzicht in de prijsvorming en de manier waarop de authenticiteit van voorwerpen kan worden onderkend.
J. Du Bois
| |
Jean Leymarie, Corot, Albert Skira, Genève, 1979, 175 pp., 221 zw./w. en kl. ill.
Is dit een eerherstel? Corots oeuvre wordt onvoldoende naar waarde geschat en zijn plaats in de ontwikkeling van de Franse kunst uit de vorige eeuw blijft meestal vaag omschreven. Men ziet hem teveel als een goed vertegenwoordiger van het zgn. realisme, in de schaduw van Courbet, Rousseau, Jongkindt e.a. J. Leymarie heeft in een waardevolle en bekende studie Corots betekenis scherp omlijnd en verdedigd. Een klassiek schema volgend waarbij biografie en oeuvre samen worden besproken, situeert hij het werk in de tijd, wijst op de invloeden van o.m. Valenciennes en omschrijft de eigen genialiteit van Corot. Corot is in feite de schilder van het licht, ‘de ziel van het landschap; niet het betoverend licht van Claude en de barok maar het heldere, zuivere licht van de primitieven en van die merkwaardige oude meester (met wie hij veel gelijkenis toont) Giovanni Bellini’ (p. 69). Dit licht wordt uitsluitend door de kleur en de kleurtonaliteiten gecreëerd; het wordt a.h.w. tastbaar zodat de werken een intense levenskracht en innerlijkheid uitstralen. Leymarie wijst er terecht op dat Corot zijn stijl al volledig meester was voor hij naar Italië vertrok: zijn talent is oorspronkelijker dan men meestal aanneemt. Zijn oeuvre getuigt van een merkwaardig gevoel voor evenwicht en rust. Corot is in de beheersing van het licht m.i. sterker geweest dan zijn tijdgenoten en de impressionisten. Deze laatsten hebben de vorm opgeofferd aan de tinteling van het licht en kleur. Corot cultiveert de vorm en weet toch de intensiteit van licht en kleur vast te leggen. Een synthese die hem tot de meest klassieke realisten maakt. Het bekijken van de prachtige kleurplaten die dit boek illustreren, zal dit oordeel bevestigen.
J. Du Bois
| |
R.H. Mason, Focus Elsevier, Fotojaarboek 1981, Elsevier, Amsterdam/Brussel. 1980, 272 pp.
Een jaarlijkse publikatie; een rijke oogst foto's die een overzicht geeft van deze kunsttak in zowat heel de wereld. Men ontdekt er nieuwe namen, vindt er bekende fotografen in terug. Voor het oog ontrollen zich de landschappen, de reeksen portretten, snapshots, composities: een waaier meestal prachtige beelden. Een echte vernieuwing is echter niet merkbaar. Of toch, de trend om de beelden onopgesmukt te la- | |
| |
ten, in hun spontane verschijning vast te leggen. Opvallend is ook dat heel wat menselijke figuren op de rugzijde werden gekiekt zodat de nadruk niet zozeer op het individu komt te liggen maar op de plastische vorm. Minder psychologie dus en meer ordening van het vlak. Om op de hoogte te blijven van de evolutie in de fotografie, blijft het Elseviers Fotojaarboek een prettig en leerrijk instrument. De begeleidende teksten helpen om een foto te ‘lezen’.
J. Du Bois
| |
Robert Motherwell, Reconciliation Elegy, Albert Skira, Genève, 1980, 95 pp., zw/w. en kl. ill.
Voor de nieuwe oostvleugel van de National Gallery of Art te Washington ontwierp R. Motherwell (1915) een doek van 12 m bij 3,60 m: Reconciliation Elegy. Het herneemt en synthetiseert het hele oeuvre van de kunstenaar. In 1948 was hij begonnen met zijn Elegies for the Spanish Republic, grote, witte doeken met zwarte ovalen en brede, rechtopstaande stroken, een reeks vrije variaties waarin de ondergang en de dood van de mens en de mensheid symbolisch werden weergegeven. In 1975 waren er al 175 dergelijke variaties. In Reconciliation Elegy is Motherwell gekomen tot een aanvaarding van de dood als een mysterie inherent aan de menselijke existentie. ‘Leven en dood, getuigt hij, zijn voor mij persoonlijk niet langer meer aan mekaar tegengesteld’. Het werk dat we hier bespreken is een soort dagboek over de wordingsgeschiedenis van Reconciliation Elegy. Motherwell en zijn twee assistenten R. Bigelow en J.E. Scofield doen hier gewoon het verhaal vanaf de dag waarop E.A. Careman aan de kunstenaar voorstelt een groot doek te maken voor de National Gallery tot op de dag waarop het voor het publiek wordt opengesteld. Een langzame groei: de idee, de eerste ontwerpen die eerst in kleur werden gedacht, de voorbereiding en de technische moeilijkheden die moesten overwonnen worden, de uitvoering. Het is net of we in het atelier het werk zelf zien maken, zo pregnant en eenvoudig is het verhaal, zo deskundig werden de foto's gekozen en afgedrukt. De geestelijke bewogenheid van het werk komt sterk over.
Er is ook nog een indringende studie van Marcel Pleynet die het hele oeuvre van Motherwell situeert en evalueert. Hij wijst terecht op het parallellisme tussen de geschilderde elegieën van Motherwell en de poëzie van Federico Garcia Lorca (vooral diens Lianto por Ignacio Sanchez Mejias, toreador). Dit boek openbaart het oeuvre van Motherwell; men bladert er met genoegen in zoals men ook graag een bundel grote poëzie weer ter hand neemt.
J. Du Bois
| |
Diether Schmidt, Otto Dix im Selbstbildnis, Henschelverlag, Berlin, 1978, 248 pp., 173 wit-zw. en kl. ill., DM. 60,-.
Met Käthe Kollwitz en Max Beckmann behoort Otto Dix (1891-1969) tot die Duitse kunstenaars die het zelfportret een belangrijke plaats in hun oeuvre inruimden. De auteur heeft daarom dit thema als leitmotief genomen om het leven en het werk van deze grimmige kunstenaar te ontleden. Dix zet zich af tegen het symbolisme, huldigt de reële voorstelling en tracht de waarheid van leven en mens te vatten, de idee waardoor naar Klee's woord ‘het onzichtbare zichtbaar’ wordt. De eindeloze reeks zelfportretten vormen een beeldverhaal van Dix' leven gesitueerd in de sociale beroeringen, de eerste wereldoorlog, de rampzalige Weimarrepubliek en de tragische naziperiode. Scherp waarnemer, kunstenaar zonder compromis, heeft Dix zichzelf in schilderijen, tekeningen en etsen onbarmhartig maar diep-menselijk voorgesteld. Schmidt noemt hem ‘ein wahrheitsfanatischer Realist’. Met een feilloze nauwkeurigheid worden de portretten hier verzameld, ontleed en geëvalueerd. Een aantal merkwaardige documenten, brieven en uitspraken sluiten deze belangrijke studie af.
J. Du Bois
| |
| |
| |
Dietrich Schubert, Otto Dix, Rowohlt Taschenbücher Verlag, Reinbeck-Hamburg 1980, 158 pp., rijk geïll.
De ondertitel van deze monografie luidt: im Selbstzeugnissen und Bilddokumenten. Meteen is de methode aangegeven die gebruikt werd om leven en oeuvre van Dix voor te stellen. Een uitstekende werkwijze want zo kan men de mens in de kunstenaar ontdekken en het werk vanuit de Sitz im Leben benaderen. Want leven en werk zijn bij expressionisten niet te scheiden. Hierbij ondekt men de humanitaire bewogenheid die Dix inspireerde, hij is een mens uit de eerste helft van de 20e eeuw en beleefde heel intens het deshumaniseringsproces van onze tijd: pauperisme, wereldoorlogen, nazisme. Dix' oeuvre is een protestkreet, een pleidooi voor meer eerbied voor de waarde van de mens.
J. Du Bois
| |
Theater
Samuel L. Leiter, Kabuki Encyclopedia, Greenwood Press, Westport, Conn.-London, 1979, 572 pp., £23,50.
Deze Engelstalige bewerking van een Japans standaardwerk bevat in alfabetische lemmata alles wat de een beetje expert van het Kabuki, een wild-melodramatische, westernachtige speelvorm van het Japanse theater, weten wil en kan. Uiteraard is het Kabuki een onvoorstelbaar complexe conventie en de ontrafeling van de menigvuldige ritualiseringselementen is dan ook verantwoordelijk voor een lijvig volume. Vanzelfsprekend richt zich dit slag werk tot een beperkt publiek; de theaterkenner kan echter uit de diepere spelintenties en -tradities een heleboel opdelven dat over de determinerende culturele context specifiek blijft en toch universeel is en paralellen vertoont met originele westerse spelvormen. Bovendien is het methodisch een voorbeeld omdat het de identificeerbaarheid van een
| |
| |
onderdeel telkens in de totaliteit van de complexiteit ingebed laat zodat niets geïsoleerd raakt en de functionaliteit van het procesgebeuren bij elk item fundamenteel blijft. En daardoor modelkarakter behoudt.
C. Tindemans
| |
Gert Loschütz - Horst Laube (Hrsg.), War da was? Theaterarbeit und Mitbestimmung am Schauspiel Frankfurt 1972-1980, Syndikat, Frankfurt, 1980, 397 pp., DM. 19,80.
Gerhard Blasche - Eberhard Witt, Hamburger Thalia Theater. Boy Gobert, Kristall Vlg, Hamburg, 1980, 244 pp., DM. 48,-.
In het Frankfurtse stadstheater is tussen 1972 en 1980 het experiment van een socialistische bestuursformule van de werknemers zelf verantwoordelijk geweest voor een gewijzigd theaterbeleid zowel intern als extern. Hierover legt het boek van Loschütz-Laube verantwoording af. Behalve het documentalistische gehalte (programma, beleidsopties, allemachtig vele en knappe foto's, historische tabellering, repertoirezelfanalyse, deelnemersgetuigenissen) ligt over alles heen de evangelische behoefte zowel als de wat natreurende nostalgie dat niet alles uitgepakt heeft zoals gedroomd. Deze fundamentele droom echter theater te maken buiten de opportunistische conjunctuur om naar een fundamentalistische cultuurvisie toe, ligt hier omstandig te raadplegen, als les van het onmogelijke, als lering van het haalbare. Deze bij alle idealisme en ervaringsgedrag optimistische kijk is in het Hamburgse Thaliaboek vervangen door een triomfalistische irrationaliteit. De publikatie is rijk, albumgroots (300 foto's), museumdoods, biedt geen terugblik op het eventuele waarom, weet evenmin waarheen behalve een corso van prentjes in een vedettistische galerij. Een luxebegrafenis van Thalia tegenover de familieraad-vol-bedrukkende-radeloosheid in Frankfurt. Twee merkwaardige documenten over de structurele struikelpartijen van het theater in deze late 20e eeuw, Frankfurt op zoek naar zin, Hamburg op zoek naar glorie.
C. Tindemans
| |
Bruno von Lutz, Dramatische Hamlet-Bearbeitungen des 20. Jahrhunderts in England und den USA, Peter Lang, Bern Frankfurt, 1980, 230 pp., sFr. 39.
Zonder meteen de diverse profielen van de Hamlet-interpretaties rechtstreeks in een vergelijkingskader op te nemen, gaat S. voorbeeldig-methodisch na op welke wijze de Shakespearetekst als springplank heeft gefungeerd voor aanpassing, afwijking, vervorming, voltooiïng, beperking, verandering. Op basis van een communicatietheoretisch model van de adaptatie (waarin de voorstelling-op-zich terecht is opgenomen) onderscheidt hij 4 soorten: verbijzonderingen van details als zelfstandig brandpunt, parodieën, maatschappelijke transposities (bv B. Kops) en moderne vormen (C. Marowitz, T. Stoppard, J. Papp en P. Baker). Deze tendensen worden zorgvuldig en detaillistisch ontleed en geïnterpreteerd. Het spectrum van divergerende behoeften en inzichten is uiteraard erg ruim; vooral wordt duidelijk gemaakt dat niet de willekeurige distortie domineert, niet de intuïtieve of gerichte aanranding van een ‘klassiek’ auteur, maar de existentiële drang in constructieve discussie met culturele constanten de wording en verandering van de hedendaagse mens bij middel van een geactualiseerd theatermedium uit te testen.
C. Tindemans
| |
Franz Norbert Mennemeier - Frithjof Trapp. Deutsche Exildramatik 1933-1950, Wilhelm Fink, München, 1980, 423 pp., DM. 36,-.
Deze selectieve brokstukkenanthologie van dramateksten tijdens de nazitijd (en de normalisering daaroverheen) geschreven, meestal zonder concrete opvoerbaarheid in een anderstalige cultuurcontext, krijgt van de samenstellers een zorgvuldig tijdsbeeld en identiteitsprofiel van de diverse auteurs mee. Boeiend (zij het toch willekeurig en dus betwistbaar) is de differentiëring in anti-nazi-agitatieteksten, epische reflectieteksten, ahistorische situatieteksten, actualiteitsbedoelde komedie, socialistische-realistische
| |
| |
probeersels, alluderend historisch drama en reductionistische teksten die het overleven thematiseren. Deze subgroepen bepalen ook de tekstfragmenten die, bij alle treurigheid om het verminkte totaalgehalte, toch nuttige informatie verschaffen over het intentionele samengaan van effectvorm en expressieïnhoud bij auteurs als F. Wolf, G. von Wangenheim, J. Wüsten, E. Toller, F. Bruckner, P.M. Lampel, B. Brecht, J.R. Becher, G. Kaiser, R. Leonhard, F. Hochwälder, Ö. von Horvath, W. Hasenclever, F. Werfel, J. Hay en H. Mostar.
C. Tindemans
| |
Gerd Müller, Das Volksstück von Raimund bis Kroetz, R. Oldenbourg, München, 1979, 178 pp., DM. 11,80.
In wat niet meer kan bieden dan een snelle tocht doorheen het (Duitstalige) volkse theaterstuk (met warrige voorgeschiedenis en dito bepaalbaarheid) loopt de auteur met didactische simpelheid door de klassieke bekenden (F. Raimund, J.N. Nestroy) uit het Wenen van de 19e eeuw waar het genre zijn trivialiteit kwijt raakte, handhaaft hij de uitgangscriteria bij de volgende generatie die niet wist te kiezen tussen uitbundige theatraliteit en potig moralisme (L. Anzengruber, L. Thoma) en classificeert hij iets te makkelijk alle auteurs uit de jaren 20 onder dit genre als ze maar de oriëntering op het doorsneevolk hebben toegegeven (C. Zuckmayer, M. Fleisser, Ö. von Horvath, B. Brecht). In de jaren 60 valt de problematisering van dit subgenre niet te ontkennen bij R.W. Fassbinder en de Graz-groep (P. Turrini, H. Sommer, H.C. Artmann, W. Bauer, W. Deichsel); door M. Sperren F.X. Kroetz prototypisch te ontleden slaagt S. dan in de leerrijke presentatie van een nog steeds onontwarbaar gegeven. Het theater zelf vaart er ondertussen wel bij, doorgaans voor intellectuelen die volkje spelen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
M. ter Braak, Cinema Militans, Reflex, Utrecht, 1980, 136 pp., fl. 22,50.
Dit is een bundeling van een twaalftal artikelen geschreven door Menno ter Braak tussen 1926 en 1928. Wat opvalt is dat deze teksten goed aansluiten bij wat elders door de intelligentia over film geschreven en gedacht werd, maar dat bijna nergens een oorspronkelijk idee naar voren komt. Men is op zoek naar specificiteit, men tracht de film te differentiëren van de andere kunsten, men is gekant tegen de vervlakking van de Amerikaanse film, men verdedigt de Russische films, enz... Verrassend is de ongenuanceerde afwijzing door S. van Metropolis van F. Lang, én in één enkel opstel de eigenaardige inzichten over de verhouding psychoanalyse en film. De kwaliteit van deze opstellen is echter niet verbluffend-in twee opstellen herhaalt S. zich vaak-en zijn inzichten zijn niet bijzonder raak of inzichtrijk, argumenten of analyses worden vaak vervangen door dooddoeners. Wat ontbreekt is een degelijke plaatsing van dit verschijnsel ‘ter Braak over film’, en vermoedelijk zou dit interessanter geweest zijn dan wat M. ter Braak zelf over film te vertellen had.
Eric de Kuyper
| |
N. Burch, Correction Please, or How we got into Pictures, Arts Council, London, geen datum, 22 pp.
D. Curtis & R. Francis (ed.), Film as Film, Arts Council, London, 1979, 152 pp.,
S. Field, Stan Brakhage, Arts Council, London, geen datum, 44 pp.
D. Curtis & D. Dusinberre, A Perspective on English Avant-garde Film, Arts Council, London, 1978, 84 pp.
Het kleine boekje van N. Burch is geschreven als een begeleiding bij de gelijknamige film. Beide handelen over het ontstaan van de film, waarover Burch in korte bewoordingen merkwaardige dingen weet te vertellen (vnl. vanuit het standpunt van het ontstaan van de film als verhalend medium). ‘Film as Film’ is een uitvoerige en goed gedocumenteerde catalogus die een gelijknamige tentoonstelling in Londen begeleidde. Naast enkele opstellen over de geschiedenis van de avant-garde-film en artikelen gewijd aan de belangrijkste scholen hierin (de Russische, de Franse, enz.) wordt plaats ingeruimd voor de meer hedendaagse richtingen. Karakteristiek voor de invalshoek van de samenstellers is dat de Amerikaanse underground uit de jaren 50 en 60 bijna volledig weggemoffeld wordt. Nuttige filmografieën en veel illustraties ronden het geheel af. Brakhage is één van de weinige (samen met Warhol) die uit deze Amerikaanse underground waardig geacht wordt om temidden van de nieuwere generatie te verschijnen. Een afzonderlijke tentoonstelling met catalogus documenteert deze aparte figuur. De laatste, weer eens catalogus, uit deze reeks is een fraaie monografie gewijd aan de recentere Britse ontwikkeling op dit vlak. Opzet en uitwerking zijn voorbeeldig. Al deze publikaties zijn niet enkel erg informatief, maar geven tevens ook aanzetten voor theoretische ontwikkelingen. Ook al blijven ze doorgaans fragmentarisch, ze documenteren goed de behoefte van de filmmakers die avant-gardistisch betrokken zijn, om telkens ook hun filmische bezigheden te laten begeleiden van commentaar en min of meer theoretische beschouwingen.
Eric de Kuyper
| |
L.H. Eisner, Die dämonische Leinwand, Fischer Verlag, Frankfurt/M, 1980, 363 pp., (geïll.), DM. 10,80.
Lang gold dit werk van Lotte H. Eisner, in de jaren vijftig voor het eerst in het Frans verschenen, als het definitieve werk over het Duitse expressionisme in de film, beter de Duitse stomme film. Dat is het beslist niet - ook al bestaat er momenteel naar mijn weten geen andere studie die deze rol wel vervult. Eisners essay, hoe omvangrijk ook, heeft vele mankementen. Dat ze zich voornamelijk op esthetisch vlak begeeft (en dus ook de sociaal-politieke ach- | |
| |
tergronden nauwelijks of niet ter sprake brengt) hoeft nog geen beperking in te houden. Trouwens, het Caligari-werk van Kracauer is op dit punt een soort aanvulling van Eisner. Het jammere van Eisner is dat ze haar systematische opsomming van motieven en themata (de spiegel, de trap, licht en schaduw, de dubbelganger, enz...) wel degelijk plaatst in een Duitse cultuurcontext, maar steeds onvoldoende analyseert. Het blijft bij een descriptie van films, auteurs, thema's en plastische motieven. Kortom haar esthetische benadering blijft aan de oppervlakte. Toch blijft dit werkje bruikbaar, al was het maar in deze herdruk en aangevulde uitgave door het rijke en steeds opnieuw verrassende beeldmateriaal uit deze films.
Eric de Kuyper
| |
A. Gardies, Approche du récit filmique, Editions Albatros, Paris, 1980, 214 pp.
Weinig gekend bij de toeschouwers, blijkt het cinematografische werk van Alain Robbe-Grillet de Franse filmtheoretici erg aan te spreken. Dit is enigszins belangrijk omdat Robbe-Grillet door zijn kwantitatief even belangrijke filmische als literaire bezigheden, door zijn extreme en ongebruikelijke manier om met het filmverhaal om te springen, en vooral door de wijze waarop hij niet enkel beeld maar ook muziek en geluid vervormt in zijn films, een reeks uitdagende problemen stelt aan elke film (en literatuur-) theoreticus. Gardies (na Jost en Chateau) poogt aan de hand van ‘l'Homme qui ment’ enige klaarheid en systematiek te brengen in deze wirwar van gegevens en problemen. Dat hij daar niet volledig in slaagt, wordt gedeeltelijk gecompenseerd door de rake inzichten over de filmische en literaire ‘specificiteiten’ die hij weet bloot te leggen. Wat ontbreekt is een kader waarin zulke theoretische inzichten kunnen geplaatst worden. Daarvoor is Robbe-Grillet dan misschien, en uiteraard, niet het geschikte onderwerp, vermits hij juist zozeer uit elk kader springt, en er tevens ook zo gevangen van blijft. M.a.w. achteraf beschouwd lijkt Robbe-Grillet toch niet zo'n gunstig studieobject doordat hij juist middenin (tussenin) de klassieke narratieve film en de experimentele film blijft hangen. Beslist: deze positie is opzettelijk gekozen, maar maakt het de onderzoeker niet gemakkelijker, maar integendeel moeilijker. Wat Gardies jammer genoeg niet schijnt te beseffen en waardoor hij ook zijn theoretische ontwikkelingen nergens kan aan vastknopen.
Eric de Kuyper
| |
P.P. Pasolini, Ketzererfahrungen, Carl Hanser Verlag, München, 1979, 295 pp.
Deze opstellen, gewijd aan literaire en filmische onderwerpen, getuigen weer eens van het vitale, zij het chaotische denken van S. Schrijven blijkt voor hem in de eerste plaats provoceren te zijn: een thesis wordt wildweg verdedigd tot in het absurde toe. Vaak vraag je je af, waarom Pasolini noodzakelijk telkens opnieuw zo'n strak uitgangspunt neemt, wanneer het blijkt dat hij er zich toch niet kan aan houden, of beter: dat hij er als schrijver toch geen ‘nut’ van heeft. Maar een thesis betekent een uitdaging, voor de schrijver zowel als voor de lezer: in elk opstel wordt dit opnieuw, tot het irriterende toe gedemonstreerd. Maar als lezer kun je niet ontkennen dat deze manier van schrijven, hoe uitputtend ook, telkens opnieuw weer voor intellectuele prikkels zorgt.
Eric de Kuyper
| |
J.L. Schefer, L'homme ordinaire du cinéma, Cahiers du Cinéma & Gallimard, Paris, 1980, 231 pp.
S., voornamelijk bekend als kunstessayist, noemt zich hier nadrukkelijk een ‘gewone bioscoopganger’; hij wil geen filmspecialist en geen filmtheoreticus zijn. Dat laat hem toe op een andere manier te schrijven over film, en andere filmische objecten te kiezen. Een groot deel van dit boek bestaat trouwens uit korte beschouwingen rond (weinig bekende) filmfoto's. Over het algemeen gaat het over de ‘film en het filmkijken’. Naar mijn mening misbruikt S. de vrijheid die hij zichzelf toemeet: film is hier bijna voortdurend een aanleiding tot een ir- | |
| |
riterende vorm van mooischrijverij. Af en toe tref je een zin, waaruit blijkt dat Schefer wel degelijk oorspronkelijk denkt en boeiende inzichten heeft (voornamelijk wanneer hij het over de burleske film heeft). Doorgaans echter komen deze kwaliteiten er niet uit, en blijft alles overwoekerd door een gemaniëreerde woordenbrij. Principieel ben ik op dit vlak ook geneigd tot tolerantie, en zie ik niet in waarom film ook geen aanleiding zou kunnen worden voor ‘literatuur’. Alleen is naar mijn gevoelen het literaire gehalte overdreven zelfbewust en is Schefer op dit vlak zelfingenomen. Hij mag zichzelf dan een ‘gewone filmkijker’ noemen, een ‘gewone schrijver’ wil hij niet zijn.
Eric de Kuyper
| |
Miscellanea
Claude Blouin e.a., Elseviers medisch gezinsboek, Elsevier Focus, Amsterdam, 1980, 520 pp., fl. 56,50.
Dit boek gaat in op alle essentiële vragen betreffende de gezondheid en de relaties in het gezin. Het bestaat uit twee delen: het medische deel en het sociale deel. Het medische gedeelte geeft een uitstekend overzicht van de bouw en werking van het lichaam, het ontstaan en herkennen van ziekte en de zorg voor de gezondheid. Het sociale gedeelte gaat onder andere in op het samenleven. Speciale, praktisch gerichte onderdelen van het boek zijn gewijd aan eerste hulpverlening, geneesmiddelen en zelfbehandeling. Inhoudsopgave, verklarende woordenlijst en register zorgen voor een grote toegankelijkheid, Tenslotte is het boek geïllustreerd met circa 600 afbeeldingen waaronder 7 anatomische overzichtsplaten.
L. Bartalits
| |
Alvin Toffler, La 3ème Vague, Paris, Denoël, 1980, 706 pp.
De elektronica en de opmars van de microprocessors luiden een nieuw tijdperk van de beschaving in. Toffler noemt die de derde golf, na de golven van de agrarische en de industriële beschaving. De verandering van de produktiewijze veroorzaakt ook veranderingen in de sociale en politieke verhoudingen, de levenswijze, de opvattingen over het gezin, de school, de menselijke relaties en zoveel meer. Het zijn precies die veranderingen die Toffler wil opsporen zodat hij een prognose kan maken van de nabije toekomst. Daarom ontleedt hij vooraf de kenmerken van de eerste (agrarische) en de tweede (industriële) golf. Een massa gegevens werden door de auteur verzameld en op een boeiende wijze geordend binnen drie grote domeinen: de technosfeer, de sociosfeer en de infosfeer. Door vergelijking met de diepgaande omwenteling die de industriële golf teweegbracht, maakt Toffler nu een prognose op van de derde golf, die van de informatica. Hij laat hierbij zijn verbeelding wat al te vrij omspringen met de mogelijkheden; hij opent vergezichten maar gaat nergens diep op in. Een voorbeeld: de auteur stelt dat men dank zij de microprocessors weldra zal kunnen afzien van de grote industriële complexen en men opnieuw aan huis-werk zal kunnen doen. Zo wordt de pendelarbeid afgeschaft en zal het gezin weer tot een werkkern worden (zoals in de agrarische golf). Toffler vergeet echter dat het huidig gezin niet langer meer de brede familie van vroeger is en dat de fabriek voor vele mensen ook de ruimte is waar de sociale verhoudingen worden opgebouwd. Wat broodnodig is voor het psychisch, moreel en affectief evenwicht. Als die ruimte komt te vervallen, hoe kan het op zichzelf gesloten gezin (kerngezin) in de moderne grootstad nog menselijk leefbaar zijn? Toffler wordt beheerst door een al te naïef optimisme, een geloof in een wereld zonder haperingen. In zijn betoog is geen plaats voor rampen als Harrisburg en wordt geen rekening
gehouden met het kwaad in de mens die de mooiste verwezenlijkingen telkens weer weet te misbruiken. De ‘Derde Golf’ laat je niet onberoerd al was het maar om het informatief materiaal. Men leze het met voorbehoud. Zonder nieuwe dingen te vinden, zal men toch zijn encyclopedische kennis kunnen verrijken.
J. Du Bois
|
|