| |
| |
| |
Nijhoff en de kringloop van het leven
Lieve Scheer
In het dichtwerk van Martinus Nijhoff is de wereld van het kind alom aanwezig. De openheid, de eenvoud, het spontane, hij leeft er zich zo graag in in, en moeders koesterende warmte aan de drempel van zijn leven is hem altijd bijgebleven. Het uiterst klassieke gedicht De wolken is vanuit herinneringen hieraan geschreven.
De wolken
Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië, en: eenden,
Daar gaat een dame, schapen met een herder-
De wond'ren werden woord en dreven verder,
Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing,
Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom moeder schreide.
Dit gedicht brengt zoals dikwijls bij Nijhoff een anekdote, een kort verhaal met een diepere betekenis. Het begint met ik: Nijhoff schrijft een belijdenis, een bespiegeling over het eigen leven, maar, door de cyclische bouw die het zal blijken te hebben, gaat het uiteindelijk over ons aller bestemming.
Typisch voor Nijhoff is de plastische instelling: i.p.v. te zeggen dat hij nog klein was, schrijft hij: ik droeg nog kleine kleren. Deze formulering geeft het ik tevens een grotere bestendigheid: er is geen breuk; hij was toen dezelfde als nu, hij zag er alleen anders uit.
| |
| |
Ook de keuze van het werkwoord droeg is mooi: het gedicht zal niet iets vertellen over een moment uit dat verleden, een feitje (zoals ‘ik had kleren aan’ zou doen), maar over een fase, een periode; ‘droeg’ sluit een duur in. Terzelfdertijd krijgen we een eerste weemoedswoordje: nog; de tijd is voorbijgegleden, het gedicht geeft een terugblik op iets wat voorgoed tot het verleden behoort. Na die eerste aanzet volgt een komma, het denken blijft even haperen, de blik richt zich mijmerend naar een vervlogen tijd...
Als het verleden eenmaal teruggevonden is, wordt de toon anders; de tekst begint uitbundig te vertellen en de schrijver gaat in het enthousiaste herbeleven opnieuw praten zoals een kind met een opstapelend en...en...; hij schrijft zich uit. Hij gebruikt geen samentrekking zoals een gevormd taalgebruiker zou doen, maar gaat zijn onderwerp ‘ik’ herhalen: ‘ik droeg nog kleine kleren en ik lag...’. Laat uit deze zin de tweede ‘ik’ even weg en je voelt dat het uitbundige en spontane verdwijnt; in de plaats daarvan komt een logische spaarzaamheid uit de wereld der volwassenen.
Dan volgt de herinnering aan een warme zomerdag, waar men lang-uit, met zijn hele lichaam te genieten ligt. Het koppelteken maakt dit uitgerekte liggen aanschouwelijk en laat, samen met het enjambement (‘lag/lang-uit’) de tijd even stilvallen. Ook de antimetrie - lang en uit krijgen beide een accent - laat het ritme vertragen in een aangenaam lui-zijn.
Genietend met zijn kleine lichaam is de jongen lang-uit helemaal overgegeven, hij ligt opgenomen in het landschap zoals hij zich veilig voelt in de geborgenheid van dit wezen met wie hij daar ligt: moeder. Aarde en moeder vallen samen; de warme hei is moeders genegenheid waar hij zich veilig in genesteld voelt. Haar koesterende liefde is enig: moeder is gewoon moeder; meer hoeft er niet gezegd. Spreekt een volwassene relativerend van ‘mijn moeder’, voor hem, kind, is het ‘moeder’, grenzeloos en absoluut. Trouwens hij ligt in het heide met haar, er is verbondenheid, eenheid. Hij leeft nog in de dualis, een vaderfiguur die de weg wijst naar het andere, de wereld, en scheiding brengt is er niet. Hij ligt opgenomen in een beleving waar twee gelijk zijn aan één.
De heide is warm van zon, het is zomer, heel de natuur is open, weelderig, vriendelijk. Dit zomerse genieten is een soort samenvattende herinnering waarin heel de fase van zijn kindertijd zich heeft gekristalliseerd. Toen waren er nog geen beperkingen; hei vloeit uit in eindeloosheid: het is een term uit de spreektaal en roept meer dan ‘heide’ het wilde, natuurlijk gegroeide op, het ongecultiveerde landschap als symbool voor een levensfase waar men nog niet met de grenzen van leven en beschaving rekening moest houden.
| |
| |
Lang-uit gelegen in de warmte van het samenzijn, ziet het kind zomerwolken, glanzend, uitnodigend tot droom. De afwisseling van o en oo in dit vers stelt de bolvormige wolkenfiguren aanwezig, die de hemel vullen en drukken ook de bewonderende en verwonderde aandacht uit waarmee het kind de trage beweging volgt. Het ritme is een weinig uitgerekt in de herhaling van lange oo + de schuivende v: ‘schoven boven ons voorbij’. Dit voorbijschuiven van zomerwolken is de enige beweging in een wereld van vrede, gelijkmatig en vervullend zoals de relatie met moeder. Ze zijn eeuwig. Zoals in elke gelukkige fase is er geen besef van tijd of vergankelijkheid: het zijn de wolken; ‘er schoven wolken’ zou veel vluchtiger iets vertellen over een vergleden moment. Voor het kinderlijke bewustzijn, waar hij opnieuw in vertoeft, staat de tijd stil: zoals er alleen ‘moeder’ is, niet ‘een moeder’, zo zijn er ‘de wolken’, in hun voortdurend en statig schuiven eeuwig en onbegrensd.
In die wereld van absoluutheden komt de vraag van moeder, uitnodigend, open. Zij laat alle ruimte aan het kind, want het kind blijft daarna een strofe lang aan het woord; haar bedenkingen als volwassene houdt ze voor zich, ze laat hem zijn enthousiasme, zijn dromen, ja ze stimuleert die zelfs door haar uitnodigende vraag wat hij in de wolken ziet (zijn prille toekomstverwachting), en haar glimlachend luisteren.
De tweede strofe geeft dan de dromen van het kind, dat, overvol, één voor één plots dingen uitroept die het ziet en aanwijst (‘daar gaat een dame’). De antimetrie (riep zou volgens het metrum onbeklemtoond moeten zijn) versterkt de uitbundigheid, terwijl de interpunctie ook heel mooi en verrassend de invallen van een verspringend herkennen capteert. Vooral de dubbele punt na en is mooi; de jongen laat zich gaan, geeft zich zoekend over, tot, plots, overrompelend concreet, zich een nieuw beeld aandient: eenden. In wat hij ziet, herkennen we heel de kinderlijke fantasie. Scandinavië heeft een exotische klank, het is een moeilijke gewichtige naam, een lange naam voor een grote wolk, de naam van een droomland, eenden zijn trekvogels, sprookjesvogels, die van het Noorden, ook Scandinavië, over onze streken zuidwaarts trekken, de dame is een edeldame, een sprookjesfiguur, geen vrouw uit de dagelijkse realiteit, de schapen horen net als de eenden in de dierenwereld thuis waar een kind zo van houdt en waar het zich mee verwant voelt. Ze zijn symbool van zachtheid en onschuld en passen bij de sfeer van de zomer. ‘Schapenwolkjes’ zijn hoge wolken, geen regenwolken, ze roepen een aangename met licht doordrenkte atmosfeer op. Het kind ziet ook eerst de schapen en dan pas de herder: voor hem zijn de schapen het belangrijkste en ook is het plastischer; je merkt eerst de kudde en dan pas, bij nader toezien, middenin
| |
| |
ergens, de herder. Maar al is hij uitgewist zoals ‘moeder’, de ‘herder’ is er en geeft veiligheid en geborgenheid aan de schapen zoals het kind ze daar in de hei bij een toekijkende moeder vindt. Het ritme, terwijl het kind zijn fantasiebeelden verwoordt, is vol afwisseling; uitbundige kreten worden onderbroken door een zoekend zich bezinnen, terwijl hier en daar een gerekte klank het trage voorbijschuiven der wolkvormen aanwezig blijft stellen: daar gaat een dame, schapen...’.
Na het beeld van de kudde schapen met zijn herder, komt een gedachtenstreep. De opstapeling van de dromen is niet voorbij. De dichter heeft maar een uitknipseltje gegeven, de gedachtenstreep schept ruimte voor alle andere dingen die nog te zien zijn en die de dichter verzwijgt. Tegelijkertijd past dit leesteken als scharnier voor het overschakelen van de taal van het kind naar de taal van de volwassene. De dichter gaat samenvattend op een afstand staan: de wondren werden woord en dreven verder. Deze wondren bevatten heel de verrukking van het kind, voor hem is de wereld nog magisch, vol lokkende betoveringen. In die wonderwereld werkt het woord scheppend, bezwerend; woord en ding vallen nog samen, het benoemende woord roept vormen tot leven.
Maar daar blijft het niet bij. In die volwassenentaal waar de dichter naar overgeschakeld heeft, komt een eerste allusie op de vergankelijkheid; de dromen die eenmaal woord hebben gekregen, ontbinden zich ook, ze verdwijnen, ze drijven verder, weg uit het nu van het kind dat, plots ontwakend, steun zoekt in de eeuwige aanwezigheid van zijn moeder. De ritmische echo's ‘wondren werden woord en dreven verder’ roept heel soepel het verglijden van de wolken op, het verglijden van een hele fase, en plots is er, na het uitbundige en...en...en... een verstandswoord maar. Er treedt een kentering in, de jongen wordt wakker uit de droom, ontdekt plots iets wat anders is dan al dit verrukkelijke, ook al begrijpt hij het hoe en waarom nog niet: hij ziet moeder wenen. In ik zag voltrekt zich de bewustwording, maar ook een afstandneming. De dualis is verbroken, hij ziet in moeder geen spiegel meer; hij ziet in haar iets onbegrijpelijks: tranen, en nog onbegrijpelijker: een mengeling van glimlach en tranen. Die glimlach, ‘een glimlach’, vaag en vluchtig, staat in tweestrijd met de tranen. ‘Glimlachend’ zou iets heel anders beschrijven, onveranderlijk, durend; de wisselende verdeeldheid in het gezicht van moeder zou er niet in tot haar recht komen. En in het mysterie van die verdeeldheid valt de herinnering aan die glanzende zomerdag, die glanzende kindertijd stil. Er ontstaat een suspens, gelijk Nijhoff die ook elders zo kunstvol weet aan te brengen.
| |
| |
In de derde strofe is het leven voortgegaan. Ze beschrijft de fase na de kindertijd, fase van ontnuchtering en zorgen. Die fase is geleidelijk gegroeid, gekomen (toen kwam de tijd...); stilaan is de dichter weggegroeid van de kinderlijke zorgeloosheid en kinderlijke onschuld. De zorgen die komen, zijn niet iets toevalligs en voorbijgaands: ‘een tijd’, ze horen thuis in een tweede fase zoals die in elk mensenleven plaatsvindt, iets waar men niet buiten kan: de tijd. In die tweede fase loopt de dichter met het hoofd naar beneden, teken van droefgeestigheid en beslommering. De kinderdromen zijn voorbij, er is het leven op aarde, de dagelijkse werkelijkheid, banaal en moeilijk. Ruimte voor ontsnapping naar de hoogte toe, voor gelukservaring en dromen is er niet meer. Toch is het leven niet veranderd; de wolken zijn er nog, alleen de visie is veranderd: de wolk die voor het kind een ‘wonder’ was, is nu een vreemd dinggeworden, ze heeft niets verlokkends meer, integendeel, ze is ‘vreemd’, onbegrijpelijk, men voelt er zich niet bij thuis, ze boezemt wantrouwen in, angst, ja zelfs afschuw, ze biedt zo weinig houvast voor het menselijk begrijpen dat men ze zelfs geen naam meer kan geven, tenzij het afstandelijke ‘ding’. Het enkelvoud vergroot de afstotingskracht: de zorgen komen één voor één en elke zorg neemt de hele mens in beslag. Zag het kind de glanzende schapenwolkjes aan de hemel, de volwassene die op aarde leeft en naar de realiteit kijkt, ziet de vlek (schaduw), door de wolk afgeworpen, die schuift over het landschap dat zijn leven is. Zij brengt koude en duisternis mee, problemen, ongeluk. De bron van die schaduw is een onkenbaar ‘ding’, niemand weet het waarom en hoe van het lijden.
Nu de wolk ‘schaduw’ geworden is, is ook de kinderlijke gretigheid, het kinderlijke enthousiasme van het grijpen voorbij. Gaf het kind vorm aan zijn dromen door het onuitputtelijk scheppende woord - hij ging zo op in het grijpen dat hij een tijdlang zijn luisterende moeder vergat - voor de volwassene is er alleen ontkenning ik greep niet, wat eigenlijk een litotes is, een verzachtende manier om te zeggen; ‘ik had een afkeer’. Die afkeer is des te groter omdat die wolk niet veraf in de lucht hangt, nee de schaduw raakt hem, valt over hem. Voor een kind glijdt het leven spoorloos voorbij; hem, volwassene, laten de zorgen niet met rust, ze raken hem, waar hij ook is, tot in zijn diepste bestaan: ze strijken langs zijn leven. ‘Strijken’ is een zachte beweging zoals strelen; verraderlijk echter wordt het wanneer dit strijken je i.p.v. met tederheid, met schaduw, lijden aanraakt. Het vreemde ding, bron van die schaduw intussen is in vlucht (afgeleid van vliegen, voorbijglijden), zowel als ‘op vlucht’ (afgeleid van vluchten), het ontsnapt, is ongrijpbaar en onkenbaar.
Het leven is niet veranderd, zei ik, alleen de visie. De wolken zijn er nog,
| |
| |
maar de volwassene ziet ze anders. Het kinderlijke en...en...en is voorbij; ofschoon brengt ons in de wereld der volwassenen, een wereld vol voorbehoud, bedenkingen, tegenstrijdigheden en spanningen. Het vrije zich uitvertellen is weg. ‘Ofschoon’ maakt het ritme beklemd, ingehouden. En intussen is er geleidelijk toch wel iets aan de hemel veranderd: i.p.v. hoge schapenwolkjes is er een dicht en zwaar wolkendek waar de hemel vol (dicht) van hangt, zodat de zon verdwijnt; ‘van’ leidt een oorzakelijke bepaling in en is zwaarder, noodlottiger dan b.v. ‘vol wolken’.
In de laatste strofe is de tijd weer verder geschoven. Een nieuwe generatie is ontstaan en het verhaal herbegint. Er is een breuk in het tijdsgebruik. Stond het gedicht tot nu toe in de onvoltooid verleden tijd, hier schakelt de dichter over naar een tegenwoordige tijd. Het vorige is dus een flash-back geweest, een herinnering. Aanleiding daartoe was het gebeuren in de vierde strofe, maar de herinnering was zo sterk en overweldigend, dat de dichter een moment het heden vergat, zodat het gedicht zijn start vond midden in de terugblik. Hier, in de vierde strofe, ontwaakt hij. Het verleden is onherroepelijk voorbij. Het verschuiven in het tijdsgebruik trekt er een duidelijke streep onder. De laatste strofe staat tussen twee gedachtenstrepen; dit is de realiteit, begrensd, omschreven, tegenover het eindeloze terugdenken.
Het verhaal begint opnieuw. Weer liggen twee mensen in de hei: een volwassene en een kind, maar werd het de eerste maal verteld vanuit het kind, nu horen we de volwassene aan het woord, en vanuit dit standpunt klinkt alles anders, veel weemoediger, veel gedrukter. Kon het ‘ik’ in de relatie met moeder zich overgeven aan het oceanische gevoelen van het met tweeën-één-zijn, hier is er duidelijk afstand, scheiding. ‘Met’ drukte de geestelijke band uit, het samenhoren, zoals het kind het beleefde, nu echter ziet de dichter naast zich zijn jongen. ‘Naast’ is plaatsbepalend, fysisch verwijzend en sluit, zoals alle fysische oriëntering, in: scheiding, verdeeldheid, afstand. Dit is het standpunt van de volwassene, hij is het ditmaal die bescherming geeft, en al beleeft zijn zoontje het wellicht als een ‘met vader’, voor hem zelf, als rijpe volwassene, is het onherroepelijk ‘naast’, hij respecteert dit jonge leven naast zich, wil het zich niet toeëigenen, het niet opslorpen. Dààrom zegt hij ook mijn jongen, en niet ‘mijn zoon’ of ‘zoontje’. De jongen is er niet om de familieband, maar om zijn eigen lotsbestemming, los van de dichter, toekijkende en weemoedige volwassene.
De eindeloze hei is een omgrensde heide geworden, benoemd met een term uit de meer verzorgde, minder genoeglijke taal. Wellicht is het weer zomer, want de jongen ligt op de rug in de heide, maar de koestering van de
| |
| |
‘warmte’ wordt weggelaten. Heel plastisch zien we de jongen wijzen, iets wat in het eerste verhaaltje slechts onrechtstreeks gegeven werd in het aan wijzende ‘daar gaat’... Zoals zijn moeder vroeger deed, laat nu hij als volwassene volle ruimte aan het kind; de eerste maal was het moeder die hem vroeg, wellicht heeft hij het nu ook zijn zoontje gevraagd, maar dit wordt niet vermeld; het verhaal van het kind telt, niet de uitnodiging van hem, vader.
Op het einde van de tweede strofe werd hij als kind plots verwonderd bewust van het wenen van zijn moeder en hij begreep het niet. Nu begrijpt hij het wel, want het leven is intussen opgeschoven en nu hij het van binnenuit zelf beleeft, is het verdriet veel sterker, veel overweldigender: hij schreit, en dat hij dit schreien wellicht tegenover zijn zoontje tempert met een glimlach van liefde wordt ook weggelaten: de eigen glimlach voelt men niet, de dichter ervaart alleen hoe hij zich van binnen voelt: vol weemoed, omdat hij, terwijl zijn zoontje op zijn beurt vol enthousiasme de wolken benadert, méér weet. Het kind ziet alleen het nu, ziet alleen de wolken die overschuiven, hij als vader ziet de wolken in het verschiet, de wolken aan de horizon, de wolken van de toekomst die het leven van zijn zoon eens donker zullen maken zoals ze zijn leven donker hebben gemaakt. De en in het voorlaatste vers heeft de waarde van een ‘want’, maar past beter in een verhaal; ‘want’ zou te rationeel zijn. Hij weent om de verre wolken; in dit ‘verre’ vallen twee richtingen samen: één naar het verleden, het onherroepelijke verleden toen zijn moeder zijn toekomst zag, toekomst die nu ook verleden is geworden; een andere richting wijst naar de toekomst die de zoon op zijn beurt te wachten staat, en die niet zal verschillen van die van de vader. De kringloop van het leven zal zich herhalen, telkens opnieuw, het zoontje dat nu naast de dichter in de warme hei ligt, zal ook eens eenzelfde gedicht kunnen schrijven van weemoed om het verlies van kinderlijk enthousiasme en onschuld, weemoed om de tijd die voorbijgaat, om de moeder of de vader die niet meer leeft, niet meer bereikbaar is, nu alles een generatie is opgeschoven, om de wolken van de titel, thema van het gedicht, de zomerwolken, zo mooi en glanzend als men op de drempel
van het leven staat, zo beklemmend, later, als men het hoofd naar beneden, het leven ondergaat.
Eén elementje van warmte blijft echter behouden. Moeder blijft voor de beleving altijd moeder, het wordt, zelfs op het einde van het gedicht, niet relativerend ‘mijn moeder’. De warmte die men eenmaal gehad heeft, gaat nooit meer verloren. Telt voor het kind het nu, voor hem, volwassen dichter staat het nu tussen gedachtenstrepen. Wat telt is de herinnering en die beslaat dan ook het grootste deel van het gedicht.
| |
| |
Het gedicht is nooit uit; de cylische structuur en de gedachtenstreep op het einde voeren het op zijn eigen stappen terug. Het is zoals Chinese poppetjes die men het ene na het andere uit elkaar kan nemen, altijd kleiner, en die men daarna weer het ene na het andere in elkaar schuift. Ook de richting naar het verleden toe is immers eindeloos. Zoals zijn moeder met hem in de heide lag, heeft wellicht ook zij... Zowel in de richting van verleden als van toekomst komt men terecht in een schemerende weemoed om de onuitputtelijke raadsels van het leven.
In een sober en eenvoudig verhaaltje, op een uiterst vanzelfsprekende toon laat de dichter ons proeven van de laatste dingen des levens. Daarom is het dan ook in alle opzichten klassiek.
|
|