Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 584]
| |
Situaties VIOnder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelenGa naar voetnoot* laten we sinds enkele maanden jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waarin ieder zich als mens thuis kan voelen, moeten wij die situatie onder ogen durven nemen. | |
Tussen volksbuurt en gevangenisHoe ik in het buurtwerk beland ben? Heel toevallig. Om een medebroeder af te lossen die in het begin van de jaren vijftig gestart was met wat hij toen een ‘missiepost in een ontkerstende buurt’ noemde. In een nog altijd lezenswaarde brochure had hij gesteld dat men niet moest proberen zo maar wat enkelingen te ‘verheffen’, maar dat men de hele buurt moest aanpakken om ze op een ‘hoger peil’ te brengen. Tegen dat ‘hoger peil’ en die ‘ontkerstening’ kijken wij nu wel anders aan, maar goed. Hij vond niemand anders die zich tot dat soort werk ‘geroepen voelde’. Ik voelde mij daar al evenmin toe geroepen: ik kom uit een gemoedelijk dorpje, ik had er geen benul van wat zo'n volksbuurt in de stad voorstelt. Daar kwam ik dus pardoes in terecht, twintig jaar geleden. Er was natuurlijk al wel iets: er werd al op het individuele vlak gewerkt en er bestonden al twee ‘bonden’, de mannenbond ‘de goede wil’ en de vrouwenbond ‘levens- | |
[pagina 585]
| |
vreugde’. In zo'n buurt is de vrouwenbond het belangrijkste: de mannen voeren wel het hoge woord, maar als het erop aan komt hebben de vrouwen het voor het zeggen. Die bonden zagen de buurt reeds als een geheel. Ik heb daar zoveel mogelijk aan meegedaan. En probeerde ook individueel bij de mensen thuis te geraken. In het begin nog met enige nadruk op mijn priester-zijn. Nu ben ik daar zo goed bekend, dat de mensen niet meer weten in welke hoedanigheid - of functie - ik daar rondloop. Ik ben gewoon bij hen thuis.
Wat is er in die twintig jaar zoal veranderd?
Wat wij toen ‘wijkwerk’ noemden, is nu ‘buurtwerk’ geworden, een begrip binnen de ‘samenlevingsopbouw’. Daar kwam veel administratie bij kijken en subsidies van de staat, met alle voor- én nadelen vandien. Alles moet nu zo methodisch worden aangepakt, dat je minder met de mensen zelf in contact komt, dat je verder van ze af geraakt om aan de structuren te gaan werken. Die zijn natuurlijk ook heel belangrijk. Wat betekende dat voor onze buurt? Het is een zogeheten saneringsbuurt: stadsvernieuwing is er aan de orde van de dag. Als daarover geschreven wordt - en dat gebeurt heel veel - gelden wij zelfs als een schoolvoorbeeld. Prachtig op papier, maar concreet is er nog niets van terecht gekomen. Het enige wat hier gebeurt is: verkrotting en nog eens verkrotting. Vorig jaar werd onze stad zelfs tot ‘pilootstad van de verkrotting’ uitgeroepen. Wij hebben artikelen gepubliceerd, protestoptochten gehouden, persconferenties belegd, onderhoud met de burgemeester gevraagd. Er zijn al dikke boeken geschreven over ‘hoe het zou moeten’, maar de politieke wil om die volksmensen te helpen is onbestaand. In de allerlaatste stadsbegroting kwam in de allerlaatste rubriek een allerlaatste zinnetje voor: voor de stadsvernieuwing had men een paar miljoen over. Dat was letterlijk last en least, het laatste en het minste dat men eraan wil besteden. De stad geeft daarover een blaadje uit: daarin wordt aan de mensen van de buurtraad uitgelegd hoe ver men al met de buurtvernieuwing is. Zij kunnen niet anders dan schamper zeggen: weer eens een héél klein beetje. Het gevolg is: de hele buurt ontvolkt. Toen ik hier aankwam, woonden er drie maal méér mensen dan nu. Alleen oudere mensen blijven achter, jongeren houden het niet uit. Gastarbeiders blijven er wat langer hangen: Spanjaarden, Joegoslaven, Marokkanen (18% van de bevolking). Het is er tamelijk goedkoop en volks. De eersten kwamen aan in 1964: de buurt werd letterlijk overspoeld met Marokkanen, toen nog allemaal mannen | |
[pagina 586]
| |
alléén zonder vrouw en kinderen. Huizen die al lang als onbewoonbaar golden, werden opeens opnieuw bewoonbaar verklaard. Ook nu nog wonen gastarbeiders in huizen die al lang tot krotten verklaard zijn.
Je hebt dus dat probleem van de gastarbeiders erbovenop gekregen?
We werken nu ook onder die mensen. Dat lijkt nogal op wat daarover in Situaties I van Streven verteld werd. Wij hebben hier ook een Marokkaans jeugdhuis, het enige in Vlaanderen. Dat is erkend door het Bestuur voor Jeugdvorming te Brussel. De leider ervan en zijn Marokkaanse medewerker weten heel goed waar ze naartoe willen. Niet zonder meer integratie: zij willen eerst een confrontatie tot stand brengen tussen de twee culturen, de onze en de Marokkaanse. De mensen van de tweede generatie kennen hun taal, hun cultuur, hun godsdienst, hun muziek al niet meer. Men probeert ze eerst weer Marokkaan te laten worden om ze dan in dialoog te brengen met de Belgen, om te zien of een vruchtbare wisselwerking tot stand kan komen. Dus niet zo maar meteen integratie: eerst opnieuw zichzelf worden. Een paar weken geleden is hier nog een delegatie van Zweden en Denen op bezoek geweest om met ons over de opvang van Marokkaanse jongeren te praten. Al trekken vele gastarbeiders uit de buurt weg, de jongeren blijven naar het jeugdhuis komen vanuit heel de stad. En dat is maar goed ook. Want er worden hier toch elke week zo'n vijf Marokkaantjes geboren, per jaar zo'n 250 Marokkanen meer op een bevolking van 80.000. Sommige parochieschooltjes zijn nu al voor twee derde door Marokkaanse kinderen bezet. Hier is dat proces dus ook aan de gang, maar nog niet zo overrompelend als in Brussel of Antwerpen.
Parochieschooltjes? Wij dachten dat de gastarbeiderskinderen vooral in het officieel onderwijs terechtkomen (80%).
Bij ons hier is het net omgekeerd. Onlangs was er in de krant wel sprake over het ‘ronselen’ van Marokkaanse kinderen door bepaalde scholen met de belofte dat men ze daar Frans zou leren. De Marokkaanse ouders hechten daar nl. veel belang aan. Ook voor Marokkaanse vrouwen doen we iets: daarvoor staat een zuster in die in Marokko geweest is en hun taal spreekt. Met volwassen mannen zijn we niet bezig in georganiseerde vorm. | |
[pagina 587]
| |
Even terug naar de problemen van de buurt als geheel: het vlot niet met de stadsvernieuwing. Waaraan ligt dat?
Van meet af aan was men principieel voor vernieuwbouw, waar dat mogelijk was. Maar dat bracht veel meer werk mee dan men aanvankelijk gedacht had. Vaak heeft men de huizen zo ver laten verkrotten dat onze mensen zelf zeggen: breek ze nu maar af, vernieuwen hoeft niet meer, je kunt het wel vergeten. De stad werkt eraan met een ploegje van drie, vier man. Dus eigenlijk niet. Op papier belooft men dat het weer een buurt wordt waar de paar duizend mensen die eruit weggetrokken zijn opnieuw kunnen komen wonen, dat er plaats zal zijn voor jongeren en dat het allemaal tamelijk vlug zal gaan. Maar na tien jaar staan wij nog nergens. Als men de hele boel bewust had willen laten verkrotten, het resultaat zou hetzelfde zijn geweest. Iedereen staat er machteloos tegenover. De voortdurende regeringswisselingen doen er geen goed aan: telkens weer een andere staatssecretaris. De stad heeft het merendeel van die huizen ooit zelf opgekocht... en laat ze verkrotten. Voor onze buurtraad is het natuurlijk enorm frustrerend alsmaar door te moeten protesteren - op het stadhuis, bij de stedelijke ‘goedkope woningen’, bij het OCMW - zonder enig resultaat te zien. Vechten tegen de bierkaai. Gelukkig hadden wij andere - misschien nog dringender - problemen aan te pakken: dat van de bejaarden b.v. die in die krotwoningen moeten leven en het probleem van de vereenzaming. We hebben twee logementshuizen voor alleenstaande mannen. Die huizen stammen nog uit de vorige eeuw, toen arbeiders van zeggen we maar West-Vlaanderen hier moesten komen werken. Die logeerden in die huizen en keerden slechts een paar keer per maand naar huis terug. Er waren veel van die huizen in onze stad. In onze buurt hebben wij er nog twee: een voor acht en een voor tien alleenstaande mannen. Daar werkt een zuster en onder de mannen zelf zijn er ook wel een paar die mee helpen. Het wordt door ons allemaal een beetje begeleid. Sommigen zijn daar geplaatst door het Ministerie van Volksgezondheid. We hebben daar dus bejaarden, ex-gevangenen, ex-psychiatrische patiënten, een paar losgeslagen jongeren. Voor velen is de vereenzaming in de buurt een enorm probleem. Men probeert dat op te vangen in de vele cafés. Dat zijn in feite gemeenschapshuizen. Zo'n cafébaas of -bazin heeft een heel belangrijke functie. Het zijn eigenlijk de enige open huizen of ‘open deuren’ waar eenzame mensen de hele dag ergens thuis kunnen zijn. Want ik kan je verzekeren, waar ze ‘wonen’ tref je onbeschrijflijke toestanden van huisvesting aan. Ik heb al veel gezien, maar dikwijls sta ik er nog versteld van. | |
[pagina 588]
| |
Voor alleenstaande vrouwen hebben we zelf niets. Maar er is hier in de stad wel een vluchthuis voor vrouwen. Dat is druk bezet. Daar kunnen vrouwen terecht die geslagen worden, die om een of andere reden voor hun man op de vlucht zijn. Ik weet niet eens waar het huis ligt, ik ken alleen het telefoonnummer. Je telefoneert en dan wordt zo iemand in nood ergens opgehaald.
Wat doe jij nu concreet voor die mensen?
In het begin kwam ik zowat overal tussenbeide. Nu sta ik er wat meer buiten. Veel van het werk is door anderen overgenomen. We hebben een maatschappelijk assistente in dienst en in ons jeugdhuis voor Vlamingen (iets anders dus dan dat voor Marokkaanse jongeren) zit nu ook een beroepskracht. Het werk wordt door meer bevoegden gedaan. Wij begeleiden dat allemaal een beetje vanuit de beheerraad en zo...
Een jeugdhuis in een buurt waaruit de jongeren praktisch verdwenen zijn?
Vooral de jeugd die ooit in de buurt gewoond heeft, blijft komen. Maar ook de kansarme jeugd uit de rest van de stad. Ze vinden er allerlei ontspannende en vormende activiteiten. Ze hebben er een soort jongerenparlement, waar ze bepaalde dingen bespreekbaar maken: sociale promotie, verhoudingen op het werk, rechtvaardig loon, stakingen... Maar daar durven maar weinigen aan deelnemen. Hun sociale promotie b.v. hangt van de patroon af, ze durven vaak niet aandringen uit angst ontslagen te worden. Zij praten daar ook over alle mogelijke problemen van seksualiteit en huwelijksbeleving. Begeleid door deskundigen... Voor kinderen vanaf 2, 3 jaar tot zo'n 12, 13 hebben we een jeugdatelier. Daar zijn het meestal vrijwilligers die het werk begeleiden. Er is daar ook een naschoolse begeleiding voor Belgen en Marokkanen: leren lezen of schrijven, het maken van hun huiswerk.
Wat als een privé-initiatief van een ‘pater’ begonnen was, is nu ingeschakeld in - of onderworpen aan - de normen en regels van het ‘buurtopbouwwerk’. Hoe is die overgang verlopen? Komt de overheidsinspectie jullie op de vingers kijken?
Wat het jeugdatelier en het jeugdhuis betreft, valt de inspectie nogal mee. Ze komen regelmatig kijken en tonen veel begrip. Het jeugdhuis voor de Marokkanen zijn ze zelf komen openen: voor de jeugd was dat een fijne | |
[pagina 589]
| |
zaak. Voor het buurtwerk met volwassenen ligt het wel iets anders. We hebben zopas nog een inspectie gehad: die moest uitmaken of ons buurtwerk door Brussel nog wel erkend en gesubsidieerd kon worden. Hun nieuwe criteria zijn pas uitgekomen: aan dat ‘ideaal’ beantwoorden wij nog niet volledig. Maar we krijgen respijt: er moet een actieve buurtraad zijn, met een grotere participatie van de bevolking, ook de beheerraad moet grotendeels uit mensen van de buurt zelf bestaan. En tenslotte moet het - nogal uitdrukkelijk - pluralistisch zijn. Aanvankelijk werd dat gemakkelijk geïnterpreteerd als ‘het mag niet (louter) katholiek zijn’. Nu spreekt men meer over actieve openheid. Passieve openheid betekent: ‘mensen, kom maar binnen bij ons’. Actieve openheid veronderstelt dat men de mensen zelf in de activiteiten betrekt. Wij waren het niet 100% eens met die nieuwe criteria. Maar we konden er niet onderuit om toch over te stappen naar het buurtopbouwwerk. De zuster, die buurtwerkster was, was niet meer van de jongsten, er is een maatschappelijk assistent in de plaats gekomen, die wij dan natuurlijk wel een wedde moeten betalen. Zo is de aansluiting tot stand gekomen. Toen de inspectie dan kwam, ben ik maar weggebleven. Men reageert daar wel een beetje allergisch op de aanwezigheid van ‘pastoors’: dat ruikt te veel naar parochiewerk, klerikaal gedoe... Aan de buurtraad heb ik mijn afwezigheid wel moeten uitleggen. Ze begrepen het niet. Ik zei hun dat ik daar eigenlijk niet nodig was: ik ben maar een vrijwilliger, geen beroepsbuurtwerker. Als mijn aanwezigheid sommigen stoort, dan blijf ik daar beter weg. Na een tijdje zijn ze daar wel ingekomen. Weet je, die mensen hebben al zoveel vergaderd, ze zijn er geweldig op vooruitgegaan. Pure volksmensen, maar volkomen op hun gemak bij zo'n inspectie. Een paar jaar geleden zouden zij er zomaar bijgezeten hebben; nu zitten ze daar rustig en vrijuit te praten, vertellen tussendoor een mop, gaan heel gemoedelijk om met die heren uit Brussel. En ze beginnen te begrijpen waar het om gaat. Een deel van hen is helemaal niet pastoorsgezind. Maar ze hebben het wel voor mij. Dat heeft niets te maken met de klerikale kerk. Dat onderscheid verstaan ze heel goed. Die mensen zijn al heel ver gevorderd in het begrijpen van nuances. Op die inspectie was de hele buurtraad natuurlijk aanwezig, de buurtwerkster, de maatschappelijk assistent en iemand van de federatie buurtwerk van Brussel. Het was een grondig gesprek, het evaluatierapport van het buurtwerk werd besproken; de buurt zelf werd bezocht. Over de conclusies is mij nog niets bekend, die horen we later wel. Ik blijf beducht voor het gevaar dat er te veel bureaucratie komt en je de mensen zelf niet meer ziet, terwijl in zo'n volksbuurt de persoonlijke benadering toch van het | |
[pagina 590]
| |
allergrootste belang is. Maar als de nieuwe buurtwerkster het aspect samenlevingsopbouw behartigt en dat methodisch en technisch goed aankan, dan komt er waarschijnlijk iets dat veel beter is dan wat wij ooit gedaan hebben. Hopelijk komt er zo'n dimensie bij zonder dat het waardevolle van vroeger verloren gaat.
‘Actieve openheid’ is het nieuwe ordewoord. Hoe zit het met de inspraak en de participatie van de mensen zelf?
Een voorbeeld. De staat had vernieuwingsplannen en dus trokken wij met z'n allen naar het stadhuis. De burgemeester en de schepen van openbare werken legden ons de plannen uit. Ze deden net alsof ze ons wilden raadplegen. Aanvankelijk zijn we daarin getrapt en dachten wij echt dat ze naar ons luisterden. Ondanks de ontgoochelingen was het toch een poging van ons om de participatie in de besluitvorming van de grond te krijgen. Wij mochten zeggen: ‘dat komt hier niet, hier geen woonerf’. Dan werd dat gewoon geschrapt. Waar het om afzonderlijke huizen ging, hadden onze mensen vaak betere ideeën. Een aantal zijn beroepslui, metselaars en zo, die zeiden: ‘wat men daar voorstelt is gewoon onmogelijk’. Meer dan eens bleken zij gelijk te hebben wanneer zij plannen van architecten van de hand wezen. Als de architecten hun wil toch doordreven, moesten er nadien vaak hoge kosten worden gemaakt om de fouten goed te maken. Trouwens, onze mensen kunnen zelfveel herstellen met veel minder geld. Natuurlijk zijn zij gemakkelijk te beïnvloeden. Maar ook daarin hebben we al veel bijgeleerd. We proberen ervoor te zorgen dat de spilfiguren zich wat op de achtergrond houden om de anderen werkelijk te laten zeggen wat ze echt menen; om te verhinderen dat ze gewoon een of andere leider napraten. Maar van echte, gemeenschappelijke besluitvorming staan wij nog ver af.
Waarin bestaat jouw werk binnen het geheel van de buurtwerking?
Het gaat om een soort supervisie - een groot woord - van het buurtwerk, van de mannen- en vrouwenbond, van de verschillende huizen. Ik trek daar naartoe en vraag gewoon: hoe loopt het hier, zijn er problemen? Neem het jeugdhuis voor Marokkanen b.v.: momenteel verblijft onze verantwoordelijke in Marokko en zijn twee Marokkaanse helpers moeten het dus alleen rooien. Ik ga dan eens een kijkje nemen om te zien hoe het gaat. De zondagavond breng ik sinds twintig jaar altijd door in het buurthuis. Dat is open op zaterdag- en zondagavond; in de week vinden | |
[pagina 591]
| |
daar nog een aantal andere activiteiten plaats, vergaderingen van de bond, dia-avonden, kooklessen en - heel belangrijk - lessen in pedicure. Zo vele bejaarden sukkelen met hun voeten. Er wordt gekaart, de TV staat aan, de ouders van de leiders komen eens langs, of de mensen komen alleen om met elkaar te praten. Jeugdhuis en buurthuis liggen vlak naast elkaar. Het loopt daar dus allemaal wat dooreen: jeugd, volwassenen en bejaarden. En ik probeer daar zoveel mogelijk bij te zijn. Je kan nooit voorspellen wat er weer aan de hand zal zijn. Er valt b.v. iemand binnen die niet weet waar hij die nacht moet blijven. Dan moet je telefoneren, want bij ons zit alles vol.
Kun je vertellen hoe die mensen met elkaar omgaan, leven, praten?
Ze hebben het veelal over alledaagse problemen. Heel veel over hun gezondheid: ellenlange verhalen waar ze naar luisteren moet. Ze moeten het eens kunnen zeggen. Ik ken ze nu door en door. Je kent hun moeilijkheden, je hebt hun verhuizing meegemaakt, je hebt hun kinderen gedoopt en die dan ook al getrouwd en je gaat de jonge moeders een bezoekje brengen. Kortom, je leeft men hen mee van 't begin tot het einde. En daar valt wat te beleven: een jubileum b.v., of een buurtfeest. Onlangs gaf een pas gepensioneerde, vijfenzestig jaar, zo'n feest in het buurthuis: ‘Mijn eerste pensioen, dat gaat eraan; die vijftienduizend frank zijn voor jullie’. Iedereen wordt daarop uitgenodigd, daar komen zo'n honderdtwintig mensen naartoe. Je leeft ook met hun problemen mee. Mijn indruk is dat zij die minder dramatiseren, beter kunnen verwerken dan andere kringen van de bevolking, waar men een meer besloten leven leidt. Zij helpen mekaar, troosten mekaar, lopen binnen bij mekaar: iedereen mag altijd overal binnen. 's Zomers zitten zij buiten op de stoep en je kan daar gewoon gaan tussen zitten. In zo'n buurt heerst een geest van gemeenschap en vriendschap. En zij aanvaarden van mij dat ik 's avonds naar mijn tehuis, het patersklooster terugga. Dat is geen probleem. Wat zij veel moeilijker aanvaarden, haast niet kunnen verwerken is: een priester die het ambt verlaat. Dat schokt hen geweldig. Ze hebben het soms van dichtbij meegemaakt. Wij kunnen dat allemaal haarfijn uitleggen en begrijpen. Begrijpen kunnen zij het ook wel, maar het heeft voor hen een dogmatische weerslag. Er zit iets in van wat het evangelie noemt: ergernis geven aan de kleinen. Voor een gehuwde priester kunnen zij wel begrip opbrengen, maar zij voelen zich toch in de steek gelaten, een kudde zonder herder. Zij zeggen: ‘Als wij scheiden kunnen wij niet voor de kerk hertrouwen; maar een priester die het laat afweten kan voor de kerk | |
[pagina 592]
| |
trouwen’. Dat nemen zij niet: ‘Voor jullie eigen mannen kunnen jullie het heel goed arrangeren, maar voor ons zit dat er niet in’. Zij maken geen onderscheid tussen celibaatswet en huwelijkssacrament. Ze hebben nog een uitgesproken sacrale voorstelling van het priesterschap: zij verbinden dat haast met het bestaan van God.
Heb je de indruk dat je aanwezigheid in de buurt iets heeft bijgedragen tot de beleving of de bevestiging van evangelische waarden als vertrouwen, vergevingsgezindheid, gebed, geloof...?
Vertrouwen, vergevingsgezindheid, dat was bij die mensen volop aanwezig, veel meer dan in andere kringen. Dat heb ik daar niet moeten brengen! Dat ligt waarschijnlijk ook hieraan dat die mensen zoveel meer slagen te incasseren hebben gekregen: zij hebben een onverwoestbaar vertrouwen in het leven. En dat komt meestal toch ergens uit hun geloof. En vergevingsgezindheid, mekaar opnieuw aanvaarden, opnieuw in huis nemen - iemand is de zoveelste keer weggelopen en ze mag toch weer binnen - dat hebben zij zeker. Die evangelische waarden hebben wij daar niet binnengebracht. Men noemde dit vroeger een ‘ontkerstende’ buurt. Maar die buurt was niet ontkerstend: zij was christelijk, maar ontkerkelijkt, meer nog door de kerk verlaten. Zij zijn de armen van het evangelie.
Door de kerk verlaten. Wat bedoel je daarmee?
Kom nu, we hebben nu toch al lang ingezien dat het ‘institutionele’ in het kerkleven zo bijkomstig is. De gemeenschap van geest moet toch de voorrang hebben. En dat hebben deze mensen. Daarom b.v. spreekt de huidige paus hen geweldig aan; een volkse paus, iemand die naar de mensen toegaat. Zij zullen niet zo vlug zitten vitten over de vraag: wat kost dat allemaal, wie moet dat betalen? Dat hij contact heeft met het gewone volk, dat vinden zij prachtig. Aanvankelijk heb ik hier ook mijn moeilijkheden gehad met de institutionele kerk: toen de parochie nog alles naar zich toe trok, alles voor zich opeiste. Onze mensen zullen ook nu niet naar de kerk - ik bedoel de parochiekerk - gaan; ze komen wel graag naar het kapelletje van de buurt. Maar de verhoudingen met de parochie zijn intussen heel soepel geworden, heel goed zelfs. We leren het bijkomstige van het wezenlijke te onderscheiden. | |
[pagina 593]
| |
Sinds een paar jaar ben je ook part-time aalmoezenier in de gevangenis hier. Hoe ben je daartoe gekomen?
De gevangenis ligt hier vlakbij: de brug over en ik ben er. Door het buurtwerk ben je gewend geraakt aan de omgang met volksmensen en in de gevangenis tref je bijna uitsluitend mensen uit dezelfde klasse aan. Ook al eens iemand uit onze buurt. Daar trek ik dus een paar uur per dag naartoe. Het is geen grote gevangenis: gemiddeld zo'n vijftigtal gedetineerden. De zondagmorgen lees ik daar de mis voor hen. Daar komen er nogal wat naartoe. Buiten de gevangenis gaan ze waarschijnlijk nooit naar de kerk. In de gevangenis komen zij om heel verschillende redenen, dat weet ik ook wel: om eens uit hun cel te zijn, om de aalmoezenier een plezier te doen - je kan nooit weten waar dat goed voor is - maar toch ook wel omdat de een of de ander tot inkeer komt, zich bezint. Vooral de eerste weken van hun hechtenis zijn ze vaak geweldig toegankelijk voor diepere dingen: voor de zin van hun leven, voor schuld, berouw en vergiffenis, voor vernieuwing van de relatie met hun thuis, hun vrouw, hun ouders. Na een tijdje begint dat te verzwakken, gewoon omdat zij moeten overleven, zich a.h.w. moeten pantseren tegen de harde situatie waarin zij leven, zodat zij zich niet langer de luxe van een kwetsbare opstelling kunnen permitteren. Ik probeer ze dan ook zo vlug mogelijk te bezoeken: in het begin zitten ze daar voor onbepaalde tijd moederziel alleen in hun cel.
Vragen ze naar jou, of ga je er zo maar naartoe?
Het gebeurt wel eens dat eentje een onderhoud aanvraagt op het zogeheten rapportbriefje. De meesten doen dat niet (sommigen kunnen niet eens lezen of schrijven), maar verwachten je zo. Theoretisch mag je alleen diegenen bezoeken die als rooms-katholieken zijn ingeschreven. Maar er zitten ook muzelmannen, protestanten... Enkelen vragen de morele consulent, de humanistische raadgever. Wat mij betreft, ik loop bij iedereen binnen. En overal ben ik heel welkom. Dat zijn tenminste mensen die altijd thuis zijn, die zijn nooit weg, tenzij 's avonds, dan hebben ze TV.
Om wat voor straffen en misdrijven gaat het in die gevangenis?
Kleinere straffen uiteraard; de zwaar gestraften komen elders terecht, in Leuven b.v.. Maar vóór sommigen aan hun grote straf toe zijn, zitten ze hier in voorhechtenis. Die voorhechtenis is een beroerde zaak: dat duurt en duurt, eindeloos wachten. Het pijnlijkste is de onzekerheid. Is het | |
[pagina 594]
| |
vonnis eenmaal uitgesproken, dan zijn ze zichtbaar opgelucht: dan kunnen ze beginnen af te tellen. Wat de misdrijven betreft, je vindt hier van alles, ook moord (in voorhechtenis). Verder verkrachting, oplichterij, diefstal; en de haast banale dingen als: geen onderhoudsgeld betalen voor de vrouw, landloperij, geen verblijfsvergunning. Dat zit hier dus allemaal samen. Soms ook volmaakt onschuldigen. Er heeft hier ooit een jongen een week vastgezeten, beticht van verkrachting, zogezegd herkend door een paar meisjes: die met zijn bakkebaarden, dat is 'm! Na een week werd de ware schuldige binnengebracht. Die jongen is gewoon terug naar huis gestuurd, naar zijn dorp, waar hij dan zelf maar moest uitleggen dat het allemaal een vergissing geweest was.
Zoek je wel eens contact met de familieleden?
Voor zover dat kan: als ze hier in de stad wonen, of als ze op bezoek komen. In het begin is dat wel erg vervelend: de bezoekers staan daar net voor een loket, ik ga met de gevangene aan de andere kant, achter het glas staan. En ze merken dat ik hun gedetineerde ken en met hem begaan ben. Soms ga ik de families thuis opzoeken. Soms vraagt een gedetineerde dat zelf. Iemand die voor moord vastzat, mocht zijn moeder gaan bezoeken die op sterven lang, maar ze heeft hem niet meer herkend. Later vroeg hij me of ik zijn vader eens kon gaan opzoeken: die zat nu alleen. Soms vernemen gedetineerden puur toevallig dat een van hun ouders overleden is. Een jongen kreeg bezoek van zijn moeder en die vertelde hem dat de moeder van een andere gedetineerde uit hetzelfde dorp gestorven en begraven was. Ik heb toen contact gezocht met de pastoor van die parochie: weet jij dat haar zoon hier in de gevangenis zit en van niets weet? Neen, dat wist hij niet. Hij vond dat ook nogal straf. Hij heeft naar die jongen een doodsprentje van zijn moeder gestuurd met een brief van hemzelf. Die jongen moest dus van de pastoor vernemen dat zijn moeder gestorven was! De familie had hem niet willen verwittigen, ze zouden hem niet graag op de begrafenis zien verschijnen, met de boeien aan en tussen twee rijkswachters: een ‘affront’ voor de familie. Natuurlijk, ‘met de boeien aan’, dat gaat toch niet. Een discrete bewaking zou moeten volstaan. Maar ja, de voorschriften luiden anders en die worden veelal formalistisch toegepast. Niet altijd: bewakers kunnen heel menselijk en begrijpelijk zijn. Maar dan gaan ze wel hun boekje te buiten. Ik heb vaak bewondering voor sommige van die mensen, die hun taak heel menselijk opvatten in zeer ondankbare omstandigheden: zij vangen de hele agressie op, zij genieten weinig achting, zij worden niet dik betaald. | |
[pagina 595]
| |
Hoe staat de christen gemeenschap als geheel tegenover haar gedetineerden?
Die gevangenis ligt daar ergens in de stad. Welke relatie bestaat er tussen de plaatselijke kerk en die instelling op haar grondgebied? Voor 't ogenblik geen enkele. Dat klopt toch niet. Ook christenen in hechtenis blijven volwaardige leden van de kerkgemeenschap. Maar ze worden afgewezen, uitgestoten. Jezus liet de overspelige vrouw - overspel was een misdaad volgens de wet van de joden - toch niet uit de gemeenschap stoten? ‘Wie van u zonder zonde is... jullie hebben ongelijk door je van die vrouw te desolidariseren’. Maar wat doen wij? Iemand heeft een diefstal, een of ander delict bedreven. Die moet weg, die hoort niet meer bij ons thuis. Die moet apart gezet worden, want wij zijn niet zoals die mens die gestolen, gemoord, verkracht heeft. Gevangenisstraf is eigenlijk onevangelisch, onchristelijk. We doen het nog altijd omdat wij geen andere oplossing hebben, geen alternatief. Maar iemand uitbannen is eigenlijk onchristelijk. Jezus behield tafel- en levensgemeenschap met tollenaars en zondaars, mensen die niet in orde waren met maatschappelijke regels en wetten. Wij kunnen het nog niet aan om zo iemand in onze gemeenschap te houden. Onlangs zag ik een TV-programma over een therapeutische gemeenschap, waar verslaafden en niet-verslaafden samen wonen en zo elkaar genezen. Wij kunnen het nog niet aan om delinquenten en niet-delinquenten in een therapeutische gemeenschap op te nemen. Wij zetten ze apart en denken dat ze daar beter van worden. In het beste geval worden zij er niet slechter van, beter zeker niet. Ook voor ex-gevangenen blijft die uitstoting een probleem. Wij werken ook samen met het Oikonde-huis hier in de stad: dat werk gaat wel uit van christelijk geïnspireerde mensen, maar de meeste geloofsgenoten beschouwen het toch maar als een buitenbeentje, niet als een werk van de hele christen gemeenschap. De buren in de straat vinden het vervelend dat daar ex-gevangenen binnenlopen. Terwijl ze als christenen zouden moeten zeggen: hier krijgen we een kans om die mensen te helpen weer in de gemeenschap te komen. Met de risico's die daaraan verbonden zijn.
Wat stel jij je voor als grotere inzet van de lokale kerk?
Om te beginnen: dat men de gedetineerde uit zijn parochie zou bezoeken. Nog maar één keer heb ik een pastoor zijn parochiaan in de gevangenis weten bezoeken. Aanvankelijk zijn ze wellicht niet op de hoogte, maar na een tijdje moeten ze het toch te weten komen. Ook andere mensen van de | |
[pagina 596]
| |
parochie zouden iets in die zin moeten doen: een paar keer heb ik al verkregen dat enkelen overkwamen om hier in koor mee te zingen bij de mis. Ik beken dat ik zelf niet creatief genoeg ben. Dat anderen maar wat uitdenken en voorstellen om die mensen uit het sociale getto te halen. Nu denkt men niet aan hen. Ik ben er zeker van dat er nooit eens in de voorbeden gebeden wordt: ‘voor de mensen van onze parochie die in de gevangenis zitten’; wel voor gevangenen heel in het algemeen of voor politieke gevangenen elders ver weg.
Maar het is toch wel moeilijk als je met beroepsmisdadigers - of met ‘zieken’ - te maken hebt?
Ja natuurlijk. Maar zieken moeten als zieken worden behandeld. Je moet die mensen wel van hun vrijheid beroven, maar het dan leren zien als een therapie en niet als een straf. Er wordt veel te weinig nagedacht over alternatieven. Eigenlijk interesseert niemand zich daarvoor.
Je neemt nu toch wel een erg utopisch standpunt in?
Dat is nu eenmaal mijn taak: als aalmoezenier en als christen. Christenen mogen het niet als normaal beschouwen dat mensen opgesloten en afgesloten worden. Nu legt men zich gewoon daarbij neer. Institutioneel gebeurt hetzelfde als wat die familielieden doen die van de ‘schande’ in hun familie niet meer willen weten. De meeste delinquenten hebben een anti-sociaal gedrag gehad. Daarvan moeten ze genezen worden. Maar dat is nog niet hetzelfde als ‘schuld’. Nu heeft men het alleen over schuld en straf. Maar de delinquent moet genezen worden. Hoe, wij weten het nog steeds niet. Het is al veel dat het begrip ‘therapeutische gemeenschap’ ingang vond. Waar kan een moordenaar - geen beroepsmaniak - terecht? Het klinkt inderdaad heel utopisch. Het zou natuurlijk veel meer begeleiding en meer kosten vergen.
Hoe zit het met die weder-opvoeding in de bestaande gevangenissen?
Dat wordt daar als het minste probleem beschouwd. Noodgedwongen waarschijnlijk. Want eigenlijk zou het hele personeel uit hoog gespecialiseerde mensen moeten bestaan die de stuk voor stuk asociale gevangenen opvangen en voorbereiden om in de gemeenschap te leven. Met alle technieken die daarbij horen: groepsgesprek, therapie en zo. Maar de | |
[pagina 597]
| |
psychiatrische afdelingen van de gevangenissen zijn gewoon een schandaal: de lastige mensen worden met valium volgestopt.
En de pers? Draagt die niet eveneens haar steentje bij om een vertekend beeld van de delinquent te geven?
En of. Ik heb ooit een jongen gekend die in een domme cafémoord betrokken was. Die was er moreel kapot van. Maar bij de reconstructie schreef de krant: ‘onze messenheld gedroeg zich heel arrogant’. Hoe moet je je gedragen als die persfotografen je van alle kanten in je gezicht flitsen? Als je dan één keer flauwtjes glimlacht - of wat daarop lijkt - heet je natuurlijk ‘arrogant’. Ik had hem de foto's getoond van de begrafenis van het slachtoffer: hoe die ouders, broers en zusters in de kerk zaten. ‘Dat is triestig, zei hij, en was het een goede jongen?’. Toen ik hem de volgende dag vroeg: ‘voel je je nog altijd zo moe?’, antwoordde hij: ‘oui, surtout moralement’. Een 17-jarige ‘arrogante messensteker’.
Je vindt dat de christen gemeenschap te afwijzend staat tegenover haar delinquenten. En de volksmensen uit de buurt, hoe reageren die?
Mag ik nog even preciseren: de christen gemeenschap is passief afwijkend, niet actief. In de zin van: ze moeten gestraft worden, het is maar goed dat ze daar zitten, ze mogen ze niet te vlug loslaten, ze hebben het verdiend. Mij valt het op, dat de ‘goede katholieken’ het hardst zijn: het minst bereid om te vergeven en om iemand weer in de gemeenschap op te nemen. Dat is werkelijk ongelooflijk. Mensen die b.v. nooit naar de kerk gaan, en hun kind zit daar in de gevangenis, die blijven contact met hem houden. Maar hele trouwe kerkgangers, die verroeren geen vin, geen brieven, geen bezoek: de gevangene wordt afgeschreven, ‘hij had zoiets schandelijks maar niet moeten doen’. De mensen uit mijn buurt vinden het ook wel erg dat er eentje van hen in de gevangenis is. Maar ze zijn minder hard, voelen nog solidair mee met hun gevangenen. Onze gevangenen kunnen onder bepaalde voorwaarden een zogeheten penitentiair verlof krijgen: een tot drie dagen. Onze volksmensen zullen zeggen: laat hem maar afkomen, hij is welkom. In uitgesproken katholieke kringen hoor je: nee hoor, bij ons geen gedetineerde op verlof, asjeblief! Onze buurtmensen zeggen: wij zijn niet zo anders dan zij, wij hebben ook onze zwakheden. De meesten die in de gevangenis geraken zijn mensen die niet snugger genoeg waren om te doen wat op grote schaal haast wettelijk gebeurt: ik bedoel o.a. de fiscale fraude die de gemeenschap heel wat meer | |
[pagina 598]
| |
onrecht doet dan de misdaden van enkele kruimeldieven. Maar wanneer het in het groot gebeurt en in betere kringen, dan krijgt dat een andere naam: dat worden ‘verrichtingen’ of ‘beleggingen’. Wie geraakt er tenslotte in de gevangenis? Overwegend de ‘kleintjes’. Tenslotte zijn de wetten in ons land gemaakt om de eigendom van de wettenmakers zelf te beschermen. Gerecht wordt dan bijna onvermijdelijk klassegerecht. Wat wordt er eigenlijk verboden en bestraft? Wat nadelig is voor de eigendom van een bepaalde klasse van de bevolking. Voor en na blijft de grote afgod: het eigendomsrecht. |
|