Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Streven
| |
[pagina 579]
| |
Voor iedere werkloze een lapje grondDe manier waarop we tegen de werkloosheid aankijken is in de voorbije jaren langzaam veranderd. Van een lichtvaardig wegwuiven van die ‘uitzondering op de regel’ gingen we over naar een kittelorig vragen of er niet veel werkonwilligen waren; toen kwam het besef dat de toestand ernstig werd en niet gemakkelijk te keren; nu lijken we zowat aan de paniek toe en speuren zenuwachtig naar redmiddelen. De laatste stap, die we nog niet gezet hebben, zou zijn: ‘we kunnen beter het feit onder ogen zien dat miljoenen mensen... nooit meer een echte job zullen hebben aan deze zijde van het graf - tenzij er opnieuw een oorlog uitbreekt’. Dit is een citaat, niet uit een economische studie, maar uit een autobiografische reportage, The Road to Wigan Pier van George Orwell, de auteur van 1984 en Animal Farm. Het boek verscheen in 1937Ga naar voetnoot1. Het is verrassend, een hedendaags fenomeen beschreven te vinden 44 jaar voor het zich voordeed, of juister: wij zijn vergeten dat het niet de eerste keer is dat ons Westen zo diep in een economische crisis wegzinkt en miljoenen mensen zonder werk vallen. Er is meer dan die ene zin in Orwells boek dat ons van nut kan zijn. Nauwkeurig beschrijft hij verschijnselen van onze tijd. ‘Man, al die onzin over werkloosheid, daar geloof ik niets van. Kijk, verleden week nog zochten we iemand om de tuin schoon te maken en we vonden gewoon niemand. Ze willen gewoon niet werken, daar zit het hem!’ (p. 77) - ‘Nu begint zelfs de middenstand... te beseffen dat er zo iets als werkloosheid bestaat’ - ‘De mensen boksen niet langer op tegen de ongemakken’. ‘Zo zie je hele bevolkingsgroepen zich a.h.w. voorgoed schikken in leven van de steun’ (p. 78). Zich voorgoed schikken? Orwell beschrijft trefzeker hoe de werkloze zijn situatie beleeft: ‘Velen van hen waren beschaamd zonder werk te zijn’ (p. 76) - ‘... ze staarden naar hun lot met hetzelfde soort stomme verbazing als een dier in een val. Ze konden gewoon niet begrijpen wat hun overkwam...’ - ‘... onvermijdelijk werden ze aanvankelijk beslopen door een gevoel van persoonlijke ontwaarding...’ (p. 77) - ‘...Het was een ramp die jou trof als individu en waar jij aansprakelijk voor was...’ - ‘Zolang Bert | |
[pagina 580]
| |
Jones aan de overzijde van de straat nog werk had, moest Alf Smith zich wel eerloos voelen en een mislukkeling. Daarvandaan dat vreselijke gevoel van onmacht en wanhoop dat misschien het grootste kwaad is van de werkloosheid’ - ‘Maar nu zijn ze beiden al jaren “zonder”. Het maakt een heel groot verschil uit als voor iedereen de zaken gelijk liggen’ (p. 78). Vooral als voor iedereen de zaken wel voorgoed gelijk blijven liggen. Deze lectuur helpt ons uit de droom dat we binnenkort (in 1982 volgens recente ramingen) wel gered worden door een kentering ten goede in de conjunctuur. Als we namelijk rekening houden met de nieuwste ontwikkelingen (cfr. verder in dit nummer het artikel De opmars van de chips) dan zou die ommekeer wel eens kunnen komen zonder de omvang van de werkloosheid noemenswaard te verminderen, zelfs integendeel. Of hij zou voorbijgaand kunnen zijn. Als werkloosheid blijvend wordt - in welke mate ook - dan kan het scheppen van werkgelegenheid zoals wij die nu in onze maatschappij opvatten maar één kant meer zijn van onze betrachting. Dan pas doemt scherp de vraag op naar de verdeling van het nog beschikbare werk, b.v. in een beurtrol; dan kan ‘onderwijs voor iedereen’ niet meer buiten de vraag ‘onderwijs waartoe?; dan komt de vraag - ze zou er nu al moeten zijn - hoe mensen die levenslange werkloosheid tegemoet zien, hun leven zinvol kunnen inrichten. Ja, dan zitten wij uiteindelijk met de vraag: moet ‘zonder werk vallen’ noodzakelijk hetzelfde betekenen als ‘niets meer te doen hebben’ en zelfs ‘niets meer verdienen’? Zo ver hebben wij het immers gebracht, dat in onze opvatting werk niets anders meer betekent dan economisch rendabel werk. En wie zonder zo'n werk valt, is maatschappelijk van geen nut meer, een nietsnut, en aangewezen op steun. Orwell zou geen Engelsman zijn als hij niet minstens met één heel concrete suggestie kwam: ‘iedere werkloze een lapje grond geven... Het is een schande, van mensen te verwachten dat ze in leven blijven met de steun en hun de kans te onthouden groenten te kweken voor hun gezin’ (p. 75). Economisch, politiek en sociaal gezien is dit een lachwekkend voorstel. Maar is het dat ook menselijk gezien? Misschien is, omgekeerd, ons hele economische, politieke en sociale bestel wel een lachwekkend bedrijf. Speelt inderdaad in onze economische, politieke, sociale aanpak de factor menselijkheid voldoende mee? Moeten wij arbeid en economie onvermijdelijk eenzijdig blijven begrijpen als ‘produktief’, omdat wij dat nu eenmaal zo gewend zijn? Is het zo utopisch, soorten werk mogelijk te maken die menselijker rendabel zijn, nààst de soorten die wij de enig economisch rendabele achten? | |
[pagina 581]
| |
Het kan daarbij nooit de bedoeling zijn, de bestaande en zich steeds sneller ontwikkelende technologie opzij te laten of tegen te houden. Het zou de bedoeling moeten zijn, juist dank zij die technologie andere, menselijker arbeidsmogelijkheden te creëren en te financieren. Het zou de bedoeling moeten zijn, een evenwicht tot stand te brengen tussen wat tegenwoordig steeds meer auteurs, vanuit verschillende invalshoeken maar met een merkwaardige convergentie, een ‘heteronome’ (of ‘geïntegreerde’) en een ‘autonome’ economie gaan noemenGa naar voetnoot2. De eerste is een economie of levenswijze waarin dingen en voorzieningen nog uitsluitend door reusachtige, gecentraliseerde bedrijven en instituten geleverd kunnen worden; de tweede is een economie en levenswijze waarin mensen - individuen en gemeenschappen - zelfstandig voor zichzelf en voor anderen dingen kunnen maken en doen om hun leven en gemeenschap gestalte te geven. Ook in antieke economieën bestond een heteronome of geïntegreerde produktiewijze; anders waren er nooit piramiden, tempels of aquaducten gebouwd. En tegenwoordig bouw je geen elektriciteits- of telefooncentrale in je achtertuin of op je lapje grond. Maar de heteronome produktie- en leefwijze dreigt in onze maatschappij de autonome geheel te verstikken. Als ‘werk’ geen andere betekenis meer heeft dan ‘werk in de heteronome produktie’, dan heeft iemand die zonder valt, ook geen autonome arbeid meer en letterlijk geen autonomie meer: hij is geheel op ledigheid en staatssteun aangewezen; hij valt buiten het leefbare circuit. Dan gaan we naar een toekomst waarin steeds meer mensen hun kost niet meer ‘verdienen’ in de dubbele betekenis van dit woord en niet eens meer weten waarmee ze zich bezig moeten houden. In Orwells beschrijving: ‘Hoe voor de duivel moet hij de lege dagen vullen?’ (p. 73). Om naast dat heteronome circuit en in evenwicht ermee andere arbeidsmogelijkheden te creëren, volstaat het natuurlijk niet, romantisch nieuwe ‘bezigheden’ te organiseren: mandjes vlechten of boekbinden. Dan kun je | |
[pagina 582]
| |
al even goed een kaartclub oprichten. Het gaat toch niet om een zgn. ‘zinvolle vrijetijdsbesteding’, waarvan de creatieve invulling door de heersende arbeidsopvatting al even uitgehold is als die van de arbeid zelf. Iets verder komen we misschien al met ideeën als het restaureren van woningen, het beplanten van wegbermen, het schoonmaken van waterlopen. Maar ook dat blijven toch maar lapmiddelen. Echte oplossingen zullen dieper in onze leefwijze en onze economie moeten ingrijpen. Vooruitgang zullen wij in een heel andere richting moeten zoeken dan wij het in de laatste paar eeuwen gedaan hebben. Teruggang naar een agrarische of ambachtelijke maatschappij is noch mogelijk, noch wenselijk. Dat kan hooguit nog in een of ander reservaat, is een geografisch of psychologisch ‘hoekje in Zuid-Frankrijk’: mensen die zich in kleine autonome gemeenschappen ‘terugtrekken’, zich ‘loskoppelen’ uit het heteronome circuit van de geïntegreerde produktie en de dwangmatige consumptie. Reservaten kunnen modellen zijn, maar laten de grote wildernis onaangetast. Vruchtbaarder is het te denken en te zoeken in de richting van een ontmanteling, niet van de heteronome industrie en economie, maar van het monopolie dat zij op dit ogenblik hebben over ons hele leven. Ze moeten worden gedecentraliseerd: zo worden ingericht, dat arbeid en maatschappelijk leven opnieuw in het bereik en onder de bevoegdheid komen van mensen die hun eigen leven willen leiden. Wie hierin het liberalistisch individualisme opnieuw ziet opduiken, verraadt dat hij autonomie gelijkstelt met individualisme en geen heil verwacht buiten de geïntegreerde economie van het ogenblik, of die nu kapitalistisch is of zogenaamd socialistisch. Een arbeids- en welzijnsscheppende economie zou toch ook wel eens kunnen bestaan in het bevorderen van autonoom, zelfstandig voor zichzelf en voor anderen werken en samenwerken, van levenswijzen en arbeidsmogelijkheden die meer gemeenschaps- en relatievormend zijn, van werkzaamheden die een nieuwe samenleving, een nieuwe cultuur kunnen doen ontstaan. Er zijn al wel voorbeelden te geven van kleine gemeenschappen waarin één of meer kostwinners, niet per gezin maar per gemeenschap, door loonarbeid voor de nodige financies zorgen, terwijl de andere volwassen leden diensttaken vervullen binnen en buiten. Deze ‘kleine netten’Ga naar voetnoot3 reali- | |
[pagina 583]
| |
seren op hun manier al iets van de autonome economie en levenswijze. Maar ook dat blijven voorlopig marginale experimenten: ze kunnen zich slechts ontwikkelen in de marge van het alles omvattende web. Hoe inspirerend ook, het zijn nauwelijks realistischer oplossingen dan Orwells ‘lapje grond voor iedere werkloze’ zolang er voor dat lapje grond alleen maar plaats is in een volkstuintje en niet in de volkshuishouding. Het zal een sterkere verbeeldingskracht en een reëlere politieke wil vergen om een oplossing te ontwerpen naar de maat van het probleem.
De Redactie |
|