| |
| |
| |
Appalachia en de poëzie van Don West
Ludo Abicht
‘Appalachia’ is eerst en vooral een geografisch begrip: de Appalachian bergketen snijdt dwars door de oostelijke Verenigde Staten, van Vermont in het noorden tot Alabama in ‘the deep south’, iets meer dan 2.000 kilometer lang. Het zijn geen hoge bergen (Mount Mitchell, de hoogste top, is nog geen 2.300 m), maar ze zijn erg steil, en de valleien zijn diep en smal, een ideale natuurlijke bescherming voor de Indianen en een geweldige hindernis voor de eerste blanken op trek naar het Westen. Die eerste inwijkelingen behoorden tot een heel andere sociale klasse dan de gevestigde New-Englanders, die heel vaak hun rijkdom, hun cultuur en hun status vanuit Europa hadden meegebracht en zich in het kustgebied als handelaars en landheren konden inrichten, en geen grote behoefte hadden aan verdere avonturen. Zij die toch verder trokken waren de directe afstammelingen van de dikwijls met geweld verscheepte Engelse, Ierse en Schotse gevangenen, mensen die hun schulden niet konden betalen en in ruil voor zeven jaar werk op het land van een grootgrondbezitter in Amerika de vrijheid beloofd kregen. Ze kwamen meestal uit de armoewijken van de grote Britse steden, zonder ervaring in landbouw of in een bestaan in de wildernis. Maar de vrijheid van hun vroegere meesters en van de wetten van de beschaafde wereld gaf de doorslag, en ze begonnen in de bergen blokhutten te bouwen en kleine lapjes grond in de valleien te ontginnen. Hun symbiose met de Indianen was een merkwaardige mengeling van brutale oorlogen, wederzijdse ‘scalp raids’, overname van vele Indiaanse eet- en leefgewoonten en zelfs een soort integratie van hun primitief, ongeletterd protestantisme met traditionele Indiaanse legenden en moraal. Ze bemoeiden zich niet met de politieke ontwikkelingen van de kolonie, maar hun ingeboren haat voor de Engelse bureaucratie was zo diep dat ze zich enthoesiast in de onafhankelijkheidsstrijd wierpen. Tegen het begin van de 19e eeuw was hun
reputatie als wilde bergbewoners voldoende gevestigd om nieuwe golven van inwijkelingen af te schrikken, zodat we vandaag in Appalachia een bevolkingsgroep hebben die bijna direct op die eerste pioniers teruggaat.
| |
| |
En dat is de tweede associatie die de naam ‘Appalachia’ bij de meeste Amerikanen vandaag oproept: een bevolking die een verouderd, 18e eeuws Engels spreekt en in veel opzichten als ‘onze nog levende voorouders’ (our contemporary ancestors) beschouwd kan worden. Het is de enige streek waar de traditionele Angelsaksische en Keltische balladen en de muziek uit de oude wereld nog voortleven en waar de verfijningen van de industriële cultuur nog niet zijn doorgedrongen. Maar naarst de romantische vertedering over ‘de oude gewoonten’ is de reactie er een van onbegrip en spot: de ‘hillbillie’ is het prototype geworden van de achterlijke, naïeve zonderling, een figuur die in alle goedkope komedies en televisieshows een vaste plaats heeft.
Sinds het midden van de vorige eeuw betekent Appalachia ook ‘steenkool’. Ongeveer 90% van de Amerikaanse steenkool kwam en komt uit deze streek. Ironisch genoeg leeft in dit industrieel zo belangrijke gebied een van de armste bevolkingsgroepen van het land. Tussen 1880 en 1920 werden bijna alle mannen en jongens mijnwerker. Ze verkochten hun grond voor een (letterlijk) handvol dollars aan de grote maatschappijen en werden met hun gezin vanuit de heuvels in mijnwerkerskampen samengebracht voor zolang de industrie hun arbeid nodig had. Dat die uitbuiting niet zonder bloedige opstanden gebeurd is, vertellen de kronieken van de Amerikaanse sociale geschiedenis, waarin ‘Appalachia’ een naam is voor de ellende, het verzet en de nederlaag van een belangrijk deel van het nieuwe proletariaat.
Toen Michael Harrington in 1962 zijn schokkend pamflet The other America, Poverty in the United Sates publiceerde, wijdde hij een speciaal hoofdstuk aan Appalachia als een op alle gebied uitzichtloze provincie van dat andere, tot dan toe zorgvuldig verzwegen Amerika dat op geen kaart te vinden is. Na Harrington hebben tientallen sociologen en presidentiële commissies deze provincie ‘ontdekt’ en kan geen toerist nog beweren dat hij of zij van niets weet. Maar de beschrijvende sociologie is één manier van benadering, de eigen literatuur van Appalachia is een andere. Cijfers, tabellen, statistieken zijn te vinden in de boeken die in de korte bibliografie achteraan vermeld worden en vormen de achtergrond voor dit artikel. Maar ik wil dezelfde realiteit langs een andere weg benaderen: via de gedichten van Don West. Don West is een geboren Appalachian, theologiestudent en oud-militant van de mijnwerkersvakbond. Vandaag is hij een van de erkende sociale en culturele leiders van de streek, de stichter van een volgens Europees model werkende volkshogeschool, het ‘Appalachian South Folklife Center’ in Pipestem, West Virginia, en de auteur van onder meer de dichtbundel Clods of Southern Earth (1946), een boek
| |
| |
waarvan de oplage alleen door Walt Whitman's Leaves of Grass overtroffen is.
| |
De wind en de bergen
It is like the pregnant feel
Tussen de honderden gedichten van Don West vind je slechts een paar ‘natuurgedichten’, maar ook deze strofen zijn eerder natuurpoëzie in de traditie van Whitman en Neruda, ‘menselijke landschappen’ zoals in de lyriek van Nazim Hikmet. De natuur staat geschreven op de gezichten van de mensen die hier wonen en werken, en hun isolatie drukt zich uit in de eenzaamheid van de heuveltoppen en de donkere schaduwen in de diepe valleien.
Soms kan het landschap ook vriendelijk zijn, zoals in dit impressionistische vers over de zomer in Georgia (‘My South’):
O zacht vloeiende rivieren
en de rode heuvels van Georgia
de grond met donzige sneeuwballen
als de rug van een gevlekte hond.
glanzen de diepgroene maïsblaren
Zulke idyllische momenten zijn zeldzaam en staan in scherp contrast met de rest van het gedicht, waarin het over armoede, het lynchen van zwarten en rassenhaat gaat. Of de natuur heeft een schijnbaar verzachtende invloed op de harde menselijke realiteit: in ‘Old Homeplace’, een gedicht over een van de vele vervallen hoeven in Appalachia:
Je zei dat het vreemd was
de velden van een man met struiken
en onkruid overwoekerd te zien.
| |
| |
En de wind kwam over de berg,
lachend, met een wimpel van eikeblaren.
Hij fluisterde zachte geheimen
terwijl diepgebogen wilgen
muziek tokkelden op het sprankelende
van de slapers te zingen.
Die slapers zijn echter niet de betreurde voorouders die na een simpel maar gevuld leven naast het dorpskerkje begraven 1 ggen. In Appalachia is er weinig plaats voor dat soort heimatliteratuur, sinds de wereld van de ‘city slickers’, de stadslui, in de vorige eeuw de rijkdommen van de streek ontdekten. Eerst werden de bossen, eigendom van de kleine boeren, voor een appel en een ei (75 cent voor een 60 meter hoge boom) door handige zakenlui opgekocht en verscheept. Het analfabetisme en de vrees voor ‘de wet’ speelden hierin een tragische rol. De meeste boeren hadden weinig of geen officiële documenten om te bewijzen dat het land nu al generaties lang in hun familiebezit was, en de grote houtfirma's speculeerden op hun onwetendheid om bos na bos in het zwart van de geïntimideerde bezitters af te kopen. Voor het gevaarlijke werk op de steile hellingen kregen ze een hongerloon, maar met dit papiergeld konden ze voor het eerst in hun leven ‘fabriekskleren’ en andere luxeartikelen in de kleinstadswinkels gaan kopen, en noodgedwongen moesten zij het werk op hun eigen veld verwaarlozen. De ontbossing en de slagregens in de bergen veroorzaakten een erosie van de dunne laag vruchtbare grond die nu na honderd jaar nog niet volledig afgeremd is. Op enkele natuurgebieden zoals de Great Smokey Mountains na is er van de oorspronkelijke wouden van Appalachia niets meer overgebleven. En het landschap waarover West en de andere Appalachian dichters schrijven is een door de industrie getekende natuur.
| |
Van steenkool en mensen
De grote industrie in het noorden en het oosten van de VSA, die in de tweede helft van de vorige eeuw een enorme ontwikkeling kende, was gebaseerd op staal en steenkool. Maar de steenkool zat in de bergen van Appalachia, en dus overspoelde in de jaren tachtig een nieuwe golf van vreemdelingen de dorpen en hoeven van Kentucky en West Virginia.
| |
| |
Deze vertegenwoordigers, notarissen en advocaten, de ‘coal men’, slaagden erin tussen 1880 en 1910 ongeveer 85% van de mineralen in handen te krijgen. De bovengrond bleef nominaal in het bezit van de oorspronkelijke eigenaars, maar ook dat was een beperkt recht. In de contracten stond namelijk ook dat de mijnindustrie het nodige hout voor de mijnschachten kon gebruiken en geen rekening hoefde te houden met de omstandigheden ‘die de volledige exploitatie van de mineralen in de weg zouden staan’. Spoorlijnen en grintwegen sneden door de al te kleine stukken akkerland, hoeven werden onteigend en een groot deel van de bevolking werd samengebracht in de ‘coal camps’, de mijnwerkerskampen in de valleien. Deze kampen bestonden uit een reeks geprefabriceerde huizen, meestal zonder waterleiding, rond een door de mijncompagnie gebouwde winkel en wat later ook een kerk, een postkantoor en een bioscoop. Het kamp werd volledig door de mijnbazen gecontroleerd en mijnwerkers die het bijvoorbeeld waagden in een nabije kleine stad goedkoper te gaan winkelen, verloren automatisch hun job. Op de heuvelruggen stonden de grotere, comfortabele huizen van de directeur en zijn staf.
komt nooit op bezoek bij de mijnwerkers
en emmers vol vies water.
Vrouwen met wijdopen ogen
en stomme, hopeloze gezichten
koken er slappe graanbeschuiten.
ze slikken hun zwarte koffie
Ze graven nog in hun dromen
| |
| |
Men zegt dat dichters en journalisten graag overdrijven. Maar zelfs dit troosteloze beeld is niet sterk genoeg, want er staat niets in over de psychologische en morele degeneratie van de bevolking in dertig jaar tijd. De sociale en culturele tradities van miljoenen mensen werden afgebroken en het zelfrespect, vroeger een van de kenmerken van de Appalachians, verdween in minder dan één generatie. Rond 1920 zien we voor de eerste keer de karakteristieken van de achterlijke ‘hillbillie’ ontstaan, die nu door alle buitenstaanders, sociologen en staatsambtenaren, als aangeboren en typisch beschouwd worden; de mijnwerkersvrouwen, die vroeger door reizigers geprezen werden om de vlijtige, vlekkeloze staat van hun bescheiden woningen, gaven na een paar jaar proberen de strijd tegen het koolstof op en het hele kamp, van de huizen en straten tot de kleren en het haar, kreeg het grijsgrauwe uitzicht van een Europese proletarische buurt uit de 19e eeuw. De mannen dronken steeds meer goedkope, zelfgemaakte en vaak schadelijke whisky, maar de gewoonte van vroeger was nu een verslaafdheid geworden, en de vrijdag- en zaterdagavonden eindigden onvermijdelijk in messengevechten en familietragedies.
In tegenstelling tot andere geïndustrialiseerde streken in de VSA en de wereld, waar na een eerste periode van brutale proletarisatie de levensstandaard en de verwachtingen van de bevolking langzaam begonnen te stijgen, bleef Appalachia in deze fase steken, toen na de Tweede Wereldoorlog de overschakeling van kolen op petroleum begon en de mijnen die nog openbleven verder geautomatiseerd werden. Tienduizenden mijnwerkers werden werkloos en verlieten hun geboortestreek op zoek naar werk:
Ik wandelde tot in het verre Charleston,
Ik wandelde naar Charleston,
Maar ik was mijnwerker twintig jaar lang,
ik zei, twintig jaar in de mijn,
Sinds de grote depressie van de jaren dertig en vooral na de oorlog ontstonden er in de grote steden van Ohio, Pennsylvania en Indiana ‘little Appalachias’, krotwijken van de nieuwe immigranten uit de bergen, die
| |
| |
zoveel mogelijk samen bleven wonen en hardnekkig aan hun eigen cultuur, dialect en leefgewoonten vasthielden. Het zijn de buurten van de ‘country and bluegrass’ cafés, van de vele goedkope drankwinkels en discounts, het rekruteringsterrein voor de ontelbare evangelische kerken en sekten die op een haast miraculeuze manier miljoenen verdienen in een bevolkingsgroep die qua gemiddeld inkomen diep onder de officiële, conservatieve armoedegrens leven.
| |
Het perpetuum immobile van de armoedecultuur
In this land of great riches,
Is there no hope, nor future
Toen Douwes Dekker vorige eeuw gepassioneerd uitriep dat ‘de Javaan mishandeld’ werd, kon men het de meerderheid van de Nederlanders niet kwalijk nemen dat ze zich het grotendeels onbekende lot van de Indonesiërs weinig aantrokken. De afstand en het gebrek aan concrete informatie werkten elkaar in de hand. Maar vandaag wonen er miljoenen welgestelde Amerikanen op nog geen halve dag, en in de grote steden nog geen tien minuten van een bevolking die in een voor dit land onvoorstelbare ellende leeft. In het begin van de jaren zestig vertoonde CBS, toen het grootste televisienet, een film over Appalachia, Hunger in America, waarin beelden voorkwamen die men tot dan toe alleen in Calcutta of Afrika voor mogelijk had gehouden: mensen zonder schoenen, kinderen met kromgetrokken benen en gezwollen hongerbuiken, huizen die aan de bidonvilles van de Derde Wereld deden denken. En de officiële regeringsrapporten van de Kennedy- en Johnsonadministratie bevestigden statistisch dat tussen 35 en 50 miljoen Amerikanen onder de armoedegrens moesten leven. De informatie wekte sensatie, maar nog schokkender is het feit dat men deze realiteit na een paar jaren opnieuw kon verdringen en er alleen onaangenaam aan herinnerd werd door de wanhopige revoltes van de zwarten of de spectaculaire provocaties zoals de bezetting van Wounded Knee door militante Indianen. De buitenlandse bezoeker komt bijna nooit met deze Amerikaanse werkelijkheid in contact, en ook de binnenlandse toerist schijnt erin te slagen zomer na zomer in Arizona, Zuidelijk Californië of Appalachia met vakantie te gaan en er alleen de pittoreske foto's en dia's van mee te brengen. En de politici, die steeds maar over de misbruiken van de welvaartstaat en de overdreven sociale uitgaven klagen, kun- | |
| |
nen op de instemming van de meerderheid rekenen, die nog steeds in de mythe van de onbeperkte sociale mobiliteit gelooft. Het is de zogenaamde ‘blame the
victim’ - ideologie, die armoede en miserie wijt aan de luiheid en het gebrek aan initiatief van de slachtoffers zelf. Daarbij wordt vergeten dat de kwaliteit van de opvoeding direct afhankelijk is van de lokale belastinginkomsten. Zodat de kinderen van de nu meestal werkloze mijnwerkers alleen die leraars krijgen die geen betere job in een andere streek hebben kunnen vinden of die voldoende idealisme hebben om in slechtverwarmde en vervallen schoolgebouwen te werken. En de diploma's van die scholen in Appalachia staan volgens de specialisten ver onder het minimumniveau van het land.
Hetzelfde is waar voor de medische diensten. Het is bijna onmogelijk bekwame artsen en personeel voor dit ontwikkelingsgebied aan te trekken en de weinige dokters die er werken hebben vaak een minderwaardige opleiding gekregen. De mijnwerkerskampen zijn ofwel verlaten of zo verkrot dat je er bijna alleen nog oude en door stoflong aangetaste of kreupele vroegere mijnwerkers vindt, die van de karige openbare onderstand leven en weten dat ze ook in de slums van de grote steden geen kans hebben hun leven te verbeteren.
Don West is een van die idealisten die in Appalachia gebleven zijn en in artikelen, pamfletten en gedichten de situatie van dit volk beschrijven.
De mijnwerkers van Kentucky
Ze maakten de eigenaars rijk
met honger in de treurige gezichten.
Meestal blijft hij niet zo algemeen en noemt hij naam en adres van slachtoffers en verantwoordelijken, een poëzie waarin de mensen zichzelf herkennen en leren inzien dat het zinloos is op de terugkeer van de industrie of de goede wil van de regering te wachten. En West beperkt zich niet tot de gedetailleerde beschrijving van de miserie:
Want dichters zijn jagers
| |
| |
en pijn volstaan niet meer,
want de dichter wil actie
In zijn latere werk maakt hij bijna nooit meer een onderscheid tussen natuur- en liefdeslyriek, sociale aanklacht en wat burgerlijke critici een beetje misprijzend ‘propaganda’ noemen. West propageert inderdaad woede, hoop en een sterk geloof in het potentieel ook van de armste mensen. Waar andere schrijvers over Appalachia (zoals Caudill, Weller en Harrington) diep pessimistisch eindigen, weigert Don West de ondergang van Appalachia als een onomkeerbaar proces te beschouwen.
Een wijs man gaat naar het volk
Hij bouwt dit vertrouwen op een nauwkeurige kennis van de vaak vergeten geschiedenis van zijn volk. Tijdens de Amerikaanse burgeroorlog vormde Appalachia een zuidelijke enclave van ‘abolitionists’ (anti-slavernij), een afwijzing van de slavernij die terugging op de eigen overgeleverde herinnering aan hun oorsprong in de armoedegevangenissen van Engeland en de tijd dat ze als onvrije arbeidskrachten op de landerijen van New England moesten werken. In de periode van de Grote Depressie waren de mijnwerkers van John Lewis' United Mine Workers vakbond de eerste kern van het progressieve CIO (Congress of Industrial Organizations), niettegenstaande de intimidatie door het leger en de terreur van de privé-milities van de mijnbazen. En wanneer sociologen als Marion Pearsell er telkens weer op wijzen dat de ‘person oriented life pattern’ (persoonsgerichte levenswijze) van de Appalachians een hindernis vormt voor hun integratie in een Amerikaanse maatschappij die steeds meer ‘object oriented’ aan het worden is, draait West de rollen om en ziet hij in die levenshouding meer dan een overblijfsel uit het verleden. Nu ook in de middenstand, vooral sinds de jaren zestig, tegen de gevaren van een homogene, onkritische consumptiemaatschappij gewaarschuwd wordt en men de automatische gelijkschakeling van menselijke groei met materiële vooruitgang in twijfel begint te trekken, bevat die ‘achterlijkheid’ van Appalachia en andere minderheidsgroepen elementen van hoop en noodzakelijk verzet.
| |
| |
Net als andere sociale leiders van de streek vecht West op verschillende fronten: tegen diegenen die de armoede willen bevestigen en voor hun eigen belangen blijven uitbuiten én tegen de goedbedoelde pogingen van liberale hervormers die Appalachia in de kleurloze Amerikaanse massa opgeslorpt zouden willen zien. In een land waar de meerderheid van de eens zo militante arbeiders die middenstandsideologie hebben aanvaard en waar keer op keer de dunne bovenlaag van de ‘geëmancipeerde’ minderheidsgroepen door de ‘American Dream’ gefascineerd wordt, is dit een harde, bijna uitzichtloze strijd.
Sociaal-economisch gezien heeft Appalachia alle kenmerken van een koloniaal gebied (een wingewest), maar dan een kolonie binnen het moederland. Dat is een van de grote moeilijkheden voor een bevrijding uit haar onmenselijke situatie, en tegelijkertijd een inspiratie voor hen die een uitweg zoeken. Daarom bepleit Don West niet alleen de essentiële samenwerking van zwarten en arme blanken, kleine boeren en mijnwerkers, maar verbindt hij het lot van Appalachia met dat van de Derde Wereld, een bewustzijn dat nog maar weinig illusies heeft over regeringsprojecten en ontwikkelingshulp.
Geen afstand, geen tiran,
kunnen ons eeuwig verdelen.
Boeren en arbeiders van India,
ik strek mijn hand tot al de hongerlijders uit.
en dat jullie harten en jullie zweet
de wereld uit de diepte sleuren moeten.
Deze poëzie behoort tot de grote traditie van Walt Whitman, Langston Hughes, Carl Sandburg, Kenneth Patchen en de anonieme balladendichters van ‘het andere Amerika’, een lyriek waarin de hoop op concrete lotsverbetering voor de eigen minderheidsgroep vanzelf een droom van universele bevrijding wordt.
| |
Bibliografie
Don West, Clods of Southern Earth, Boni and Gaer, New York, 1946; O Mountaineers, Appalachian Press, Huntington, West Virginia, 1974; Biography of a Mountain Abolitionist, ibid., s.d.; Songs for Southern Workers, ibid., s.d.: A Time for Anger, ibid., s.d.; Freedom on the Mountains, ibid., 1976; Romantic Appalachia, ibid., s.d. |
Michael Harrington, The Other America, Penguin, Baltimore, Maryland, revised edition, 1975, pp. X-XIV. |
| |
| |
Hary M. Caudill, Night comes to the Cumberlands, Little, Brown and Co, Boston and Toronto, 1963. |
Jack E. Weller, Yesterday's People, University Press of Kentucky, 1965. |
Herbert J. Gans, The Urban Villagers, Free Press of Glencoe, New York, 1962. |
Marion Pearsall, The Southern Highlander and His Homeland, Russel Sage Foundation, New York, 1921. |
Howard Odum, Southern Regions of the United States, Chape 1 Hill, 1936. |
Carle C. Zimmermann and Richard E. DuWors, Graphic Regional Sociology, Phillips, Cambridge, Mass. 1952. |
Class, Status and Power. A Reader in social Stratification (ed. Reinhard Bendix and Seymour M. Lipset), The Free Press, Glencoe, III, 1953. |
|
|