Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
ForumTegen de burgerlijke religieIn de reeks Forum Politische Theologie heeft Johann-Baptist Metz uit Münster een verzameling van toespraken uitgegeven die hij telkens voor grote groepen van toehoorders heeft gehouden: op de Duitse Katholiekendag in Freiburg 1978, op de evangelische viering van de reformatie in 1979 (Nürnberg, München), op de alternatieve Katholiekendag te Berlijn in 1980, en op een forumdiscussie omtrent de verhouding tussen SPD en kerk in Beieren. Aan de laatste toespraak werd trouwens de titel van het werk ontleend: Jenseits bürgerlicher Religion, pleidooi voor een christendom los van de burgerlijke religieGa naar voetnoot1. Niet alles wat Metz te zeggen heeft, wordt hem door de hiërarchie in dank afgenomen. De redevoering van Freiburg wordt door kardinaal Höffner op de Duitse Bisschoppenconferentie te Fulda in 1979 bekritiseerd. In de herfst van hetzelfde jaar laat de Beierse cultusminister Hans Maier, in ruggespraak met kardinaal Ratzinger, weten dat Metz' kanditatuur voor de leerstoel van fundamentele dogmatiek aan de universiteit van München niet aanvaard werd. Metz zelf is heel sober over dit incident. Aan het einde van het boek dankt hij, in een nawoord, Karl Rahner omdat deze, in een open brief aan het adres van cultusminister en kardinaal, heftig maar tevergeefs de procedure en de motiveringen van afwijzing had aangeklaagdGa naar voetnoot2. Deze feiten laten al vermoeden dat we in Metz' boek met een uitgesproken stellingname te doen hebben: het gaat, zoals de ondertitel zegt, om niets minder dan de ‘toekomst van het christendom’ zelf. 1. Metz trekt van leer tegen de ‘privatisering’ van de godsdienst, tegen de trend die reeds in 1967 door de Amerikaanse godsdienstsocioloog Peter Berger werd gesignaleerd: onder de druk van hun burgerlijk cliënteel gaan de christelijke kerken zich steeds meer specialiseren in het lenigen van privé-intimistische - persoonlijke en familiale - zielenoden; terwijl ze juist daardoor monddood worden op de publieke scène van maatschappij en sociaal-economisch leven. In tegenstelling tot Berger, die zich als socioloog tot het aantonen van feiten beperktGa naar voetnoot3, neemt Metz met deze toe- | |
[pagina 463]
| |
stand geen vrede. Als de kerken zich blijven verlagen tot instituten van service-verlening voor geïsoleerde, troostzoekende zielen, kan men een kruis maken over de toekomst en het bestaansrecht van het christendom. Het christendom moet opnieuw zijn messiaanse scherpte krijgen. Hiertoe is het aangewezen op een radicale ‘bekering van het hart’, op een meedogenloze ontmaskering van de eigen vervlakking. De Duitse burger moet zich de illusie laten ontnemen dat hij gelooft, hoopt en bemint. Zijn geloof is louter lippendienst; nergens gestuwd door de ‘subversieve kracht’ die uitgaat van een messiaanse beweging. Geloof is dood zonder de ‘gevaarlijke herinnering’ aan de lijdensgeschiedenis van de mensheid. De genade is opgebruikt bij mensen die enkel maar genade kennen voor zichzelf. Liefde is uitgehold tot apathie, tot een troosteloos bedacht-zijn-op-zichzelf, dat de oren sluit voor de kreten van zijn slachtoffers. Hoop is onbestaand, ontdaan van echte verwachting. Wie reeds in verzadiging alles heeft, heeft niets meer waarnaar hij hoopvol kan uitzien. 2. Het is bekend dat Metz zijn inspiratie heeft gevonden bij mensen als Benjamin, Horkheimer en Adorno. Dit komt heel scherp tot uiting in een toespraak die hij, eveneens op de katholiekendag van Freiburg, voor een werkgroep over joods-christelijke oecumene gehouden heeft. De westerse cultuur en de theologie zullen er anders uitzien voor hen die de volkerenmoord van Auschwitz voor ogen houden. Na Auschwitz kunnen er geen gedichten meer worden geschreven, heeft Adorno gezegd. Voor Metz betekent dit: na Auschwitz is er geen politieke onschuld meer; geen zielevrede die men zich toeëigent tegen de prijs van makke onpartijdigheid; geen eucharistiebijeenkomst die enkel een schijn van tafelgemeenschap viert, terwijl wie arm is, in zijn honger wordt uitgesloten. Wie na Auschwitz bidt, doet het met een slecht geweten, in het aanschijn | |
[pagina 464]
| |
van de dood. In het besef dat de ogen op hem gericht staan van de ontelbare verdrukte ‘minderheden’ die, vroeger en nu, van de kaart geveegd worden. De namen Auschwitz en genocide worden uitwisselbaar met Latijns-Amerika en de volkeren van de ontwikkelingslanden in het algemeen. Hun uitbuiting is de keerzijde van onze welstand. Het is de tol die zij verplicht zijn te betalen, omdat het westen nu eenmaal gewoon is zijn rijkdom op te stapelen ten koste van anderen. 3. Metz is een denker van na de Aufklärung. Hij wenst ons op te voeden tot een mondige stellingname en tot een volwassen verantwoordelijkheid. Zodat wij zelf de lessen kunnen trekken uit de onderdrukkingsrol die we als westerlingen gespeeld hebben. Als Metz ons een slecht geweten bezorgt, dan is het opdat wij zelf, in een groeiend bewustwordingsproces, tot het inzicht komen dat wij radicaal en absoluut ‘anders moeten gaan leven’. Een dergelijk bewustwordingsproces kan en moet groeien aan de ‘basis’, in de revolutionair-messiaanse ‘basis-gemeenschappen’ van Europa. Een eerste vereiste om tot zo'n basis-groep te behoren is dat men, tegen de burgerlijke ontsporing van de Aufklärung in, in termen van een wereldbrede, politieke en sociaal-economische solidariteit leert denken. Wie in het na-burgerlijke tijdperk mondig wil zijn, moet dit - uit eigen overtuiging en in groepsverband - waar maken door strijdbaar op te komen voor de vrijheid en de rechten van allen. Niemand mag worden uitgesloten. Niemand van de armen. Niemand van de talloze minderheidsgroepen die hier en in andere continenten, uit naam van de oude burgerdroom van een onstuitbare vooruitgang, meedogenloos onder de voet gelopen worden. Zo komt Metz tot een niet-eurocentrische bewustwording van de ‘katholiciteit’. De universele liefde vraagt dat men, als Europeaan, het gelijk niet bij zichzelf zoekt. Ten aanzien van de wereldnood als geheel vraagt de universaliteit van de liefde dat men, ook als Europeaan, in een decisief partijdige keuze van bewustwording en praxis aan de kant van de verdrukten in de derde wereld gaat staan: opdat er een eind wordt gemaakt aan de onmenswaardige behandeling van hen die de slachtoffers zijn van onze welvaartsmaatschappij. Een dergelijke partijdige keuze is heel ongewoon voor de burgerlijk denkende christenGa naar voetnoot4. Ze wordt nochtans geëist door een katholiciteit die in de praktijk wordt omgezet. 4. Metz breekt een lans voor een ‘tweede reformatie’. Omdat de burgerlijke religie geen troost schenkt, maar slechts verharding, moet opnieuw de vraag gesteld worden, hoe en waar de christen een ‘genadige God vindt’. In tegenstelling tot sommige evangelische theologen wimpelt Metz deze vraag niet als verouderd af. Voor hem is het duidelijk dat de huidige (westerse) mens om genade schreeuwt. Alleen is het zo dat de bevrijdende diepte-ervaring van de genade aan hem voorbijgaat, omdat hij - in het spoor wellicht van de ‘eerste reformatie’ - het genadebesef in de privé-sfeer van zijn innerlijkheid is gaan opsluiten. De ‘eerste reformatie’ was een succes, voorzover ze erin slaagde de christen te bevrijden van elke vorm van religieuze bevoogding. Men wordt slechts gelovig in de confrontatie met de risico's en het engagement van de eigen vrijheid. Maar de ‘eerste reformatie’ faalde, omdat ze heel vlug een verbond sloot met de burgerlijke macht. Voor het publieke forum van zakenleven en politiek was de genadige God onzichtbaar, even onbestaand als de genade betoond van mens tot mens. Genade was alleen ervaarbaar in de eigen ziel. Zo'n genade moet verworden tot ‘goedkope genade’ (Bonhoeffer), een waan van hardvochtigheid die genadig is voor zichzelf. Voor Metz, en dit heeft hij uitdrukkelijk beklemtoond bij de viering van het re- | |
[pagina 465]
| |
formatiefeest, kan de frisse wind van een ‘tweede reformatie’ noch uit Wittenberg komen, noch uit Rome. Een werkelijke reformatie, die tevens een radicale bekering is voor de kerk als geheel, kan slechts op gang gebracht worden door het ‘bevrijdingschristendom van de arme kerken van deze wereld’. Deze reformatie zal typisch een katholieke reformatie zijn: de hele aandacht gaat immers uit naar een ‘kerkbeleving van het volk’ en ‘voor het volk’. In tal van basisgemeenschappen in Latijns-Amerika groeit er een gevoeligheid voor de ‘vrijheid van de christen’, een vrijheid die nergens omgebogen wordt tot een burgerlijk-geïsoleerde levensvorm. Ze wordt direct vertaald in termen van solidariteit; ze wordt meteen omgezet in een politieke gevoeligheid die zich strijdbaar opstelt tegen de feiten en de structuren van on-genade op het sociaal-economische vlak. Van hieruit roept de ‘reformator’ Metz de Duitse burgers op tot een zelfde houding van weerbaarheid. De genadige God komt slechts tastbaar aanwezig, als er geëngageerde mensen zijn, die - in en buiten zichzelf - de door het burgerdom gesanctioneerde structuren van on-genade bestrijden. Deze strijd is veeleisend, omdat hij niet gevoerd kan worden zonder een ‘radicale bekering van het hart’. Voor deze radicale omkeer verwacht Johann-Baptist Metz heel weinig van de Duitse bisschoppen. Deze spreken wel geregeld hun ergernis uit over het losgeslagen libertijnse gedrag van de burger. Maar omdat hun (nog) burgerlijke verbeelding niet verder reikt dan de privé-sfeer, menen zij dat hun taak vervuld is, als ze die losgeslagen burger te lijf gaan met het wapen van de rigorositeit. De meeste van hun toespraken hebben dan ook betrekking op het saneren van de burgerdeugden en de seksualiteit. Hiermee wordt het probleem van de verburgerlijking uitsluitend contra-reformatorisch aangepakt. Echt heil is slechts te verwachten van een ‘kerk van onderen uit’, van basisgemeenschappen die op radicale wijze ‘anders willen gaan leven’. Alleen een nieuwe sociaal-politieke gevoeligheid is in staat om aan het christendom weer een messiaanse kracht te geven: los van het burgerdom en zijn ‘geprivatiseerde’ leefwereld. 5. Er zit een zekere ironie in het feit dat kardinaal Höffner Metz' toespraak in Freiburg ronduit het voorbeeld van de ‘dwaalweg van het minimalisme’ heeft genoemdGa naar voetnoot5. Metz heeft zich ongetwijfeld het verwijt van ‘minimalisme’ op de hals gehaald, omdat hij aan de bisschoppen hun - heilloos - rigorisme verweet. Daarom zal het wel geen toeval zijn dat Metz een vroegere toespraak, gehouden in 1968, opnieuw uitgeeft en bij zijn verzamelde recente toespraken voegt. De toespraak van 1968 is een commentaar op het Tweede Vaticaanse Concilie. Zij wijst op een bepaalde tactiek van de hiërarchie, om een rem te zetten op de openheid van denken die sedert het concilie mogelijk is geworden. We lezen er woorden die nù blijkbaar, in zijn geval, de waarde van een vervulde profetie hebben gekregen: ‘De huidige situatie is heel eigenaardig, maar dan toch ook weer erg typisch. Er bestaan heel wat voorbeelden van in de kerkgeschiedenis: voorbeelden die aantonen, hoe men de werking van “reformatoren” wil uitschakelen en neutraliseren, door gewoon hun goede trouw verdacht te maken... Maar al te vlug stelt men een vraagteken achter het geloof van iemand die wil “reformeren”. Maar al te vlug wordt de kritische wil tot reformatie verdacht gemaakt en als liberaal minimalisme verketterd’Ga naar voetnoot6.
Georges De Schrijver |
|