| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Lionel Blue, Door een achterdeur de hemel binnen, Ten Have, Baarn, 1979, 127 pp., fl. 14.50.
Lionel Blue, lid van het college van rabbijnen van de Reform Synagogue of Great Britain en lector aan het Leo Baeck College in London, bovendien de organisator van het contact tussen joden, christenen en moslims in Europa, is een zeer opmerkelijk figuur. Wie zijn uiterst originele en intrigerende studie over de joodse spiritualiteit (Een ladder naar de hemel, Ten Have, 1978) heeft gelezen, mag dit vervolg erop niet missen. Het is ontstaan naar aanleiding van reacties op Een ladder naar de hemel, omdat Blue daarin naar het oordeel van verscheidene lezers zichzelf totaal buiten schot hield. Daarin is nu verandering gekomen met dit ‘verslag’ van de worsteling die hij met God heeft (gehad). En het merkwaardige gevoel maakt zich bij het lezen van je meester, dat het proces van zoekend geloven zoals het zich in Blue voltrok, op identieke wijze in ieder van ons leeft.
Panc Beentjes
| |
Gerard C. de Haas, Het vaderschap van God in de nadagen van het paternalisme, Ten Have, Baarn, 1979, 160 pp., fl. 18,50.
Dit boek zou men kunnen zien als het vervolg op De vaderen zijn niet meer (de sociale en religieuze identiteitsproblematiek in onze vaderloze cultuur), dat de auteur in het najaar van 1978 publiceerde. Ditmaal heeft hij het ‘nog veel meer toegespitst op de theologische en ideologische kanten van de zaak’ (p. 7). Deze omschrijving van de auteur zelve is echter alléén van toepassing op de tweede helft van het boek (pp. 80-160), dat men mijns inziens helemaal los van de eraan voorafgaande hoofdstukken zou kunnen lezen. Aangezien het om oorspronkelijk apart verschenen artikelen gaat (alleen Hervormd Nederland wordt met name genoemd) is er ook niets op tegen; het zegt natuurlijk wél iets over de samenhang van het boek als geheel. Het meest genoten heb ik overigens van het opstel over Anne Frank (pp. 40-50) in het eerste deel en dat over de in Nederland nogal onbekende Georges Dumézil (pp. 90-105) in het tweede deel.
Panc Beentjes
| |
Herbert Donner, Pilgerfahrt ins Heilige Land, Verlag Katholisches Bibelwerk GmbH, Stuttgart, 1979, 435 pp., DM. 49,-.
Pelgrimages naar het Heilige Land en de omringende landen zijn bijna zo oud als de christenheid zelve. Sedert de 4e eeuw - ook hier dient de naam van keizer Constantijn weer genoemd te worden - begeeft zich een nimmer aflatende stroom pelgrims naar Palestina. Verschillenden van hen hebben die reis beschreven, droog of levendig, geleerd of eenvoudig. Het oudste verslag - het Itinerarium Burdigalense - dateert uit het jaar 333 en is geschreven door een pelgrim uit Bordeaux, die met de accuratesse van een boekhouder de afgelegde afstanden bijhoudt. Veel interessanter is de - pas in 1884 ontdekte - Peregrinatio Etheriae, het pelgrimsverslag van de non Etheria, die niet alleen een boeiender impressie geeft, maar
| |
| |
ook van groter waarde is omdat zij naast het Heilig Land óók Egypte, Jordanië en Mesopotamië in haar reisplan had opgenomen. Herbert Donner, oud-testamenticus in Tübingen en o.a. auteur van de Einführung in die biblische Landes- und Altertumskunde (1976), heeft uit een groot aanbod van dergelijke reisverslagen uiteindelijk 8 oude berichten geselecteerd uit de 4e - 7e eeuw, die nog niet het schabloonachtige van latere itineraria vertonen. Donner heeft ze uit het - meestal barbaarse - Latijn vertaald, van voortreffelijke inleidingen voorzien en via voetnoten er een wetenschappelijk verantwoord commentaar aan toegevoegd. Doordat hij in het boek de Arabische namen van plaatsen gebruikt is dit voortreffelijk uitgegeven boekwerk niet alleen geschikt voor lezers met een historische belangstelling, maar kan men het ook bij een reis naar Israël als reisgids hanteren. Kortom, een publikatie van hoog gehalte.
Panc Beentjes
| |
Giulio Girardi, Une éducation pour libérer l'homme, Vie ouvrière, Bruxelles, 1979, 200 pp., BF. 340.
De 55-jarige auteur van dit boeiende en suggestieve werk is niet onomstreden. Oorspronkelijk begon Giulio zijn roeping als lid van de opvoedkundige congregatie die de heilige Don Bosco in 1859 voor zijn humanitaire projecten in Turijn heeft gesticht. Ondertussen heeft Girardi het de betrokken kerkelijke instanties zowel aan het ‘Institut Catholique’ van Parijs als aan het catechetisch vormingscentrum ‘Lumen Vitae’ in Brussel niet gemakkelijk gemaakt. Toch verdient dit evenwichtige werk de aandacht van voor- en tegenstanders terzake. Samengevat: volgens de auteur is iedere pedagogie partijdig omdat mensen altijd worden opgeleid in het kader van een of andere mensopvatting, wereldbeschouwing of maatschappijbeeld. Christelijke opvoeding nu integreert jonge en argeloze mensen te vaak en te veel in bestaande structuren met hun heersende en onoplosbare contradicties, maar te zelden en te weinig in een bevrijdende beweging waarin omwentelende (‘revolutionaire’) alternatieven een zin krijgen en het leven doen herboren worden. - Voor wie toch absoluut een zedelijke kwotering bij het hier gebodene wil: Paulo Freire schreef een lovend en geëngageerd voorwoord op dit opvoedkundig basistraktaat.
E.K.
| |
Bruno Schlegelberger, J. Sayer en K. Weber, Von Medellin nach Puebla; Gespräche mit lateinamerikanischen Theologen, Patmos Verlag, Düsseldorf, 1980, 205 pp.
De eerste twee, uit Berlijn afkomstige auteurs, hebben twee maanden door Latijns-Amerika gereisd om niet minder dan 33 bevrijdingstheologen te ondervragen. Het boek sluit met een goede bijdrage van de ‘Orientierung’-redacteur Karl Weber over de bevrijdingstheologie in zoverre die op de derde Celam-conferentie in Puebla aan de orde kwam. Weber was als waarnemer bij de conferentie aanwezig.
Van Mexico tot Argentinië werden voor- en tegenstanders van de bevrijdingstheologie over 20 verschillende onderwerpen ondervraagd. De thema's werden hoofdzakelijk geput uit het in 1977 gepubliceerde document van de Internationale Theologen-commissie in Rome onder voorzitterschap van Prof. K. Lehmann. Uit dit boek blijkt duidelijk, dat deze commissie niet het laatste woord in deze materie gesproken heeft. De bevrijdingstheologie laat zich niet uit het veld slaan door een Romeins document. Het boek bevat drie delen: theologische aspecten van bevrijdingstheologie, maatschappelijke aspecten en bevrijdingstheologie in Puebla. De auteurs behandelen veel te veel meningen over veel te veel onderwerpen. Het boek is dan ook niet vrij van herhalingen. Wel brengen de auteurs duidelijk het onderscheid naar voren tussen de traditionele theologie en de Latijnsamerikaanse bevrijdingstheologie, die haar inspiratie niet alleen zoekt in de Schrift, de Traditie en de handboeken, maar vooral in de omgang met het volk en in een bevrijdende praxis. Voor iemand die nog nooit kennis heeft genomen van deze theologie is dit boek te moeilijk. Voor hen die meer met de materie vertrouwd zijn bevat het veel informatie en
| |
| |
spontane formuleringen, die de moeite waard zijn.
Voor hen die zich beroepsmatig met theologie of met de ontwikkelingen in Latijns-Amerika bezighouden, is het boek aan te bevelen.
G. Deelen
| |
Filosofie
Günther Schiwy, Les nouveaux philosophes, Denoël/Gonthier, Paris 1979, 221 pp. Verlag, Hamburg, 1978.
Günther Schwiy, Les nouveaux philosophes, Denoël/Gonthier, Paris 1979, 221 pp.
Günther Schiwy, bekend van de veelgeprezen inleiding Der Französische Strukturalismus, geeft in deze monografie een beknopt overzicht van de denkbeelden van de groep schrijvers die onder de naam van ‘nieuwe filosofen’ sinds enkele jaren het Parijse intellectuele klimaat beheersen. Voornaamste vertegenwoordigers: André Glucksmann, Bernard-Henry Lévy en Jean-Marie Benoist. Interessant is het boekje vooral vanwege de schets van de voorgangers van de beweging (Barthes, Foucault, Lacan), al zijn de Duits-Amerikaanse wortels die Schiwy meent te kunnen ontdekken (Jünger, Grass, de gnosis van Princeton), soms wat gezocht. De Franse vertaling werd met een bespreking van Lévy's laatste boek Le Testament de Dieu up to date gebracht.
G.G.
| |
Sociologie
J. Werner (Hrsg.), Kunstform und Gesellschaftsform. Materialien zu einer soziologischen Aesthetik, Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 113 pp., DM. 17,-.
Met de stilaan gebruikelijke vernauwing van het begrip sociologie naar een marxgefundeerde benadering van de relatie tussen kunstwerk en maatschappij als fundament, leidt dit bescheiden boekje anthologisch in dit probleem in. Op een algemeen-historisch deel waarin de maatschappelijke interesse voor dit thema gedemonstreerd wordt (via G. Simmel, G. Lukacs, L. Trotzkij o.m.) volgt een systematisch luik met smaak, genre (van H. Taine tot L. Goldmann), stijl (L. Balet, W. Benjamin), structuur (M. Raphael, E. Bloch).
C. Tindemans
| |
Pedagogie
Raf Verstegen, Het statuut van het personeel in het vrij onderwijs, Maarten Kluwer's internationale uitgeversonderneming, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 90 pp., BF. 495.
Graag signaleren wij deze uitvoerige en grondige studie die de nodige aandacht vestigt op een technisch-juridisch probleem dat in België beslist tot de actualiteit behoort. Men hoeft slechts te denken aan het netelige vraagstuk van de ontslagen leerkrachten uit het katholieke onderwijs.
Weliswaar gaat de competente auteur, verbonden aan de faculteit der rechtsgeleerdheid van de Leuvense universiteit, hier niet rechtstreeks op in. Alle aandacht concentreert zich hoofdzakelijk rond de weinig scherpzinnige wet van 11 juli 1973. Toch maakt de documentatie die hier verzameld en gestructureerd werd, het werk tot een handleiding van eerste rang voor allen die met deze aangelegenheid te doen krijgen: niet alleen schooldirecties, syndicale afgevaardigden, vertegenwoordigers van oudercommissies of substituten van arbeidsrechtbanken, maar ook personen die zich bij tijd en wijle geroepen voelen om het woord te voeren in lezersbrieven aan kranten of via subversieve beschouwingen in alternatieve druksels allerhande. Spijtig dat voor deze laatsten de prijs van het hier geprezen boekje verre van democratisch is!
E.K.
| |
| |
| |
Literatuurwetenschap
Gerhard Pasternak, Interpretation, W. Fink, München, 1979, 301 pp., DM. 58,-.
Heide Göttner - Joachim Jacobs, Der logische Bau von Literaturtheorien, W. Fink, München, 1978, 264 pp., DM. 28,-.
Pasternaks heuristische modelontwerp voor een theorie van de literaire interpretatie hoort thuis in de discussie van de hermeneutische methodologie; hij werkt bewust zonder tekstlinguïstische en/of communicatietheoretische draagvlakken, niet uit principe maar onderzoeksstrategisch. Zijn stellingen zijn in elk geval duidelijk; hij verkiest taxonomie boven paradigma, differentiëring van bestaande theorieconcepten boven alternatieve theorie. Hij gaat fundamenteel uit van de analytische methodologie (dus beregeling, nomologische aanzet), wil semantische explicatiemodellen uitwerken gebaseerd op een descriptie-instrumentarium dat intersubjectiviteit mogelijk maakt. De uiteenzetting is dan ook akelig methodisch: objectbepaling, grondbegrippen, data-analyse, descriptiesystemen, hypothesenformulering, hypothesentoetsing, illustratie (structurele dramatologie gebaseerd op G. Hauptmann, Die Weber).
T.o. haar vorige methodologische verkenningen gaat H. Göttner hier, na de vaststelling dat de theoriebegrippen van zowel Carnap als Kuhn fundamentele gebreken vertonen, op de Sneed-theorie over, een verzamelingstheoretisch concept (in de fysicatheorie thuis) dat ze op de literatuur als theoretisch raamwerk over tracht te dragen. Eerst gaat ze de criteria na die de analogie resp. overdraagbaarheid rechtvaardigen kunnen waarna 3 modelbedoelde toepassingen volgen; achtereenvolgens verpakt ze de hermeneutische en de marxistische literatuurtheorie in de Sneedse methodologie terwijl J. Jacobs dit voor de linguïstische literatuurtheorie doet. Zoals in dit soort publikaties gebruikelijk slaagt dit incorporeringsproces voortreffelijk; verdere discussie en ervaring moeten aantonen in hoeverre
| |
| |
daarmee een betere waarde- en waarheidsbenadering bereikt kan worden. Beide publikaties zijn wel essentiële elementen in het (bij alle tijdsgebondenheid toch) onmisbare theorie- en methodologiedebat.
C. Tindemans
| |
Gerhard P. Knapp, Die Literatur des deutschen Expressionismus. Einführung, Bestandsaufnahme, Kritik, C.H. Beck, München, 1979, 230 pp., DM. 24,-.
Richard Brinkmann, Expressionismus. Internationale Forschung zu einem internationalen Phänomen, J.B. Metzler, Stuttgart, 1980, 360 pp., DM. 48,-.
Waar R. Brinkmann zich wendt tot vaklui en geïnteresseerden, wenst G. Knapp de aankomende vaklui te informeren over wat er in het expressionisme precies aan de hand is geweest. Waar Brinkmann het analytisch onderzoek rapporteert, analyseert Knapp zelf de periode, de gerichtheid en de literaire oogst. Knapps categorieën zijn zowel didactisch als informatief: de classificeerbaarheid als literaire periode, de ontwikkeling tot zelfstandigheid, de toptijd (1915-25), de topologie (verzet tegen de realiteit, de concretisering van het protest, de Nieuwe Mens), plus een appendix met de uitstaande onderzoeksproblemen, korte biografieën en vooral een werkbibliografie (30 pp.).
Brinkmann stelt zich internationaal op, hanteert magistraal het geheel van stellingen en inzichten en tracht te ordenen volgens erg schematische categorieën, met logisch veel aandacht voor wat in het buitenland gebeurt m.b.t. het Duitse expressionisme en met wat over het niet-Duitse expressionisme gebeurt in Duitsland en andere landen. Zo kan hij een werkperspectief aanbieden als saldo van dit bericht-onderweg tussen 1962 en 1979 waarin de behoefte aan nadruk op de comparatistische analyse van het expressionisme zwaar weegt, maar ook toch zijn opinie dat stilaan de mogelijkheid beschikbaar is deze literaire beweging als verzamelfenomeen aan te vatten en daardoor een historiografisch kaderontwerp op te stellen.
C. Tindemans
| |
Siegfried J. Schmidt (Hrsg.), Das Experiment in Literatur und Kunst, Wilhelm Fink, München, 1978, 128 pp., DM. 19,80.
Buiten de (ongetwijfeld inspirerende) context van de 5e Karlsruher Tage (1975) om, blijven deze in omvang erg beperkte referaten en discussies vrij vaag, vooral omdat ze over de aanleiding van het gezellig met elkaar praten heen geen rimpels vertonen. Wie de gangbare argumenten zelf nog niet kent, kan bij S.J. Schmidt (kunst als experiment) en W. Nöth (happening als kunst-experiment) wat informatie opdoen.
C. Tindemans
| |
Friedrich Sengle, Biedermeierzeit. Bd III. Die Dichter, J.B. Metzler, Stuttgart, 1980, 1162 pp., DM. 148,-.
Het derde en laatste deel van dit monumentale werk (toch wel voor het laatst door een enkel auteur en vorser te verwerken) portretteert individueel de bepalende grootheden uit deze al bij al ondefinieerbare periode: F. Raimund, F. Grillparzer, C.D. Grabbe, J.N. Nestroy, G. Büchner, F. Hebbel, A. von Platen, H. Heine, A. von Droste-Hülshoff, N. Lenau, E. Mörike, C. Sealsfield, K. Immermann, J. Gotthelf, A. Stifter. S. is een vaak humeurige ouwe heer die de geldige vakliteratuur tot en met beheerst en ze slechts zelden adrem acht; daarom plaatst hij zijn heel eigen oordeel binnen een tijdsmentaal kader waarin niet de structuralistische idiotiek van tekst en auteursprofiel overheerst maar minder conjunctuurgevoelige elementen als thematiek, stijl, persoonlijkheid, taalvermogen, retoriek en vormcode. Zelfs bij de verbijzondering van de parade van auteurs blijft de genrecategorisering voorop staan, geargumenteerd vanuit de interne literaire behoeften en conventies van de tijd; het uiteindelijke perspectief is nochtans (en daardoor wordt deze studie fundamenteel voor de behandelde periode en voor de methodische verantwoording van de literaire historiografie) dat deze individuele kenmerken geleidelijk een gesloten en karakteristiek tijdsbeeld mogelijk maken waarin niet de filologische herkenning van verdienste en
| |
| |
waarde prevaleert maar de cognitieve erkenning van maatstaven en fundamenten waarom, waarmee en waartoe in precies deze tijd literatuur werd vervaardigd. Terwijl hij, zich afzettend tegen de interpretatie als epigonenfase van de Goethetijd, een late zelfstandigheid van het Westeuropese romantisme aanvaardt, integreert hij voortdurend deze Duitse variant in een vanzelfsprekend internationale literaire wil.
C. Tindemans
| |
Rien Segers, Het Lezen van Literatuur, Ambo, Baarn, 1980, 148 pp.
Zowat tien jaar geleden verscheen de lezer aan de horizon van de literatuurwetenschap. Hij werd meteen het object van talloze theoretische bespiegelingen. Dit boek is als de draad van Ariadne in het labyrint van receptie- en werkingsonderzoek. Het is helder geschreven en biedt dank zij de samenvattingen en leessuggesties bij elk hoofdstuk, een stevig platform voor verdere studie. R. Segers vervalt niet in de eenzijdigheid die elke jonge wetenschap beloert, maar confronteert de studie van de lezer telkens met de andere componenten van het communicatieproces: de auteur en de tekst. Terecht merkt hij op dat het hoog tijd wordt dat de theorie aan de praktijk wordt getoetst. De schets van toepassingsmogelijkheden van de receptie - esthetica waarmee dit boekje afsluit, biedt ongetwijfeld impulsen in die richting. Wie in de komende jaren in de literatuurwetenschap niet uit de pas wil geraken, mag dit werkje niet ongelezen laten.
Hugo Roeffaers
| |
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent, Jaarboek 1976-1977, Deel I, XXVII (Tweede reeks: nr. 19), Gent, 1978; Deel II, XXVIII (Tweede reeks: nr. 20), Gent, 1979, 148 + 291 pp., 425 fr.
Evenals de vorige jaarboeken leveren ook de delen XXVII en XXVIII een belangrijke bijdrage tot de studie van onze zestiendeeeuwse literatuur. Drie artikelen handelen echter over de negentiende eeuw. Zo toont J. Huyghebaert aan dat Pieter Joost de Borchgrave in het gedicht Verwoesting van Jeruzalem (1805) de Nederlandse dichter Johannes le Francq van Berkhey plagieert. Aan de hand van het reisdagboek van de Nederlandse acteur Johannes Jelgerhuis Rienkzoon, bekijkt Greta Delaunois de situatie van het Nederlandstalig toneel te Gent tijdens het Verenigd Koninkrijk (1815-1830). Anne Marie Musschoot bewijst dat Karel van de Woestijne een grote belangstelling voor het toneel aan de dag legde. Dit blijkt zeer duidelijk uit het tijdschrift Het Toneel, dat K. van de Woestijne van 1899 tot 1902 anoniem uitgaf en waarin hij de toneelactiviteit te Gent kritisch bekijkt.
Wat de zestiende eeuw betreft, geeft Pierre Vinck een zeer uitvoerige - zowel externe als interne - beschrijving van het volksboek Die Historie van Peeter van Provencen en die Schoone Maghelone van Napels. Na een overzicht van de verschillende Nederlandse drukken uit de zestiende eeuw, gaat de auteur uitvoerig in op de relatie tussen het Franse model en de Nederlandse vertaling, waarna hij meer aandacht schenkt aan de 28 refreinen in de Nederlandse versie. Dirk Coigneau bespreekt een refrein van de Brugse rederijker Gilleken Honings en geeft daarbij een nieuwe interpretatie van de inhoud. W.L. Braekman geeft een onbekend Gents handschrift uit dat refreinen, rijmspreuken en enkele andere rederijkersgedichten bevat. Er is ook een klucht bij over een naarstige maar kwaadaardige vrouw die niet alleen haar luie man, maar zelfs een soldaat en de duivel voor haar aan het werk zet. W. Waterschoot bespreekt een folio plano met vier sonnetten van Lucas d'Heere ter ere van Willem van Oranje (1577). Waterschoot geeft een uitvoerige uitwendige en inwendige beschrijving van het blad dat niet enkel als tekstvariant belang heeft, maar als kopij ook een ordenende rol ten aanzien van de andere drukken vervult. Het tweede deel van het Jaarboek 1976-1977 vormt het vervolg (fol. 150v tot fol. 317r) van de diplomatische uitgave van het Testament Rhetoricael (1561) van de Brugse rederijker Eduard de Dene, die dikwijls met Villon vergeleken wordt. Het eerste deel van deze meer dan 900 bladzijden tellende verzameling rederij- | |
| |
kersgedichten is in Jaarboek 1975 verschenen, de inleiding in Jaarboek 1969-1970. De diplomatische uitgave kan wel enige hinder opleveren voor lezers die minder vertrouwd zijn met het lezen van rederijkersteksten. Maar dit bezwaar zal waarschijnlijk ondervangen worden in één van de volgende jaarboeken waarin de aantekeningen en het derde deel van het Testament Rhetoricael worden
beloofd. Dit tweedelige Jaarboek levert een interessante bijdrage tot de betere kennis van een vaak verwaarloosde periode uit onze literatuur.
H. Meeus
| |
Dolf Oehler, Pariser Bilder I (1830-1848). Antibourgeoise Aesthetik bei Baudelaire, Daumier und Heine, Suhrkamp, Frankfurt/M, 1979, 300 pp., DM. 12,- (geïll).
In zijn inleiding schrijft S. dat hij door Adorno aangespoord werd om met dit werk Benjamins Baudelaire-fragmenten aan te vullen en verder uit te werken. Deze terloopse opmerking werpt een bizar licht op deze ‘Pariser Bilder’, omdat wat Oehler schrijft zo weinig ‘Benjaminiaans’ is, niet alleen in stijl en toonaard... Wél poogt Oehler, zoals Benjamin, de literaire en artistieke mentaliteit van een tijd - en meer bepaald die van Baudelaire - te verstrengelen met de sociaal-economische feiten. De briljante dubbelzinnigheid van Baudelaire wordt door S. systematisch en ietwat log uiteengerafeld. Vaak lijkt het wel alsof de spitsheid en scherpte van Baudelaire bij Oehler een omgekeerde uitwerking heeft gehad, en bij de S. enkel een soort van verlammende breedsprakerigheid heeft opgewekt. Ook het verband met Heine en Daumier blijft (althans in dit eerste deel) nog onuitgewerkt.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
Helmut Heissenbüttel, Wenn Adolf Hitler den Krieg nicht gewonnen hätte, Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 188 pp., DM. 25,-.
Na de merkwaardige ‘sprookjes’, verzameld in Eichendorffs Untergang (cf. Streven, nov. 1979), legt Heissenbüttel een tweede bundel eigenzinnig proza voor, dit keer ‘historische novellen en ware gebeurtenissen’. De methode van vertellen heeft weinig verandering ondergaan: een spel met bestaande motieven, gegevens en citaten, bijeengehouden door een weifelend auctorieel commentaar. Historische overlevering wordt geconfronteerd met subjectieve projecties; privé-verwarring, getemperd door melancholie, vormt nog altijd de overheersende thematische constante. Maar in de meeste verhalen is de spankracht van het procédé zoek en herhaalt Heissenbüttel zichzelf. Het aannemelijkst zijn enkele documentaire teksten als ‘Die Nacht in den Pyrenäen’ (over het levenseinde van Walter Benjamin) of ‘1882’ (over de driehoeksverhouding Rée-Nietzsche-Salomé), waar de auteur zijn speelzucht in toom houdt en er een mysterieuze ‘rest’ ontstaat. Tegen het vele gratuïte in de bundel wegen deze verhalen echter niet op.
Erik De Smedt
| |
Arnold Johnston, Of Earth and Darkness. The Novels of William Golding, University of Missouri Press, Columbia/London; American University Publishers Group, London, 1980, 132 pp., £8,40.
Dit boek behandelt de romans van William Golding in chronologische volgorde. De hoofdstukken over Goldings werk tot en met The Spire geven een goede inleiding, maar brengen geen belangrijke nieuwe inzichten. Voor een meer diepgaande studie van die vroegere werken kan men toch nog best teruggrijpen naar de kritische studies van M. Kinkead-Weekes & I. Gregor, van B. Oldsey & S. Weintraub en van V. Tiger. Johnston heeft wel het voordeel dat hij niet alleen The Pyramid, maar ook het in 1979 verschenen Darkness Visible kan behandelen, hoewel het in 1980 verschenen Rites of Passage dan weer te laat kwam voor bespreking.
Johnston ziet in Goldings werk een progressiviteit naar meer en complexer sociaal realisme en hanteert dit ook als maatstaf om
| |
| |
de kwaliteit van Goldings boeken te meten. Deze betwistbare norm brengt hem ertoe The Pyramid en vooral Darkness Visible als een soort apotheose van Goldings ontwikkeling te zien - wat vele critici helemaal niet zullen beamen.
Guido Kums
| |
Alex Rosseels, Het blije lijden, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 169 pp., BF. 350.
De debuutroman van Rosseels is een boek over het grote geilleed van een homo, die er jaren heeft moeten over doen om zichzelf te worden. Het is een boek over zichzelf en aan zichzelf met de bedoeling het verleden van zichzelf af te schrijven. Deze vorm van therapeutisch schrijven is in de Nederlandse literatuur vaak met succes beoefend (cf. Reve, Wolkers, Geeraerts, e.a.) en ook de inzet van Het blije lijden is veelbelovend. Gaandeweg echter zakt het boek weg in een anekdotiek die de authenticiteit van de meegedeelde ervaringen niet versterkt o.a. door de hyperbolische stijl en door de losse constructie die de functie van al die anekdoten onvoldoende duidelijk maakt. De auteur wil het niet alleen over eigen complexen, trauma's en bestaan in de marginaliteit als homo en als druggebruiker hebben, maar ook over het trauma van zijn generatie (de huidige 30-35-jarigen) die volgens hem nergens bij hoort, die tegelijker tijd te jong en te oud is. Schuld aan zijn lijden, waarvan de lezer geen enkel fysiek detail onthouden wordt, hebben zijn gearriveerde, zelfgenoegzame ouders, zijn hypocriete opvoeders, zijn verdoemde generatie, zijn moeilijkheden in de lokale gay undergroundsien. De vraag in hoeverre de eigen onmiskenbare wreedheid van Alex R., zijn machtswellust en cynisme even diepe oorzaken van zijn onvermogen zijn om in vrede met zichzelf en met anderen te leven wordt niet gesteld. In zijn vele liefdesgeschiedenissen is de schrijver vrijwel altijd eisende partij, en in dit boek vraagt hij dan ook niet om erkenning als homo en als auteur, maar hij dwingt die keihard af. Zo'n tactiek zal zeker niet door alle lezers geapprecieerd worden.
J. Gerits
| |
| |
| |
Ward Ruyslinck, Wurgtechnieken, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 205 pp., BF. 365.
In Wurgtechnieken heeft Ruyslinck zijn bekende afkeer voor elke vorm van agressie (cf. zijn boek tegen dierenmishandeling In naam van de beesten) en zijn interesse voor de sociale problematiek in het Zuidamerikaanse continent (cf. zijn roman De heksenkring) verenigd in een thriller. Hoofdpersoon is Bruce Clayton, valse naam voor Enrique Sanpedro, gewezen officier bij de Boliviaanse geheime politie. Na een wisseling van regime is hij Bolivia, waar hij als een van de wreedste folteraars bekend stond, ontvlucht en aangekomen in Brussel waar hij valse papieren hoopt te krijgen om te kunnen emigreren naar Zimbabwe-Rhodesië. Het pathologisch karakter van zijn ook wetenschappelijke belangstelling voor het ‘strangulatieproces’, zoals het eufemistisch uitgedrukt wordt, wordt voor de lezer altijd maar duidelijker. Deze beroepsfolteraar verliest meer en meer de controle over zichzelf en zijn drang om opnieuw wurgmoorden te plegen neemt toe. Ruyslinck heeft zijn plot zorgvuldig opgebouwd. De politiearts Dusar, die een autopsie moet uitvoeren, erkent het lijk. Met die mooie vrouw had hij niet lang geleden een gesprek gehad in een Brussels café. Dusar kan de moordenaar dan ook vlug helpen identificeren. Het slot is verrassend. Bruce Clayton wordt in de gevangenis benaderd door een CIA-kolonel, die hem vraagt zijn diensten aan die organisatie aan te bieden waardoor hij zal ontsnappen aan elke gerechtelijke vervolging. Of de ironische conclusie van Ruyslinck: folteraars hebben geen nationaliteit, zij zijn gemeengoed in deze wereld ‘waarin zowel het geweld als het lijden dat erdoor opgeroepen wordt steeds meer geperfectioneerd worden’ (p. 63).
J. Gerits
| |
Herwig Waterschoot, Pygmalion in de sneeuw, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 118 pp., BF 295.
In dit debuut combineert de 33-jarige auteur het genre van de sleutelroman met een toepassing op zichzelf van het Pygmalion-motief. Op aanraden van een zenuwspecialist neemt de ik-figuur, journalist en auteur van toeristische werken, een actieve vakantie in Zell am See. Hij verneemt toevallig dat Stephen Kassandra, een wereldberoemd dichter, er ook verblijft en besluit hem te gaan interviewen. Kassandra blijkt heel wat gemeen te hebben met W.H. Auden: afkomst (een vader die dokter is en twee broers), studies (o.a. biologie), belangstelling voor reizen, een korte periode van leraarschap, emigratie naar Amerika, vakantieverblijven in Italië (Kassandra verbleef op Capri, W.H. Auden had een zomerverblijf op Ischia) en nadien in Oostenrijk (het Kirchstetten van Auden is Kassandra's Zell am See geworden). Ook de allusies op Auden's oeuvre en de stijlbeschrijving laten er geen twijfel over bestaan wie model heeft gestaan voor de excentrieke Stephen Kassandra. De zeer grote belangstelling voor vrouwen is nu wel alleen kenmerkend voor Kassandra. Hier begint het Pygmalion-motief, waardoor de erotische fantasie van de auteur een jonge vrouw, Tina, creëert die hij als partner aan de bijna 50 jaar oudere Kassandra toevoegt en op wie hij zelf smoorverliefd geraakt. Het blijft echter bij een storm in een glas water en terug thuis bij vrouw en kinderen zal het leven verder gaan van verzorgd eten en drinken, sauna bezoeken, meespreken over Delvaux, Hockney, Hesse en Claus, behoren tot de artistieke smaakmakers en dat allemaal op een wijze die zo diep is als Avenue dik is. Pygmalion in de sneeuw is een vlot geschreven feuilleton over kunstenaarsliefde en leed.
J. Gerits
| |
| |
| |
Theater
Gerhard Bach, Susan Glaspell und die Provincetown Players. Die Anfänge des modernen amerikanischen Dramas und Theaters, P. Lang, Frankfurt/Bern, 1979, 245 pp., sFr. 43,-.
Tussen 1915 en 1922 tracht een groep literatoren en amateuracteurs in de VSA los te komen van de professionele Broadway-theaterconventie. S. Glaspell (1876-1948), vrouw van de leider van deze Provincetown Players, G.C. Cook, zal in deze periode een aantal eenakters (typerend Amerikaanse dramavorm in deze periode) schrijven, om zo te zeggen in concurrentie met de grote auteur die zich in dit kleine troepje vindt, E. O'Neill. Deze bescheiden monografie tracht het gehalte en de historische verdienste van deze pionierster uit te tekenen. Thematisch gaat het om de emancipatorische botsing tussen de conventionele opvoedings- en gedragspatronen van vooral de Amerikaanse vrouw, formeel gaat het om een bewuste afstand van het gangbare realisme op weg naar een metaforisch-symbolisch drama. Zorgvuldig worden de vernieuwingen opgemeten en, mag er geen betwisting over de rang t.o. O'Neill opkomen, het wordt toch duidelijk dat deze vrouw onderschat is in de Amerikaanse dramageschiedenis. Waarmee dan recht is gedaan.
C. Tindemans
| |
David Bradby, Louis James, Bernard Sharratt (eds), Performance and Politics in Popular Drama. Aspects of popular entertainment in theatre, film and television 1800-1976, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 331 pp., £12,50.
In het 1e deel van deze verzamelstudie staat het 19e eeuwse melodrama centraal: populariteitscurve, relatie tekst/beeld, publiekscontact, muziek, lokale traditie, met derivaten als het waterdrama, het hippodrama, het circus en het krijgsdrama (bv de evocatie van de Krimoorlog). Het 2e deel is minder analytisch, maar historiografisch zij het steeds aan case-study-achtige deelaspecten zoals de relatie Meyerhold/Eisenstein, E. Piscators produktie van de politieke revue (1927), agitprop in de VSA, het arbeiderstheater tussen 1926 en 1936, de Groupe Octobre t.o. het Volksfront, de rampenfilms in de jaren 70. Even nog wordt de problematisering van het volkstheater uitgezocht met accenten op de ideologie en de politiek van het melodrama tot de tv. Ook het uitgebreide interview met auteurs en acteurs van de Britse groep Joint Stock Theatre Company (n.a.v. D. Hare, Fanshen, de maoïsering van de volksdramatiek) raakt meer dan oppervlakkig de haalbaarheid van een politiserend volkstheater aan. Geen afgerond verhaal bijgevolg, maar doorlopend bijlichtend en verlichtend.
C. Tindemans
| |
Ruby Cohn, Just Play: Beckett's Theater, Princeton UP, Princeton, N.J. 1980, 313 pp., $23,50.
S.' zoveelste studie van S. Becketts (dit keer exclusieve dramatische) oeuvre concentreert zich wel detaillistisch op de continue inhoudelijke en dialogische curve maar gaat vooral erg sterk in op Becketts eigen verklaringen en stellingnamen t.o.v. zijn werk, samengelezen uit regieboeken en commentaren van andere regisseurs en/of acteurs. Veel nadruk valt op Becketts eigen regiewerk waar zijn bekende terughoudendheid (die zich ook in steeds kortere dramateksten manifesteert) grotendeels blijkt weg te vallen. Een aparte aandacht krijgt Becketts relatie met andere media dan het strikte theater. Erg releverend zijn een aantal ongepubliceerde notitieboeken en schetsen van Becketts hand, met o.m. een scène (Human Wishes) tijdens de jaren 30 begonnen, over S. Johnson. S. stelt groeiende belangstelling van Beckett voor het ambacht van het theatermaken vast en gaat zijn gedrag daarin zorgvuldig na, in en tijdens repetities met zichzelf als regisseur of als begeleider/commentator bij andere regisseurs. M.a.w. deze hoogst aantrekkelijke studie van Beckett onder de ‘theatricians’ heft een aantal benaderingsgeheimen geleidelijk op omdat thans niet de polyvalente interpretatie als principe overeind blijft staan maar de telkens unieke oplossing en beslissing die door Beckett aan zijn dramatische grondtekst gegeven wordt.
C. Tindemans
| |
Daniel Couty - Alain Rey (dir.), Le théâtre, Bordas, Paris, 1980, 253 pp.
Behalve dat het op zich reeds een bijzonder
| |
| |
fraai boekwerk is, vraagt deze publikatie ook de aandacht om het ongebruikelijke gehalte bij dit slag prestigeprojecten. Zonder meteen doctrinair te willen worden, weet het werk, terwijl het beslist voor het bredere publiek bestemd blijft, permanent een actueel-wetenschappelijke fundering intact te houden om het historische fenomeen van het theater inzichtelijk aan te bieden. Diverse medewerkers, alvast geselecteerd om hun expertenstatus en wetenschappelijk reliëf, stellen geleidelijk een consistent doorzicht van de probleemgebieden binnen het theater voor: theatervoorstelling en sociale ruimte (D. Couty-J.P. Rygnaert), dramatische tekst (verbaal en nonverbaal, J.M. de Beaumarchais; semiotische status, A. Ubersfeld; genres, R. Monod), scenische context (scenografie, A. Pierron; regie, B. Dort; acteur, R. Abirached), de toeschouwer (bezoeker en toeschouwer, J. Duvignaud; criticus, T.H. Ferenczi), met afsluitend een globale bepaling van het theater (A. Rey). A. Veinstein en V. Coucosh gaan op de theaterruimte in, A. Veinstein behandelt de documenteerbaarheid, R. Monod en J.C. Panchenot ontwikkelen een methode voor de analyse van de institutionaliseerbaarheid van een gezelschap, met het Théâtre du Soleil als paradigma. Een repertoire van theatercreatieve personen en een bibliografische oriëntering geven een afrondende indruk van encyclopedische opzet, terwijl het geheel nochtans meer dan dat een ontwerp tot actueel bewustzijn van de identiteit en de functie van het theater inhoudt. Aan te bevelen.
C. Tindemans
| |
Tankred Dorst, Die Villa, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 103 pp., DM. 16,80
Deze nieuwste dramatekst van een vruchtbaar auteur bevestigt wat zich in het huidige theater als trend manifesteert: het knagen aan de identiteit van de individuele rol van het personage in het voordeel van een onuitgeschreven interactionaliteit van de diverse figuren waardoor er een resultaat uitkomt dat op zich niet binnen de subjectieve horizon van elke aparte rol uitgetekend wordt. Atmosfeer, tijdsgeest, gedragsstructurering profileren sterker het dramatische totaalgebeuren dan de voltooiing van de constructieve geldigheid van de figuren binnen een zelfde situatie. Meteen ook worden er aan de uitbeeldende acteurs veel grotere voltooiingseisen gesteld; het oude spelletje van het imiteren gaat niet langer op. Deze onderdanigheid van de auteur aan de creatieve zelfstandigheid van de acteurs schakelt deze tekst meer in een theaterbeweging in dan dat hij dramatisch op autonomie staat.
C. Tindemans
| |
Marieluise Fleisser, Der Tiefseefisch. Text. Fragmente. Materialien, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 188 pp., DM 7,-.
Ondanks de (vaak) irritante manie van deze uitgeverij sommige tekstfragmenten niet in de verzameleditie van een auteur op te nemen, blijft deze aparte publikatie te verantwoorden. Behalve de grondtekst (originele tekst van 1930, bewerking van 1974, kort voor haar overlijden) staat er thans ook een omringingsveld van historische verklaring en interpretatie mee afgedrukt. Al is de herontdekking van S. nu alweer geschiedenis, de kryptische sleutelverwerking van Weimartijdaspecten in deze dramatische tekst (bv inside-informatie en -commentaar op B. Brechts identiteit en gedrag, autobiografie als neerslag en projectie van ervaring van een ongemeen pijnlijk eigen huwelijk) heeft meer dan enkel filosofisch reliëf.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Miscellanea
Norman Bancroft-Hunt, Totempfahl und Maskentanz. Die Indianer der pazifischen Nordwestküste. Uit het Engels vertaald door Judith Whittakker, meer dan 130 kleurenfoto's van Werner Forman; kaart, index, Herder Verlag, Freiburg/Basel/Wien, 128 pp., DM. 39,80.
Als vierde in de serie ‘Der Widerhall alter Kulturen’ zoekt dit werk het rijke kunstpatrimonium van de Tlingit, Tsimshian, Haida, Kwakiutl, Bella-Coola, Nootka en Salish in zijn sociale en culturele context te situeren. Deze Indianengroepen, die langs de Westkust van Canada en Alaska gevestigd zijn, vertonen inderdaad, naast een zekere verscheidenheid in vormen van sociale organisatie - waarbij men, bij voorbeeld, van Noord naar Zuid gaande, ook geleidelijk overgaat van matrilineaire naar patrilineaire gemeenschappen - een vrij sterke culturele eenheid. Deze kenmerkt zich wellicht meer speciaal door het potlatch gebruik en door het oprichten van reusachtige totempalen. De titel van het boek is dan ook beter verantwoord wat dit laatste element betreft dan door zijn verwijzing naar gemaskerde dansen. Het potlatch gebruik, dat zijn naam uit deze streek haalt, hoewel er elders analoge vormen van te vinden zijn, bij voorbeeld in Nieuw-Guinea, laat blijken dat consumptie niet enkel gezien moet worden als een karaktertrek van onze huidige Westerse maatschappij. Het bestaat hierin dat hooggeplaatste personen hun sociale positie zoeken te verstevigen door bij bepaalde gelegenheden hun rijkdom uit te stallen, of eventuele mededingers zo met giften te overladen dat elk evenwaardig reciproceren onmogelijk wordt, of ook nog door een deel van hun bezittingen gewoonweg te vernietigen. Aan dit gebruik wordt een heel hoofdstuk gewijd, maar steeds met diezelfde bedoeling, die precies de waarde van het boek uitmaakt, namelijk de achtergrond te schetsen waartegen sommige kunstvoorwerpen beter begrepen en gesmaakt kunnen worden. Op haar beurt vertoont de kunst bepaalde trekken die, ondanks mogelijke vergelijkingspunten met die van andere culturen, zoals van de Maori in Nieuw-Zeeland, op een specifieke manier verweven zijn. De eigen aard, prachtig geïllustreerd door de vele kleurenfoto's, geldt vooral een symmetrische opbouw van beeldhouw- en schilderwerken,
waarbij de frontaliteit van het menselijk en dierlijk gelaat of romp herhaaldelijk weergegeven wordt als een dubbel doch vlak aan elkaar gerijgd profiel. Het valt op hoe, door dit procédé, waartoe ook de gewone ontdubbeling mag gerekend worden, de ogen, zowel in vorm als uitdrukking, een sterke klemtoon krijgen, wat dikwijls nog verhoogd wordt door een symmetrisch reproduceren van het oogmotief. Samenhangend hiermee wordt het plastisch effect eerder gezocht door het werken met lijnen dan met volumes. Ook de kleuren blijven subsidiair ten opzichte van dit lijnenspel. Een merkwaardige uitzondering hierop blijft nochtans het weergeven van doodshoofden. Deze typische vormgeving roept heel wat vragen op, zowel van structurele - haar verband met de vormgeving in andere domeinen - als van semantische aard - de culturele betekenis, bij voorbeeld, van het oog of van de dood. Spijtig genoeg gaat de auteur daaraan voorbij. De wijze waarop hij de kunst in een ruimer cultureel kader situeert blijft eerder functionalistisch.
Wauthier de Mahieu
| |
Hildegard von Bingen, Das Buch von den Steinen. Nach den Quellen übersetzt und erläutert von Peter Riethe, Otto Müller Verlag, Salzburg 1979, 24 Farbbilder, 104 pp., Ö.S. 343,-.
H.v.B., een abdis uit het midden der twaalfde eeuw, beschrijft hier naar middeleeuwse trant de geneeskundige eigenschappen van een twintigtal edelstenen. Zij kerstent het magisch volksgebruik ervan door bij de aangegeven behandeling telkens een christelijk gebed in te lassen. Op grond van de evangelische zorg voor de zieken lieten kloosters zich daarmee in, zoals o.m. blijkt uit de regel van S. Benedictus. Een eeuw na H.v.B. zal Thomas van Cantimpré ten onzent als eerste de wijding van edelstenen vermelden in de liturgie van Driekoningen en er de nadruk op leggen dat het geschieden moet met weglating van alle magische en bijgelovige formules.
Een bijzonder fraai uitgegeven boek met een merkwaardige kijk op het niet te stuiten volksgeloof.
S. De Smet
| |
| |
| |
M. de Certeau, La Culture au pluriel, Christian Bourgois Editeur, Paris, 1980, 257 pp.
Na '68 zijn er in de Franse context heel wat boeken verschenen die een nieuwe benadering van het verschijnsel-cultuur poogden voor te stellen. Het boek van de Certeau - uit 1974, nu opnieuw gepubliceerd - dient men in dit perspectief ook te lezen. Het stedelijke, de school en de universiteit, minderheden, enz... alles zowat wat toen het denken bezighield (en nog steeds bezighoudt!) komt in korte hoofdstukjes aan bod. Waarom dan mijn teleurstelling? Misschien omdat dit boek onvoldoende gedateerd is, en gelijktijdig ook niet helemaal past in deze huidige sfeer. Meer dan in de thematiek ligt het in feite in de toon waarmee de Certeau zijn thema's benadert. Ik weet echt niet of het een goed idee was dit werk opnieuw uit te brengen. Ik schrijf dit met des te meer voorzichtigheid daar ik de Certeau voor een van de markantste figuren hou, die ernstig en origineel bezig is met (o.m.) hedendaagse geschiedenis en de geschiedenis van de dagelijksheid.
Eric de Kuyper
| |
Pius-Parsch-Institut (Hrsg.), Das Buch der Familie, Klosterneuburg, 1978, 120 pp., II 1., Ln.: ö. S. 192; leder: ö.S. 480.
Das Buch der Jahre, Klosterneuburg, 1978, 120 pp. 4 Skizzen von G. Klimt, Ln.: ö. S. 228; leder: ö. S. 495.
Met deze beide uitgaven hebben Norbert W. Höslinger en zijn medewerkers een droom van een uitgave gebracht die door de Oostenrijkse jury tot de mooiste van 1978 werden uitgeroepen.
De eerste is bedoeld om aan een bruidspaar ten geschenke te geven. Te beginnen met hun eigen huwelijksfeest kunnen man en vrouw er alle markante gebeurtenissen uit hun eigen leven en dat van hun kinderen en zelfs van hun kleinkinderen opnemen tussen leuke illustraties en goed gekozen teksten ontleend aan de liturgie van huwelijk en doop en vormsel. Er is zelfs ruimte voor de eerste ‘grote reis’ die de kinderen meemaken, voor de stamboom en de plaats van zijn inplanting, voor de komende gasten en vrienden en voor een eenvoudige familiekroniek.
Het tweede boek is bedoeld voor een afzonderlijke persoon. Het koppelt rake beschouwingen aan bepaalde verjaardagen. Deze zijn omkranst met bijbelcitaten, met dichterlijke uitspraken, met filosofische gedachten die een heel leven kunnen oriënteren. Gedrukte en niet gedrukte bladzijden nodigen uit om van het christelijke bestaan een grote opdracht te maken.
Bladeren in deze kleinodiën is het leven overwegen met het hart van een engelbewaarder.
S. De Smet
| |
Pieter Vis, bas-bariton en Simon C. Jansen, orgel- en pianobegeleiding, Guido Gezelle in het Lied, L.P. opgenomen door de firma Mirasound te Wyhe, 1979.
Hoewel platenrecensies normaal niet aangetroffen worden in de kolommen van Streven besteed aan boekbesprekingen, wordt hier een uitzondering gemaakt wegens de aard van deze plaat: Guide Gezelle in het Lied. Werken van Vlaamse en Nederlandse Componisten t.g.v. zijn honderdvijftigste geboortedag. De 31-jarige bas-bariton Pieter Vis heeft in de voorbije twee jaar liederen en koorwerken opgezocht in Brugge, Antwerpen, Den Haag en elders om er een elpee uit samen te stellen van door hem gezongen liederen op tekst van Gezelle. Op de A-kant zingt hij 12 liederen met orgelbegeleiding w.o. ‘Het leven is een krijgsbanier’, ‘O Maria die daar staat’, ‘Gij badt op eenen berg alleen’; de B-kant bevat eveneens 12 liederen maar nu met pianobegeleiding en met o.a. ‘Het schrijverke’, ‘Twee horsen’ en ‘Moederken’. Pieter Vis zingt niet alleen Gezelle, want op de kaft prijkt ook een door hem geschilderd portret en hij is de auteur van de biografische inleiding in de hoes. Daarin staan nogal wat storende onnauwkeurigheden. De vier jaar die Gezelle doorgebracht heeft als onderrector van het Seminarium Anglo-Belgicum te Brugge (1861-1865) worden door Vis al gerekend bij zijn onderpastoorschap in de Sint-Wal- | |
| |
burgisparochie, terwijl Gezelles laatste reis naar Engeland in 1899 zeker niet zijn eerste geweest is! De hoes bevat verder nog informatie over elk van de 21 Vlaamse en Nederlandse componisten (maar Edgar Tinel b.v. behoort niet tot de selectie) die gedichten van Gezelle op muziek gezet hebben, zodat ‘Guido Gezelle in het Lied’ muziekalbum en leesboek tegelijk is.
J. Gerits
| |
Dick Hebdige, Subculture. The Meaning of Style, Methuen, London, 1979, 195 pp., £2,75.
Naast gedetailleerde en vaak verrassende analyses van subculturele fenomenen als de Teddy Boys, de Mods en Rockers, de Skinheads en Punk, probeert S. een kader op te hangen waarin het verschijnsel van subcultuur beschreven zou kunnen worden. Hij doet dat zonder al te veel illusies te koesteren voor wat de subversieve kracht van dergelijke fenomenen uitmaakt.
Zijn benadering is zakelijk maar tevens vaak persoonlijk gekleurd; hij laat zich ondogmatisch inspireren door belangrijke stromingen in het hedendaagse denken. Origineel is beslist zijn poging om de raciale elementen in de subculturele verschijnselen op te sporen, waarschijnlijk ingegeven door de vnl. Britse context van deze verschijnselen. Het is een essay dat soms niet ver genoeg gaat (wat eigenlijk een goed teken is bij een beoordeling), maar tenvolle past in de opzet van deze reeks, die algemeen en toch welomlijnd een thematiek of problematiek wil benaderen vanuit een (gematigd) actueel theoretisch standpunt. Dit laatste geldt dan vnl. de ‘semiotische’ en/of structuralistische inspiratie die hier weliswaar soms voelbaar is (met Barthes als belangrijkste referentiepunt), doch tevens met een grote voorzichtigheid geïntegreerd wordt.
Eric de Kuyper
| |
Jost Hermand, Sieben Arten an Deutschland zu leiden, Athenäum Verlag, Königstein, 1979, 170 pp., DM. 12,80.
C.D. Friedrich, H. Heine, het Deutschlandlied, de Duitse exilliteratuur (sinds 1789), H. Eisler, de Duitse cultuurfeesten in Der Spiegel, en H. Müller fungeren als modellen van onbehagen in en aan de tijd, onwil over het nationalistische kader van het land, pogingen om los te breken uit de al te enge visie. S. bewijst zijn eigen liefde voor zijn Duitsland door de tekorten ervan onverbloemd uit te stallen in deze 7 lotgevallen. Boven alles staat het bewuste devies dat Duitsland zowel tot Goethe als tot Auschwitz in staat is geweest, dat het nationalisme enkel nog in de D.D.R. triomfen viert, dat een verkeerd begrepen kosmopolitisme andermaal voor misverstanden kan zorgen. Ongetwijfeld zal de geschiedenis nog meer bewijsmateriaal leveren; maar toch: enkel voor Duitsland?
C. Tindemans
| |
Maurice Olender & Jacques Sojcher, La Séduction, Aubier, Paris, 1980, 220 pp.
Het colloque de Bruxelles bracht vorig jaar een groep prominenten bij elkaar om over het modethema van het seizoen te debatteren: de verleiding. J. Baudrillard weidde er een boek aan; het tijdschrift Traverses niet minder dan twee extra-nummers, enz... Bij vele aanwezigen die uitgenodigd waren om over het thema te debatteren, was er een zekere schroom, om niet te zeggen onwil aanwezig (ook bij mij was dit het geval). Het gevoelen dat men het verschijnsel nog onvoldoende kan vatten. Naast de bijdrage van Baudrillard (niet erg geïnspireerd) leest men in deze verslagen teksten van zeer uiteenlopende specialisten: dat gaat van Lyotard, Sollers, over P. Bossuer (een musicoloog), Cremonini (een schilder), C. Akerman (een cineaste) tot een cover-girl (M.-L. Pierson). Ook al weten weinige iets nieuws te vertellen, sommige teksten zijn bijzonder fraai geschreven, en verdienden dus beslist deze uitgave in boekvorm.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Dieter Prokop, Faszination und Langeweile. Die Medien, DTV Verlag, Stuttgart, 1979, 212 pp., DM. 12,80.
Het is me niet erg duidelijk wat S. met deze studie beoogt: enerzijds is ze een vrij klassieke benadering van de mass-media, met de gebruikelijke accenten op het kwantitatief onderzoek, en een bibliografie van meer dan dertig pagina's (één volle reeds aan Adorno gewijd!). Anderzijds schijnt Prokop ook een kwalitatieve benadering te willen ontwerpen - de titel duidt reeds in die richting. Is het eerste aspect van een ontwapenende (maar in dit vak gebruikelijke) saaiheid en ‘anachronisme’, zo is het andere aspect bijzonder schraal. Men raakt hier niet eens verder (laat staan dat men het zou evenaren!) dan het dertig-jaar oude ‘Mythologies’ van Barthes. Bovendien zijn de (quasi-)semiotische en (pseudo-)psychoanalytische aanzetten van een ergerniswekkend simplisme! Waarschijnlijk geeft het werk een goed idee van de huidige stand van zaken van de hedendaagse communicatiewetenschap: telkens een paar maten achter, telkens - zonder het minste inzicht - handelend over objecten die reeds lang niet meer onder deze vorm bestaan (wat over film gezegd wordt is vaak grotesk), en telkens ook van een grove veralgemening die aan onkunde grenst (cfr. wat over film en tv handelt).
Eric de Kuyper
| |
Dieter Claessens, Karin Claessens, Kapitalismus als Kultur, Suhrkamp, Frankfurt/M, 1979, 215 pp., DM. 10,-.
Een erg didactisch en bijna vulgariserend werkje over de geschiedenis van het begrip ‘cultuur’ in verband met de burgerij en het kapitalisme. Het accent komt geregeld te vallen op de Duitse context, en de aparte status wordt telkens benadrukt. Nieuwe inzichten moet men hier niet verwachten. Wellicht is dit werk nuttig en bruikbaar, maar naar mijn gevoelen had het ook iets minder schools gekund. (Het is zo'n werkje dat begint met te vertellen wat men onder ‘wetenschappelijk’ dient te verstaan!)
Eric de Kuyper
| |
Florenz Deuchler & Jean Wirth, Elsass, Kunstdenkmäler und Museen, Ph. Reclam, Stuttgart, 1980, 339 pp., 107 ill. en plannen.
Herbert Brunner u.a., Rheinland-Pfalz, Saarland, Kunstdenkmäler und Museen, Ph. Reclam, Stuttgart, 19807, 591 pp., 150 ill. en plannen, DM. 34,80.
Eva & Helmut Börsch-Supass u.a., Berlin, Kunstdenkmäler und Museen, Ph. Reclam, Stuttgart, 19803, 800 pp., 117 ill. en plannen, DM. 39,80.
Reclams Kunstführer werd met drie nieuwe deeltjes uitgebreid. Deze gidsen willen vooral historische en stilistische inzichten geven die bij het bezoeken van steden en streken behulpzaam kunnen zijn. Wat treft is de degelijkheid van de informatie, de brede geschiedkundige informatie over gebouwen en andere kunstwerken en de met zorg en kundigheid gekozen illustraties. Wie een reis plant, kan zich geen betere gids indenken.
Jo F. Du Bois
|
|