Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Situaties VOnder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelenGa naar voetnoot* laten we sinds enkele maanden jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waar iedereen zich thuis kan voelen, moeten wij die situaties onder ogen durven nemen. | |
De vierde wereldSinds enkele jaren hou je hier in de stad een heus café open: een toch wel wat ongewone, zoniet ongepaste bedoening voor een priester. Hoe ben je daartoe gekomen?
Mijn beroepswerk hier liet mij aanvankelijk nogal wat vrije tijd. Toen iemand van een jeugdclub mij vroeg ook een beetje aanwezig te zijn en zo, ben ik daarop ingegaan. Daar leerde ik iemand kennen die goed met de jeugdclubwerking vertrouwd was. Toen ik er een paar jaar mee bezig was, zei die man me dat er in de uitgaansbuurt van de stad een café vrijkwam: wat zouden we daarmee kunnen doen, mochten wij het te pakken krijgen? Met zo'n vier, vijf man zijn we daar dan principieel over gaan nadenken. Eén punt stond vast: met jeugdclubs bereik je wel meer publiek dan in de jeugdbeweging, maar het blijft tenslotte toch altijd nog beperkt. De anderen, de meerderheid, die je op die manier niet bereikt, waar zitten die? In de cafés natuurlijk. Maar daar bestaat niets wat naar hulpverlening zweemt. Wij zaten toen net met het drugprobleem: juist in die straat gingen heel wat drugs om. Zo kwamen we op het idee om dat café te huren: | |
[pagina 407]
| |
we wilden er geen jeugdhuis van maken - dat had geen zin - maar gewoon een café tussen de andere: maar wel met de duidelijke bekendmaking dat je er tussen pot en pint ook je problemen op tafel kon brengen. Ons groepje heeft zo'n zes maand het geval besproken en was intussen tot ongeveer een dozijn leden uitgegroeid. Vrij vlug kwam er de overweging bij dat het niet veel zin had alleen jongeren aan te trekken: iedereen had wel zijn problemen en het café moest dus voor iedereen openstaan, zij het bij voorkeur voor jongeren. En zo zijn wij er dan maar mee begonnen. Wat de financiering van het project betreft, hebben wij enorm veel geluk gehad. De zogeheten Jacs - Jeugd Advies Centra - waren net op dat ogenblik al voldoende uitgewerkt in Nederland en raakten ook bij ons in Vlaanderen bekend. Juist vanaf dat jaar kon je een Jac ook door ons ministerie laten erkennen. We waren al gestart, niet goed wetend waar we het geld vandaan moesten halen, toen iemand ons zei dat we het langs die kant moesten proberen. En ja hoor, het kwam voor mekaar. Sindsdien zijn we - nog altijd - een Jac; eigenlijk dus alleen gesubsidieerd voor de jongeren die bij ons over de vloer komen. Nadien zijn er nog de zogeheten Jics - Jeugd Informatie Centra - bijgekomen. Wel zijn we ondertussen verhuisd. Toen de eerste huur na vijf jaar verstreek, werd ze door de eigenaar opgezegd. Wij waren daar graag gebleven, maar hij was onvermurwbaar. We hadden gehoord dat een brouwerij 30.000 fr. huur bood en boden daarom - wat provocatief - dezelfde prijs (hoewel we dat niet konden betalen). Toen moest hij kleur bekennen: we waren niet te vertrouwen, vertaald heet dat solvabel; zijn groot verwijt was dat we de jeugd niet verplichtten harder te werken, dat we ze integendeel nog slapper en weker, luier maakten. De confrontatie met deze man, een notabele liberale katholiek, heeft wel zwaar op de maag gelegen, temeer daar hij het hele gebouw toch verhuurd heeft aan die brouwerij die er dan twee dancings geïnstalleerd heeft. We zijn dus verhuisd naar een ander café.
Was dat soort werk voor jou niet nogal een schokkende ervaring?
Ik ben daar heel geleidelijk ingekomen, moet ik zeggen. In het begin, ja, was het vreselijk vreemd. Ik stond daar met een klein hartje achter de toog en vroeg me af: met wie ga ik hier contact krijgen? Ik ga in het milieu terechtkomen, dacht ik. Natuurlijk kom je daar wel een beetje in terecht. Maar eigenlijk merk ik van het milieu niet zoveel. Aanvankelijk was de vraag: wie gaan we hier binnen krijgen? Voor zover wij probleemmensen wensten te krijgen, was het onmiddellijk al een onverhoopt succes: op slag wisten we niet meer waar we aan toe waren. Maar na een tijdje merkten we | |
[pagina 408]
| |
ook dat je het milieu van de echt aan lager wal geraakten, zeker bij de jongeren, niet bereikt. Druggebruikers vielen binnen op het ogenblik dat de politie razzia's hield. Toen werden ze bang en ze wisten dat wij er waren. Maar daarbuiten interesseerden wij hen niet. Een echte druggebruiker is er eigenlijk niet meer op uit geholpen te worden; alleen als de politie achter hem aan zit. In dergelijke omstandigheden hebben wij hier ooit een paar benden binnengekregen. Uiteindelijk, op langere termijn, hebben wij die toch een beetje kunnen helpen. Dat zijn nu allemaal getrouwde mannen meestal, vaders met kinderen.
Heb je er enig idee van in welke mate je die mensen voort kunt helpen?
Dat is nauwelijks te schatten. Wat wel duidelijker te omschrijven is, is de aard van de gevallen waarmee wij hier te doen krijgen. In de loop van de jaren breidde zich dat uit tot alle categorieën bezoekers; maar de laatste twee, drie jaar krijgt ons café alsmaar duidelijker een soort vuilbak-functie. De meeste deelgroepen komen elders wel aan hun trekken: er is nu bijvoorbeeld ook een homofielenwerking en een soort vrouwenhuis in de stad. Maar mensen die hoegenaamd niet weten waar naartoe, die komen naar ons of... worden naar ons gestuurd door de politie, door het OCMW of welke dienst ook. Als ze ergens met iemand geen blijf meer weten, dan sturen ze die naar ons. En in die ‘vuilbak’ komen dan hoofdzakelijk, zo zie ik het althans, vagebonden terecht of mensen die aan het eind van hun psychische krachten zijn; of liever: niet zozeer aan het eind daarvan, maar wel reeds zover gezet dat ze de kracht niet meer hebben hun basiscultuur te bewaren, laat staan door te geven. Met basiscultuur bedoel ik hier allesbehalve kunstuitingen en dergelijke maar de moreel geaccepteerde uitingen in woord en daad. Dat is het wat me het meest opvalt: dat we meer en meer te doen krijgen met mensen die geen cultuur meer hebben, met alle ellende vandien. De ellende bestaat hierin dat je pas als je met cultuurlozen te doen krijgt, merkt hoe je eigen cultuur over een enorm eigen taalgebruik beschikt, over eigen riten a.h.w., over een eigen gebruik ook van de lichaamstaal. Voor hen is dat allemaal onbekend. En dan voel je je van die mensen volkomen gedistantieerd, nog vóór je één woord tegen ze gezegd hebt. Die nagenoeg totale vervreemding doorbreken zij pas als zij echt in de rats zitten. Anders zullen zij zelf die stap nooit zetten. Maar zelfs als zij het dan doen, heb je nog weinig kans die kloof te overbruggen: met onze manier van spreken en doen zitten wij er van meet af aan gewoon naast. Je verstaat maar de helft van wat ze zeggen en zij kunnen niet eens zeggen wat ze bedoelen. Een voorbeeld. Ik bezoek iemand in de kliniek | |
[pagina 409]
| |
die al een paar keer zelfmoord heeft willen plegen. Na een half uur praten is ie wat gekalmeerd, heeft wat meer vertrouwen, is content: hij heeft er een vriend bijgekregen. De dag daarop trek ik er weer naartoe. Niet te herkennen: zwaar gedeprimeerd, en opnieuw maar praten over zijn miserie. Ik wil daar iets op zeggen, maar bedenk bij mezelf: ik moet op mijn taal letten, het woord ‘pessimist’ mag ik niet gebruiken. Ik zeg dan maar: ‘Jij bent me nogal een zwartkijker’. Hij bekijkt me verbijsterd: zwart kijken, zwart kijken, heb ik dat woord nog gehoord? Hij verstond dat niet, vroeg wat dat betekende. En ik wist niet meer wat ik moest zeggen. De taal van die mensen is uitermate simpel. Maar daar kan je nog bijkomen. Veel erger is dat zij op het vlak van menselijk bewustzijn op een zo gruwelijk laag niveau staan. Zij weten eigenlijk niet goed wat ze doen, waarom ze iets doen. Hun reacties zijn dan ook vrij impulsief: hoe dieper ze teneergeslagen zijn, hoe impulsiever ze reageren. En dan vraagt het erg veel tijd om ze daaruit los te krijgen. Alleen met ‘tijd en boterhammen’ kan je nog heel wat doen.
Blijf je die mensen volgen als je er eenmaal mee in contact bent gekomen?
In principe wel. Maar in de praktijk zijn er dat slechts zo'n tien procent. Een aantal blijven we volgen omdat die uit zichzelf terugkomen, maar de meesten verdwijnen zodra ze wat minder in de nesten zitten, en komen maar terug als ze weer klemraken. Op enkele gevallen na. Wij hebben hier zo'n meisje van vierentwintig jaar dat ons nu al vier jaar lang blijft opzoeken. Een paar jaar lang had ze voortdurend over zelfmoord gepraat, had het ook regelmatig - echt of schijnbaar? - proberen te doen. En nu duurt het toch al drie jaar dat zij het niet meer heeft geprobeerd. Ze komt nu al vier jaar naar ons, elke week, haast elke dag. Dat is dan één van de interessante kanten aan onze opzet - want er zitten ook negatieve kanten vast aan zo'n café - dat die mogelijkheid er is: dat je daar alle dagen kan komen, dat je je daar a.h.w. door een gespreide groep boven water kan houden. Maar je moet dan wel voldoende gemotiveerd zijn, voldoende ‘bewust’ leven om dat te willen doen, om iets te kunnen hebben aan zulke gesprekken. Gewoon weten dat er daar iemand is met wie je eens kan praten. Dat meisje is al zo ver. Haar bewustzijnsproces neemt toe. Maar het blijft verdomd lang werken. Het voordeel is dat je het binnen een grotere groep kan doen, waarin alleszins een paar personen een centrale plaats innemen. Natuurlijk zouden wij de meesten wel willen volgen, maar ze gaan gewoon weer de mist in. | |
[pagina 410]
| |
Je hebt dus wel een staf?
Ja zeker, en om de veertien dagen vergadert de hele groep: staf en vrijwillige medewerkers. De laatste twee jaar waren we er al in geslaagd systematisch aan intervisie te doen. Toch is dit een toegeving aan de basisvisie van waaruit we in 1972 startten: we waren er toen grondig van overtuigd dat de basisnood van de mens gewoon is: echt contact hebben met een medemens. Vanuit dit contact kan je misschien iemand wat raad geven en desnoods ook een beetje hulp. Bij de ouderen onder ons overheerst zeker nog altijd die tendens: waar het vóór alles op aankomt is een goed menselijk, vriendschappelijk contact op te bouwen. Maar... je verzeilt altijd in de hulpverlening. Je wordt er met geweld ingeduwd, ofwel door de reële hulpeloosheid van de mens met wie je te doen hebt, ofwel door zijn aangekweekte reflex om zijn miserie door anderen te laten oplossen, zozeer is hij ervan overtuigd, dat hij het zelf niet meer kan. Hulpverlening doet dikwijls afhankelijkheid toenemen.
Als er nu zo'n ‘nieuweling’ binnenkomt, hoe loopt dat dan? Hoe nemen jullie contact op?
In het begin was dat een heel gekke bedoening. Iemand komt binnen en iedereen zit te kijken: is dat er nu eentje die alleen maar een pint komt pakken, of zit ie ook met een probleem? Een slechte aanpak natuurlijk, maar wat wil je, wij hadden gewoon geen ervaring. Nu loopt dat anders. Wij werken in verschillende ploegen - iedereen van de staf is er één keer in de week - zodat het best mogelijk is dat een bezoeker die elke week op donderdag kwam en nu ineens op woensdag binnenstapt, alleen maar voor het staflid van dienst een ‘nieuwe’ is. We wachten dus gewoon af. Je laat de bezoeker een tijdje zitten, die komt zelf wel uit de hoek. Of je zegt iets langs je neus weg en voelt al gauw hoe het zit. Dat is heel anders dan in het begin: toen vlogen wij op zo'n kerel af. Nu blijven we gewoon aan de toog zitten, of ergens in een hoekje aan een tafeltje, en dan hoor je ze gewoonlijk zelf de vragen stellen. ‘Kan ik hier iemand spreken?’. En dan weet je hoe het zit. We zijn nu ook al lang genoeg bekend. De laatste twee, drie jaar komen er nog maar weinig zo maar spontaan binnen. De meesten zijn gestuurd. Of ze kennen ons al en vragen gewoon om contact. Met zo iemand blijf je dan in het café aan een tafeltje zitten praten, tenzij het te lastig wordt omwille van het rumoer in de zaal of de ernst van het gesprek, en dan ga je ergens boven in een kamertje verder praten. Ons princiep is: iedereen die op die manier met iemand contact krijgt, en die meent dat hij | |
[pagina 411]
| |
het aankan, blijft zich met die persoon inlaten, blijft voor hem verantwoordelijk. Kan hij het echter niet aan, om louter praktische redenen of omdat hij voor het gestelde probleem niet geschoold is, dan stuurt hij zijn ‘klant’ door naar iemand anders van de ploeg. Maar zo iets wordt dan nog verder in groep besproken.
Zitten er in de staf mensen met een gekwalificeerde opleiding voor dat soort werk?
Eén van onze vrijgestelden is een sociaal-assistent, de andere, een BTK-er, was een psycholoog. Nu hebben we geen psycholoog meer. De meeste medewerkers zijn sociaal-assistenten. Enkelen hebben op dat gebied geen diploma, zoals ik b.v. Die volgen dan zo'n paar cursussen links en rechts, maar het meeste leer je toch al doende en door er met mekaar veel over te praten.
Kun je de situaties die je binnen krijgt op een min of meer gemeenschappelijke noemer brengen?
Ik geloof van wel. Die gemeenschappelijke noemer heten wij: de relatieproblematiek. Daartoe is alles te herleiden. Veel echtscheidingsproblemen b.v.: vóór, tijdens of na de feitelijke scheiding. Of de eerste zware ruzies: ze zijn al uit elkaar gegaan, maar weten nog niet wat ermee gedaan. Wat de jongeren betreft zijn het haast altijd problemen met hun ouders: thuis weg willen, of al weggelopen zijn, of het thuis niet meer kunnen harden. Oudere mensen komen hier niet. Vroeger kregen wij meer met abortus en drugs te maken. Maar dat is praktisch helemaal gedaan. Abortus komt nagenoeg niet meer voor. Vroeger kwamen ze een adres vragen, maar die zijn nu zo gemakkelijk te verkrijgen dat ze ons nog zelden daarvoor opzoeken.
Gingen jullie op zo'n aanvraag in?
Na een grondig gesprek wel, ja. Na een ernstig overlopen van de verschillende mogelijkheden, waarbij je dan uiteindelijk de beslissing aan de mensen zelf overlaat: wat ze ermee willen doen. Abortus gebeurde nooit in België. We hadden trouwens geen Belgische adressen: die zijn er nog altijd niet. We zoeken er ook niet naar omdat het niet nodig is. Je kan adressen vinden in het Tijdschrift voor Seksuele Hervorming. | |
[pagina 412]
| |
Je had het over de ‘cultuur-lozen’. Vragen die mensen ook naar abortus?
Die denken daar niet zo gauw aan. De laatste twee problemen die ik in de loop van een maand heb gehad, waren helemaal géén vragen naar abortus. Daar waren heel andere achtergronden en motieven in het spel. In beide situaties ging het om zestienjarige meisjes die in verwachting waren. Het eerste meisje woonde bij haar gescheiden moeder in, maar ging niet naar school. Omdat ze nog te jong was om te gaan stempelen, liep ze zo maar wat rond. Ze had ergens een ‘lief’ opgescharreld. Maar dat liep nu mis. De ouders van die jongen waren er geweldig tegen: hij werd bijna afgeranseld, hij werd geschaduwd, er mocht niets meer gebeuren. Maar dat meisje wou absoluut die jongen hebben. En nu scheen ze van hem in verwachting te zijn. We gingen samen bij de dokter die haar zwangerschap bevestigde. Maar zelf sprak zij nooit over het kind. Ze zei alleen maar ‘ik moet mijn lief hebben, hoe krijg ik opnieuw contact met hem?’ Mijn eerste vraag was: wat moet zo'n kind van zestien jaar met haar kleintje aanvangen? Maar zij herhaalde steevast: ik moet hém hebben, met hém kunnen spreken. En ik weer van mijn kant: ‘natuurlijk moet je dat, hij moet weten dat je in verwachting bent; weet hij dat al?’ Dat bleek niet het geval te zijn. Het heeft dan heel wat voeten in de aarde gehad voor ik tenslotte de ouders van die jongen mét hun zoon te pakken kreeg. Ik durfde niet direct zeggen dat het meisje zwanger was, omdat zij daar misbruik van konden maken. Maar ik wou de zoon toch wel eens uitvragen over wat daar nu allemaal achter stak. Die wist niets anders te vertellen dan ‘tja, hier thuis zijn ze ertegen’. Waarop ik: ‘dat kan best zijn, maar als jij ervoor bent, moet je er maar voor vechten’. En dan kwam het: ‘als ik niet meer mag uitgaan zonder dat ze mij achterna loopt, laat het dan maar uit en gedaan zijn’. Daarmee wist ik genoeg. Ik slaagde er niet in door de bewaking van de ouders te breken om het meisje met de jongen apart te confronteren. Daardoor moest ik zelf aan het meisje duidelijk maken dat ze zich geen illusies hoefde te maken over haar lief, die meende het toch niet ernstig. Het eerste wat ze te doen had was met haar moeder gaan praten over het kind dat zij verwachtte: helemaal alleen kon zij die situatie niet aan. Ik verklaarde mij bereid samen met haar naar de moeder te gaan, maar zij zei dat ze de aangelegenheid wel alleen met haar moeder zou beredderen. Ik heb ze niet meer teruggezien. Geen contact meer. Ik weet die mensen wel wonen, maar ik vond ze nooit thuis. Achteraf bekeken was dit een heel duidelijk geval: dat meisje was helemaal niet gekomen voor abortus. Die wou alleen haar jongen hebben. Dat was alles. Het ging niet om haar kind, maar om haar jongen. Het tweede geval was heel erg. Een moeder, die als werkvrouw bij een | |
[pagina 413]
| |
dokter dient, liet mij via die dokter vragen wat zij moest aanvangen met haar zestienjarige dochter die in verwachting was: ‘Ik zie het al aankomen dat ik ervoor moet opdraaien. Want zij wil het kind houden, maar wie zal het opvoeden? Ik? Dat kan ik niet meer aan’. Wij zijn er dan naartoe getrokken. Een beroerde situatie inderdaad: een meisje van zestien en ouders die heel hun leven hard gewerkt hebben; de moeder vooral, als schoonmaakster, 's morgens, 's namiddags, 's avonds zelfs, als ze maar iets kon bijverdienen om hogerop te geraken. De vader deed zonderling, zei haast geen woord. Je merkte zo dat het meisje altijd affectief verwaarloosd was geweest. Maar ze was wel keihard. We hadden nauwelijks gevraagd ‘nou, hoe gaat het hier?’ of zij viel in, tegen haar moeder: ‘Begin jij er maar aan, ik heb er niet om gevraagd’. De moeder begon over het lief: die had al gestolen, liep altijd rond met een mes op zak, had al twee jaar voorwaardelijke straf gekregen, was nu beroepssoldaat, maar was daar weggelopen, zat nu vast en moest de volgende dag voor de krijgsraad verschijnen. Achttien jaar. Ik bleef me maar afvragen wat daar verdorie toch achter stak. Want ik voelde dat het meisje razend was op haar moeder. Het was iets van haat bijna, maar ijskoud... Ik vroeg haar zonder omwegen: ‘Zou je misschien graag thuis weg willen?’ - ‘En of ik dat graag wil. Ik wil hier weg en daarmee gedaan!’ - ‘Is het daarom dat je in verwachting bent?’ - ‘Natuurlijk, 't is al de tweede keer dat ik het probeer’. Dat was het dan: de eerste keer was het blijkbaar mislukt. Wat ik met die voorbeelden alleen maar wil zeggen is: de eigenlijke problemen liggen vaak elders. Niet in de eerste plaats abortus.
Hoe zit het met de druggebruikers?
Die krijgen we niet meer. Ik vermoed ook dat hier in onze stad momenteel minder drugs gebruikt worden. Die rage is nu enigszins over. Heel velen - en m.i. waren het er niet eens zo veel - hebben meegedaan omdat het mode was, om groot te doen. Er werd zoveel over die drugs gepraat, dat je het ook eens moest proberen. Een klein percentage is eraan verslaafd geraakt en dat zijn dan de beroerde gevallen: na een tijdje worden die zelf dealers om aan het nodige geld te geraken. Die zitten er tot over hun oren in. Maar dat blijft beperkt tot een klein kringetje. Die kerels willen er ook niet vanaf zolang ze niet totaal aan de grond zitten.
Ben je ooit met medische consultaties gestart?
We hebben het wel overwogen, maar zijn er uiteindelijk nooit toe overge- | |
[pagina 414]
| |
gaan. Toen wij daaraan begonnen te denken, ging het toch niet, omdat wij te klein behuisd waren. We hebben wel een paar dokters op de achtergrond naar wie we mensen kunnen doorsturen. Ik geloof echt niet dat het de moeite loont in ons huis ook nog een medisch consultatiebureau te openen. Trouwens in heel die ‘vakkundige aanpak’ blijft iets mij dwars zitten. Wat me daarin opvalt, en daar blijf ik bij, is het volgende: wat werd er de laatste tijd niet uitgedokterd aan welzijnszorg, aan cursussen en trainingen op het psychologisch vlak, al die psychiatrie en psychologie, dat zit allemaal knap in mekaar en daar worden veel goede dingen gedaan, maar het is weer eens gesneden op de maat van de cultuur-hebbenden, van wat je de intellectuele middenstand zou kunnen noemen. De anderen, die onder die maat vallen, die kunnen daar niets mee aanvangen. Met die mensen kunnen al onze psychologen niet eens praten. Dat gaat gewoon niet, zij verstaan elkaar niet. Zowat de helft van onze psychiatrische instellingen is te ‘hoog’ voor die mensen. Met hen komt het contact nooit van de grond.
Heb je nogal wat te maken met mensen die thuis weggelopen zijn en helemaal niet meer weten waar naartoe?
Met jongeren komt dat geregeld voor. Wat je in zo'n geval kan doen, dat wordt een hele discussie binnen de ploeg. Ga je al dan niet op het standpunt van die weggelopen jongere staan? Je zal toch altijd proberen contact te zoeken met de ouders, vroeg of laat. Liever vroeg dan laat, want wanneer zij zelf naar je toe komen, is de crisis meestal al ver gezet en gaan die mensen door de knieën. Je praat dus met de ouders en je probeert, zo goed en zo kwaad als het gaat, hun kind zo naar huis terug te brengen dat ondertussen de relatie tussen ouders en kind een ietsje verbeterd is. Want daar ging het natuurlijk om. Kinderen lopen weg omdat zij problemen hebben met hun ouders en zij die problemen gewoon niet meer aankunnen. Maken dat je wegkomt vóór het te laat is, voor je een psychische inzinking krijgt of er echt ongelukken gebeuren. Dat zijn jongeren tussen zowat zestien en twintig jaar: nog jonger kunnen of durven zij het niet aan. Maar zo'n weggelopene weer naar huis brengen, dat is een vrij hopeloze zaak, vind ik. Je kan het wel proberen, en wij doen het ook, maar meestal loopt het toch mis. Waarom? Die ouders zijn zo opgelucht dat hun kind weer thuis is, zo vol goede wil: ze beloven, en zijn ervan overtuigd, dat ze het voortaan helemaal anders zullen aanpakken. En het kind begint dat te geloven, en dan gebeurt het tragische: ze gingen zogezegd hun leven beteren, maar | |
[pagina 415]
| |
daar komt niets van. Je zou eigenlijk dat hele proces moeten blijven begeleiden, ook nadat het kind weer thuis is. Maar de ouders vinden dat overbodig: ‘de crisis is opgelost, wij gaan ons leven beteren en daarmee is de kous af’. Dat klopt natuurlijk nooit. Je zou met zo'n geval bezig moeten blijven en het telkens opnieuw bespreekbaar moeten maken. Naar aanleiding van een nieuw conflict, dat beslist al in de maak was, er weer dadelijk bij zijn om uit te vinden: waaraan was het dit keer te wijten, wie is er nu begonnen, hoe komt het dat jij of jij nu toch weer dit of dat zegt...? Maar dat gebeurt niet. Het kind is weer thuis en je hoort niets meer van ze. Dat is zo een van die frustrerende ervaringen, men laat je schieten zodra een crisis zogezegd opgelost is.
En dat is dan meestal de schuld van de ouders?
Schuld is een groot woord. Zo simpel is dat ook weer niet. Meestal ligt het hieraan - meen ik althans, misschien is dat een stokpaardje van me - dat de ouders op twee manieren gefaald hebben. Een eerste mogelijkheid is dat ze het contact met hun kind verloren hebben door hun autoritair, heel streng en principieel optreden, en dat hun kleine een koppigaard is die dat niet neemt. De tweede mogelijkheid is dat zij hun kind op het psychische vlak erg verwaarloosd hebben, ondanks het voortdurend zwaaien met grote uitspraken als ‘wat hebben wij niet allemaal voor jou gedaan, ons kromgewerkt voor jou, en nu ben jij zo ondankbaar’. Op die twee houdingen van ouders stoot ik voortdurend. En dat ligt natuurlijk aan hen, daaraan maken zij zich ‘schuldig’. Maar wat heet ‘schuld’? Waar komen zij zelf vandaan, wat hebben zij meegemaakt, in hun jeugd, in hun thuis? Van bij ‘normale’ ouders die met gezond verstand reageren, zal een kind niet zomaar uit zichzelf weglopen en ‘slecht’ worden. Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Wat je wel merkt, objectief bekeken, is dit: in zo'n crisissituatie gaat de jongere, die opstandig is, echt hatelijke dingen zeggen en doen, zodat de ouders in paniek geraken en je komen opzoeken. Na een kort gesprek heb je dan vrij vlug door wat zo hùn basiswaarden zijn. Veel moeilijker is het te achterhalen wat er allemaal aan voorafging om tot die situatie te komen. Daarover moet je al een paar ernstige gesprekken voeren; met ernstig bedoel ik dan gesprekken waarin de mensen los komen en aan het vertellen gaan. Het meest tragische blijft dat vele ouders echt in de knoei zitten, niet goed weten hoe zij zichzelf moeten zijn, en hun kinderen dan maar geweldig autoritair opvoeden, omdat zij niet anders kunnen, zij hebben het trouwens nooit anders gehoord. Het is hun enige wapen om zich enigszins | |
[pagina 416]
| |
boven water te houden. Als je zelf autoritair opgevoed bent, en je voelt je minderwaardig, dan ga je je kinderen eveneens autoritair opvoeden. Het is de enige keer in je leven dat je bewijzen kunt iets of iemand te zijn. En de kinderen zijn daar natuurlijk de dupe van. Maar als je niet beter weet, als het het enige is dat je weet en je hebt nooit de kans gekregen iets anders te leren of te worden, dan zit je er gewoon mee. De man-in-de-straat die de kans niet krijgt iets te leren, zal zijn kinderen gewoon opvoeden zoals hij zelf is opgevoed, of toch nagenoeg op die manier. Tot die mensen dringen wij gewoon niet door. Zij zeggen dat je volslagen gek - zot - bent als je je kind zo vrij laat. Trouwens, ze weten niet eens wat je daarmee bedoelt. Wat je wel hoort is: streng zijn, goed studeren en braaf zijn, en zo vlug mogelijk hogerop komen, daar gaat het om.
Zijn de hier beschreven ervaringen voor jou aanleiding geweest om te starten met dat andere initiatief, een ‘ervaring-gericht’ schooltje, ten dele geïnspireerd op het Summer Hill-experiment van Alexander Neill en de institutionele pedagogie van Freinet? Of zit er helemaal geen link tussen beide initiatieven?
In de praktijk was er geen directe link. Die twee dingen zijn toevallig ongeveer gelijktijdig begonnen. Het schooltje heeft al te duidelijk met een heel ander publiek te maken: de ouders van de kinderen op dat schooltje zijn voor ongeveer de helft zelf ler(a)ar(es). Maar die link zit in mijzelf, en met de jaren ben ik me daarvan alsmaar beter bewust geworden. Ik ben er nl. van overtuigd dat de echte problemen ontstaan waar iemand niet van jongsaf aan de kans krijgt zijn eigen talenten te ontwikkelen, te ontplooien en te mogen kennen. Als je nooit van jongsaf aan de kans krijgt een beetje jezelf te zijn, dan ga je daar op een of andere manier aan kapot. Je wordt opstandig, of je wordt depressief. In dat inzicht zit voor mij de link tussen het schooltje en het café. Ik sta een opvoeding voor die het kind de kans geeft zijn talent te ontplooien, zichzelf te zijn, zonder dat het voortdurend opgejaagd wordt en zo. Zo'n opvoeding, daarvan ben ik heilig overtuigd, is de enige preventie tegen al die miserie waar we middenin zitten. Al die mensen die in de knoei zitten, die voelen zich allemaal - om een of andere reden, weet ik veel - ontzettend minderwaardig. En dat uit zich dan in opstandigheid, in agressiviteit, in depressie. Zo in de zin van ‘ik ben niets (waard)’, en daar komen dan die zelfmoordpogingen van, enzovoort enzovoort. Al bereiken wij in ons schooltje dus wel een ander publiek, de visie die daarachter steekt - omtrent de wortels van het kwaad - is net dezelfde. | |
[pagina 417]
| |
Naar je eigen zeggen word je, willens nillens, nogal sterk in de hoek van de hulpverlening geduwd. In je ploeg beschik je over een aantal - jongere - mensen die daarvoor beroepsmatig zijn opgeleid. Hebben die ervaring genoeg om zo'n gevallen min of meer adequaat te behandelen?
Mijn ervaring is dat de sociaal-assistenten er heel goed in slagen om een mens of een gezin weer op dreef te helpen. Als die aan de grond zitten met onoverkomelijke materiële, juridische of sociale problemen, dan weet de sociaal-assistent ze daar wel uit te halen en ze weer hoop en levensmoed te geven. Maar hij zal niet achterhalen hoe die mens of dat gezin in die miserie beland zijn. Daaraan raakt hij niet. Daarvoor werd hij hoegenaamd niet opgeleid en de meesten denken er dan ook niet aan. Begint hij er toch aan te denken, dan voel je dat hij voor dat soort benadering te zwakke achtergronden heeft. Zou een beroepspsycholoog het misschien beter aankunnen? Ik weet het niet zo best. Tot nog toe hebben wij er maar één gehad, en nog wel recht van de universiteit. Het is wel een knappe kop, en hij zoekt het dadelijk in die richting. Ik weet nog steeds niet of het aan de opleiding zelf ligt of eerder aan de persoonlijkheid van hen die voor een bepaalde opleiding gekozen hebben. Het type dat voor sociaal-assistent studeert, is waarschijnlijk van meer pragmatische aard, helpt graag de mensen, maar je moet het toch niet te ver gaan zoeken; de psychologen gaan er dieper op in, maar dreigen dan wel communicatieproblemen te hebben.
Heb jij ook wel eens de indruk dat er een teveel aan - gespecialiseerde - hulpverlening bestaat? Wat Ivan Illich de ‘disabling professions’ noemt: zo vele instanties zijn met je bezig dat ze je on-bekwaam (dis-abled) maken om nog zelf je leven in handen te nemen.
Jazeker, dat is grandioos aan de gang. Als je in zo'n probleemgezin komt, sta je soms versteld hoe enorm veel mensen daar wel mee bezig zijn. Het OCMW heeft een familiaal-helpster of een sociaal-assistente gestuurd; meestal is er via de school ook al iemand gekomen; ook de schoolarts werd al aangezocht, want ‘de kleine bedwatert, dat is niet normaal, daar moet wat fout zitten’; en dan krijgen ze ook nog de aandacht van de sociaal bewogen groepen. Ten slotte zijn er minstens drie, vier tegelijk met dat ene gezin bezig. En ze lossen niets op. Om te beginnen kennen zij elkaar niet eens: ze weten vaak niet dat een ander pas de deur uit is als zij zelf binnenkomen. Ooit vernam ik dat welgeteld vijftien personen tegelijk bezig waren met zo'n gezin van de vierde wereld, zoals men dat noemt. | |
[pagina 418]
| |
Vooral wanneer er veel kinderen zijn, zit die trend er dik in: als die op verschillende scholen zitten, brengen zij elk hun mannetje of vrouwtje mee naar huis. Wat kan je daartegen doen? Want die ‘geholpen’ lui zelf zeggen je niets. De slimsten hebben al door dat ze daar heel handig gebruik (of misbruik) van kunnen maken: ‘wil je geholpen worden, dan moet je maar ergens gaan klagen’, liefst op zoveel mogelijk verschillende plaatsen. Dat soort welzijnszorg maakt de mensen geweldig afhankelijk, ja ronduit lui en niet meer geneigd hun problemen zelf aan te pakken. Voor ons - met onze opzet - is dat ongelooflijk frustrerend. Na een tijdje heb je door dat ze je keurig aan het gebruiken zijn. Je wist niet eens dat drie, vier anderen ook al met ze bezig waren. Als wij dat te weten komen, nemen wij contact op met die mensen en zeggen ‘Wie doet het hier? De anderen moeten eraf blijven. Liever wij wél, of liever wij niet. Maar daarmee moet het gedaan zijn’. Je merkt dat die mensen makkelijk de een tegen de andere uitspelen: krijgen ze bij de een geen gelijk, dan trekken ze naar de andere. Ik heb wel de indruk dat hoe ‘lager’ de klasse van hulpzoekenden is, des te minder dat soort dingen gebeuren: alleen de snuggeren hebben die truuk door. Maar helemaal zeker ben ik daar toch niet van. Gans de welzijnszorg is één groot oplapmiddel dat er niet in slaagt de wortel van de kwaal aan te pakken. De huidige maatschappij is gestructureerd in klassen die zich onderscheiden op basis van bezit. Alle eigenwaarde, het anders-zijn van de mens wordt omgezet, vertaald, in hoeveelheid bezit (en macht). Een tendens in de wereld van de welzijnszorg wil het accent dus verschuiven naar maatschappijveranderende acties. Ze hebben groot gelijk. Maar ze richten hun kanonnen dan op het schandalig onderscheid der klassen. Ik merk dat ze tot nog toe ofwel in theoretische modellen of gefrustreerde uitvallen blijven hangen ofwel aan de basis blijven werken maar dan opgeslorpt worden door de directe miserie waarmee ze geconfronteerd worden en dus in de directe hulpverlening blijven steken. Volgens mij is de ziekte van deze maatschappij maar echt te genezen door ervoor te zorgen dat de volgende generaties de eigenwaarde in zichzelf vinden en van daaruit alle bezit grondig relativeren. Dan pas zal het machtsmisbruik dat nu op bezit steunt niet overgaan in een machtsmisbruik dat dan op wat anders zal steunen. Daarom geloof ik zo sterk in een opvoeding die kinderen de vrijheid laat zichzelf te ontdekken door alles zoveel mogelijk zelf te ervaren, in groepsverband, los van de vele gecamoufleerde waardeschalen in het huidig onderwijs. |
|