Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermdEr is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rustGa naar voetnoot1Op 27 juni 1966 werd Gerard Reve katholiek gedoopt. In datzelfde jaar verscheen de brievenbundel, aangevuld met de Geestelijke liederen, Nader tot u, en werd ook het zgn. ezel-proces gehouden waarop hij vrijgesproken werd van de beschuldiging van godslastering. Op die ongetwijfeld turbulente periode uit zijn leven komt de romantisch-decadente schrijver met een mystiek-religieuze inslag, zoals Reve zichzelf noemde tijdens dat proces, uitgebreid terug in Moeder en Zoon. In dit boek reconstrueert hij de beweegredenen die hem aangezet hebben om rooms-katholiek te worden; het wil de geschiedenis zijn ‘van mijn nadering tot en omgang met wat men geloof noemt’ zegt Reve in de Proloog. Vol vertrouwen in het commercieel resultaat van zijn onderneming sluit hij die niet zonder ironie af met volgend antwoord op de door hem zelf gestelde vraag: ‘Zoude dit boek “in een behoefte voorzien”? Het zoude mij geenszins verbazen indien zulks het geval ware, want bij God en in Nederland is alles mogelijk’ (p. 8). Reves belangstelling voor het katholicisme heeft in belangrijke mate te maken met zijn afkeer voor de marxistische leer en voor de ‘kerk van Moskou’ (p. 33) waarin hij zijn jeugd heeft doorgebracht. Ze heeft hem het plezier van het kerstmisvieren ontzegd, want Kerstmis was een feest van de ‘heersende’ klasse (p. 9). Later ergerde de marxistische doctrine hem vooral om- | |
[pagina 366]
| |
dat ze alles kon verklaren, ‘wat betekent dat er eigenlijk nooit ook maar iets verklaard wordt’ (p. 55). Aan rector Lambert S., die hem begeleidde naar zijn doopsel, zal hij verklaren zich te hebben willen ontworstelen aan zijn verleden, aan ‘de verschrikking en de doem van de marxistische predestinatie’ (p. 242). Die overtuiging vinden we al in het verhaal ‘Haringgraten’ (uit Tien vrolijke verhalen - 1961). De ik-figuur vertelt er over zijn twijfel aan de waarheid van het historisch materialisme en over de vage religiositeit die ervoor in de plaats kwam. Reves oud-leraar, de historicus Dr. J. Presser, van wie hij overigens de humor, de ernst en de eruditie bewonderde, moet dan ook de karakterisering van dubbelzinnigheid en gespletenheid incasseren, wegens zijn marxistische geschiedopvatting, waarin de leer altijd voor de werkelijkheid gaat en die volgens Reve dan ook niets anders dan een hersenloze tautologie is (p. 56-57). Reve heeft al meer uitspraken van die aard gedaan en wie behoefte heeft aan het ventileren van ergernis, kan eventueel Harry Mulisch' essay Het ironische van de ironie (Manteau Marginaal, 1976) opnieuw lezen. Een tweede element in de verklaring van zijn zoeken van toenadering tot het rooms-katholicisme, is zijn doorbreken geweest van de paradox, dat de katholieke leer, die - in zijn opinie - zo gebrekkig, verkitscht en infantiel verkondigd wordt, wel een buitengewone dwingende en evident geloofwaardige inhoud moet hebben (p. 83). Reve laat niet na heel het boek door deze dichotimie dik in de verf te zetten: katholieken lijken onontwikkelde, debiele, laffe, verbeeldingsloze warhoofden te zijn, ‘niet of nauwelijks in staat tot ordenend denken, en gespeend van iedere smaak of aesthetische skrupules’ (p. 81), maar bij nader toezien zijn roomse kerkbezoekers niet opvallend verschillend van de rest van de bevolking en zijn roomse jongens even aantrekkelijk als anderen. Want als Reve een kerkdienst bezoekt is er altijd wel een jongen, zoals de orgeltrapper in het 11de hfst., die zijn revistische fantasie aan de gang brengt. De ruimte en de sfeer van een kerkgebouw maken zijn voorstelling van de heilige liefdedaad nog heiliger. Ik wil hier herinneren aan wat W. Grossouw in De nieuwe linieGa naar voetnoot2 geschreven heeft, nl. dat de gedroomde seks een onvervuld godsverlangen is en dat ook de mystici het toppunt van religiositeit zagen als een verstrengeling van erotiek en religie. Reves ambitie is daarbij niet gering: het visuele beeld dat hij zich van de Zoon van God gemaakt heeft is dat van zijn geïdealiseerde dubbelganger, bekleed met alle attributen die hij zou willen bezitten maar ook met alle zwakheden die hij reëel heeft. Met het beeld van die Zoon verkeert hij in lichamelijke liefde. Bovendien verkeerde hij in twee identieke dromen twee nachten na elkaar in volledige lichamelijke intimiteit met de - nog zeer jonge - Moeder van God (p. 259), waarbij hij zich nadien is gaan afvragen, gesteld dat de nachten in Haar ‘onveilige periode’ vielen, of hij bij Haar niet de Mensenzoon zou verwekt hebben (p. 261). Met nadruk wijst Reve zelf elke eenzijdige of vulgaire duiding van zijn gedroomde vereniging met Moeder en Zoon (cf. de titel) af, want ‘ik ben geen gemankeerde heteroseksueel, maar een gezonde homo’ (p. 259). Het gebeuren kan alleen in het licht van de Genade verstaan en begrepen worden. Ik weet als lezer niet wat de auteur onder Genade allemaal verstaat. Maar als Genade voor hem o.m. betekent dat God persoonlijk genadig is en zichzelf meedeelt aan de mens die er zich voor openstelt, dan krijgt die beeldspraak, hoezeer de trivialiteit ook op de loer ligt, een authentiek karakter. Triviaal is trouwens de onmiddellijke aanleiding tot zijn bekering, zoals hij ze | |
[pagina 367]
| |
in dit boek vermeldt. Na een lezing voor scholieren te hebben gehouden, ontmoet Reve in het station van de grote stad R. een jongen op wie hij dadelijk smoorverliefd is en die hij nog net voor de trein wegrijdt zijn adreskaartje kan geven. ‘Weet je wat?’ dacht ik, terwijl ik, als slaapwandelde ik, de koepee verliet en mij naar het balkon begaf, waarvan de deur op het perron nog openstond. ‘Als het iets wordt... als het werkelijk iets wordt... dan word ik room-katholiek’ (78). Als die jongen, door hem Matroos genoemd, inderdaad 100 blz. verder plots voor de deur staat, dan wordt het besluit rooms-katholiek te worden ook definitief. Deze drie componenten: het verzet tegen het communisme van zijn jeugd, de kennismaking met de r.k. leer waarvan hij de formulering afschuwelijk maar de inhoud des te prachtiger vindt en de ontmoeting met Matroos, zijn de vertrekpunten van waaruit hij zijn jeugdherinneringen, zijn contacten en gesprekken met r.k. leken en priesters, zijn revistische fantasieën verwoordt in zijn typische stijl: een voortdurende wisseling van formeel en informeel register, van archaïserende deftigheid en nuchtere zakelijkheid, van pseudo-diepzinnigheid en vlijmscherpe observatie. Zoals gebruikelijk trekt Reve tegen enkele auteurs van leer die zijn overtuiging niet delen. Soms gebeurt dat in één zin, zoals in de sneer aan het adres van de ‘wereldberoemd geworden cafénicht H(arry) M(ulisch) (p. 32) soms in een heel hoofdstuk, b.v. het 19de, waarin vnl. Onno Z. (Simon Vestdijk) en Pleun de Q (Theun de Vries) de mantel wordt uitgeveegd. De aanleiding daarvoor is bekend. In Theun de Vries' Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk (1968) had Vestdijk n.a.v. Reve's brievenboeken Op weg naar het einde en Nader tot u o.m. gezegd: ‘De man is zeker goed begonnen, ik had na De Avonden veel fiducie in hem. Maar sinds hij zich te buiten gaat aan zijn “zendbrieven” en vooral nadat hij zich heeft laten bekeren tot het Katholicisme... nou ja! Eenvoudig niet meer diskutabel’ (p. 85). In Tirade (febr. 1969) had Reve daarop gereageerd met te zeggen dat Vestdijk zelf ook wel katholiek had willen worden, maar dat hij er vanaf gezien had omdat hij de jaarlijkse kerkelijke bijdrage te hoog vond. Die discussie wordt in Moeder en Zoon nog eens overgedaan op pp. 221-232.
De romanticus die Reve is heeft in dit boek ook enkele bladzijden geschreven die tot de beste behoren van wat in de Nederlandse huis- en tuinliteratuur van de laatste jaren is geproduceerd. Pp. 72-73 met de evocatie van vroeger tijden, toen de jongeren nog eerbied hadden voor het gezag, reizen nog iets gemoedelijks en gezelligs had en de treinen nog stoomtreinen waren, worden alle lezers hartelijk aanbevolen. Zoals bij alle boeken van Reve, geschreven in de laatste twee decennia, kan men zich na het beëindigen van de lectuur afvragen waarom men zich door de woordenzwendelaar en jongensliefdedromenproducent toch weer heeft laten verleiden om zijn geouwehoer grinnikend, verbaasd, wrevelig, maar altijd geïnteresseerd, te lezen. In zijn artikel in Streven n.a.v. de toekenning aan Reve in 1969 van de P.C. Hoofdprijs, schreef Ben Hemelsoet, die de professor Hemelsoet is uit het laatste hoofdstuk en de epiloog van Moeder en Zoon, dat een beoordeling naar de bedoelingen van deze auteur een heilloze onderneming is en dat in Reves geschriften ‘een droom vervat ligt die de woorden voor zich uit laat gaan, exploreren waar ze ogenschijnlijk niet kunnen gaan, volgens sommigen niet mogen gaan... en er worden woorden gesproken, in zinsverband gezet, die van God meer waar willen hebben dan de overgeleverde beelden, naar het heet, toestaan’Ga naar voetnoot3. Het weze zo. Of anders.
J. Gerits |
|