| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Paul De Haes, De kerk als dienst aan de wereld, D.A.P. Reinaert, Zele, 1979, 288 pp.
Graag signaleren we dat dit boek aan zijn tweede druk toe is. Reeds tien jaar wordt het als handboek gebruikt bij de opleiding der diakens in het Vlaamse land. Ook de gewone leek beschikt hier over heel wat basisinspiratie. Het werk behoort beslist niet tot het genre ‘kritische theologie’. Maar voor mensen die niet langer onder het gewicht der vragen gebukt willen gaan omvat deze constructieve tekst toch heel wat niet ongefundeerde vertroosting.
E.K.
| |
Tim Lahaye, Het begin van het einde. De eindtijd bezien in het licht van de bijbelse profetieën, vertaald door M. de Goeij, Novapress, Laren, 1978, 174 pp.
Profetische voorspellingen laten zelden onverschillig, opsporingen naar de Ark van Noach-restanten in het verre Armenië evenmin. S. gelooft dat de huidige generatie de laatste is voor de wederkomst van de Mensenzoon. Waar blijft ondertussen dat de Heer Jezus in de Schrift ons oproept tot waakzaamheid om opgenomen te worden in Gods Rijk. In dit opzicht tenminste heeft deze predikant van de Scott Memorial Baptist Church in San Diego gelijk. De gebruikte schriftvertaling is deze van de Katholieke Bijbelstichting.
S. De Smet
| |
Alois Leitner, e.a., Tischgebete aus der Bibel, Verlag Oesterreichisches Katholisches Bibelwerk, Klosterneuburg 1979, 2. Auflage, 100 pp., gekart.
Per dag staan hier aangegeven: een korte schrifttekst, een vers door iemand ingezet en door allen aangevuld, en, tenslotte een kort gebed inspelend op een gegeven dat voor een gezin concreet kan zijn.
De teksten volgen in hun ordening het verloop van het liturgisch jaar. Voor de advent is er een dubbele reeks van zeven, voor de tijd door het jaar zijn er dat vier; voor de veertigdagentijd, de Goede Week en de Paasweek telkens één enkele. Voor kleinere kinderen zijn acht bijzondere modellen voorzien die slechts uit 4 lijnen bestaan waarvan de laatste door allen wordt meegebeden.
Of het gebed voor- of na-tafel komt, laten de samenstellers bewust in het midden. Eén gezamenlijk gebed daags noemen zij al een winstpunt. Ook moedigen zij de gebruikers van dit handzaam gebedsboekje aan zich door het geboden materiaal tot eigen verwoording te laten leiden. Een geslaagd en welkom voorstel.
S. De Smet
| |
Théodule Rey-Mermet, Ik geloof. Handreiking voor geloofsherbronning, D.A.P. Reinaert Uitgaven, Zele, Uitgeverij Altiora, Averbode, 1979, 368 pp.
Deze nu zeventigjarige Zwitserse redemptorist die zijn opleiding voltooide in Nederland en België, heeft zijn vele publikaties nu verrijkt met dit uitmuntend handboek voor al wie zich met catechese inlaat. Aan de hand van de twaalf artikelen van het symbolum der apostelen wordt hier een geloofsrecyclage geboden. Korte indringende toelichtingen bespreken het geloof in de Drieëne God, de kerk, de zonde en de erfzonde, de bijbel en de sacramenten, de hel en de hemel en zelfs het vagevuur, en natuurlijk ook het leven na de dood. Tal van versteende termen uit de catechese, zoals ‘Almachtige Vader’, ‘Onbevlekt Ontvangen’, ‘Verrijzenis van het lichaam’, ‘engel
| |
| |
en duivel’, worden er behoedzaam afgestoft en weer begrijpelijk en aanvaardbaar gemaakt. Niet alleen ‘verontruste ouders’ en zielzorgers, maar ook bijbelgroepen en christenen die toch weer wat twijfelen, zullen in deze evenwichtige en welafgewogen uitspraken antwoord op hun vragen vinden.
S. De Smet
| |
Samen op weg, Licap, Brussel, 1980, 32 pp., BF. 45.
Deze brochure pleit voor een dynamische schoolpastoraal en werd uitgegeven door het pedagogisch bureau van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs in samenwerking met de interdiocesane commissie voor schoolpastoraal in het secundair onderwijs. In het voorwoord is men te gast bij Mgr. E.J. De Smedt. De tekst is uiteraard bedoeld als animatie voor de leerkrachten en wordt derhalve in de scholen van het vrij onderwijs wel graag aanbevolen of onder het personeel verspreid. Graag vestigen we ook hier de aandacht op deze brochure. Enkele uiterst valabele passages kunnen hart en zinnen verwarmen als men verneemt welke koers men varen wil (sleutelbegrippen: ‘waarden’, ‘engagement’, ‘vorming’, ‘gebed’, ‘vrijheid’) op de scholen waaraan toch heel wat mensen hun kinderen toevertrouwen.
E.K.
| |
Mark Van de Voorde, Hoe plant je de levensboom. Beschouwingen over geloven, Lannoo, Tielt Amsterdam, 1980, 236 pp.
S., perschef van het bisdom Brugge, medewerker o.m. aan ‘Kerk en Leven’ en columnist in ‘Spectator’, biedt hier een reeks fraai gestelde opstellen over geloven en leven in deze tijd. Jezus van Nazareth noemt hij ‘Man van leven’, de sacramenten ‘Ritme van leven’, de grote kerkelijke feesten ‘Jaarkrans van leven’, gebed en stille bezinning ‘Voedsel voor het leven’ en aan zijn beschouwingen over de kleine mens en de grote gemeenschap geeft hij als titel mee ‘Uitdragen van leven’.
Heel wat actuele literatuur wordt er goed in verwerkt en gestoffeerd met een weelde van beelden, van ingenieus gevonden aforismen en treffende aanhalingen. Inderdaad een levendig, wellicht wat al te mooi geschreven boek, dat met zijn toch gedegen inhoud vooral zal aanslaan bij jeugdige lezers met een wakker geloof. Zij vooral zullen in deze pittige overdenkingen leren ‘Hoe je de levensboom plant’ van het geloof waaraan God wasdom geeft.
S. De Smet
| |
J.M. van der Lans, Religieuze ervaring en meditatie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1980, 286 pp., BF. 625.
Deze godsdienstpsychologische studie is de weergave van een doctoraatsverhandeling die volgens de auteur haar oorsprong vond in de inspiratie van Han Fortmann en Hjalmar Sundén. J.M. van der Lans situeert de religieuze ervaring allereerst in de godsdienstpsychologische literatuur en laat verder van dit verschijnsel een cognitief-psychologische analyse volgen. In een poging tot experimentele toetsing schetst hij ten slotte hetgeen ‘religieuze ervaring’ heet te wezen in zijn relatie tot het religieuze referentiekader ervan. Hoe academisch ook gesteld, personen die op dit gebied naar documentatie op zoek zijn, vinden hier heel wat wetenswaardige elementen gecompileerd. Vooral in bepaalde gedeeltes van dit werk treft men een gezonde introductie aan om zelf allerlei gevoelerigheden te articuleren die in verband met meditatie, mystiek en ‘Oosterse Renaissance’ tegenwoordig de ronde doen.
E.K.
| |
Antoon Vergote, Bekentenis en begeerte in de religie. Psycho-analytische verkenning, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1978.
Met ‘bekentenis’ wordt bedoeld: de grondbekentenis van een oerschuld: dankend gedenkt de mens dat hij zijn bestaan niet van
| |
| |
zichzelf heeft. Met ‘begeerte’ de diepmenselijke drang naar geluk die zich uit in drift, genot, liefde en onzekere hoop. In deze betekenis zijn ‘bekentenis’ en ‘begeerte’ twee fundamentele bestaansdimensies van de mens, zo fundamenteel dat zowel de psycho-analyse als de godsdienstbeleving er voortdurend mee geconfronteerd worden. In dit boek neemt de auteur zich voor, de grensdomeinen te onderzoeken waar psychische afwijkingen en religieuze houdingen met elkaar interfereren. Het ware geloof moet zijn weg vinden tussen de spanning van enerzijds de onbewuste betekenissen die vaak oorzaak zijn van afwijkingen en anderzijds de bevrijdende openbaring van het goddelijke. Afwijkingen zijn b.v. verschillende vormen van neurose in ritualisme, legalisme, perfectionisme, scrupulositeit, pathologische schuld- of angstgevoelens; ook de vele vormen van hysterie: hallucinaties, stemmen, verlamming, bezetenheid. Het boek is oorspronkelijk in het Frans geschreven. De vertaling was ongetwijfeld een zware opgave. Men zal ons niet kwalijk nemen als we de lezer attent maken op een paar storende onoplettendheden. ‘De ouder van hetzelfde geslacht is al verboden’ (p. 89) is wel een onjuiste vertaling van ‘le parent de l'autre sexe s'interdit déjà (D.D. p. 79); ‘de moord die Mozes begaan heeft’ (p. 137 noot) had o.i. moeten zijn ‘de moord op Mozes’: in het Frans staat: ‘le meurtre de Moïse’ (D.D. p. 119 noot). ‘La foi ne se libère d'elle-même’ (D.D. p. 106) betekent o.i. volgens de context: ‘het geloof kan zich maar van zichzelf (d.w.z. van zijn afwijkingen) bevrijden in de mate dat het steunt op psychische gezondheid’ (p. 120).
Maar dit belet ons natuurlijk niet de uitzonderlijke waarde uit te spreken van dit werk, dat een diepgaande en verhelderende analyse is van een reeks belangrijke problemen in de godsdienstpsychologie.
M. De Tollenaere
| |
Paul M. Zulehner, e.a., Helft den Menschen glauben. Bd. 2. Zeuge sein in Glück und Leid, (Hrsg.: Katholischen Glaubens-Information Frankfurt unter Mitwerkung der Zentralstelle Pastoral der Deutschen Bischofskonferenz), Verlag Josef Knecht, Frankfurt am Main 1980, 96 pp., ill., DM. 15,80.
Zelden valt ons een instrument in handen dat zo bruikbaar is om zinnig en op verantwoorde wijze contact op te nemen met anderen over geloofsvragen. De geheimtaal van de vakman treedt hier terug voor duidelijke regels, uitstekende tips, treffende voorbeelden en getuigenissen, rake citaten, doorleefde gebeden. Wanneer en hoe spreken en handelen als gelovige christenen met vreemden en vrienden, met ontmoedigden en twijfelaars, met zieken en stervenden, met mensen ook die het leven als oprecht geluk ervaren. Een echt werkboek waar parochieteams en actieve welzijnsgroepen, ook zij die al heel wat ervaring hebben, erkentelijk om zullen zijn.
S. De Smet
| |
Filosofie
B.J. De Clercq (red.), Eurocommunisme en westers marxisme, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen; Boom, Meppel/Amsterdam, 1979, 307 pp.
Dit boek is ‘het resultaat van een collectieve onderneming’ van E. De Jonghe, P. Van de Meerssche, K. Suetens, (L. Gray, R. Pozzo) en vooral B.J. De Clercq die de redactie en het leeuwedeel van de inleidingen en toelichtingen voor zijn rekening heeft genomen. De bundel bevat enerzijds een bloemlezing (eurocommunistische verklaringen, teksten van Westerse marxisten en enkele van hun critici: Korsch, Vranicki, Gramsci, Poulantzas, Habermas, Claudin, Balibar, Fleischer, Guichard, Aron, Duverger), anderzijds, daaraan voorafgaand en daar doorheen, historische politieke schetsen (b.v. over het eurocommunisme) en commentaren, ook op marxistische auteurs van wie geen teksten in de bloemlezing werden opgenomen (b.v. Garaudy, Schaff, Althusser, Mandel). Naar de vorm is deze bundel dus nogal heterogeen.
| |
| |
Inhoudelijk vormen echter de verschillende bijdragen een samenhangend geheel, een consistent dossier over de parallel die er (al of niet) valt waar te nemen tussen de politieke ‘eurocommunistische beweging’ en de theoretische ontwikkelingen die zich sinds enkele decennia in het Westerse marxistische denken hebben voorgedaan. Willen - kunnen - de eurocommunistische partijen werkelijk een niet-dictatoriaal, democratisch communisme tot stand brengen? In hoeverre zijn Westerse marxistische theoretici geslaagd in hun poging de marxistische orthodoxie op een niet-dogmatische wijze te ontwikkelen? Zonder een antwoord op te dringen, is het de samensteller(s) van dit dossier gelukt ons een rijk gedocumenteerd werkinstrument aan de hand te doen waardoor we zelf tot een verantwoord oordeel over de genoemde kwesties kunnen proberen te komen.
Aan het korte, eerste deel over het eurocommunisme - met een bijzonder heldere uiteenzetting daarover van P. Van de Meerssche - en het langere, belangrijkste tweede deel - het eigenlijke corpus over het Westers marxisme - werd nog een derde deel - kritiek op het marxisme - toegevoegd. Het bevat teksten van B.J. De Clercq - de kritiek van de katholieke kerk op het marxisme -, van Aron, Duverger en Bahro. Zonder ook maar iets te willen afdingen op de waarde van de eerste drie, meen ik toch dat alleen de bijdrage van R. Bahro helemaal in deze bundel thuishoort. Het ging er voor de samensteller(s) toch om, niet alleen het verband tussen eurocommunisme en Westers marxisme te belichten, maar ook en zelfs in de eerste plaats (p. 65) te laten zien in hoeverre het hedendaagse Westerse marxisme zelf, van binnen uit, kritiek levert op het eurocommunisme. Waarom daaraan nog externe kritiek op hét marxisme toevoegen? Deze belangrijke opzet, dit geslaagde boek had genoeg aan zijn interne coherentie.
L. Van Bladel
| |
J. Sturrock, Structuralism and Since, Oxford University Press, Oxford, 1979, 190 pp., £2,95.
Het tijdperk van wat reeds het post-structuralisme genoemd wordt, wordt ingeluid met enkele studies, w.o. deze, die een soort van balans proberen op te stellen. Vijf hoofdstukjes hier, telkens rond een markante figuur gecentreerd. C. Lévi-Strauss, R. Barthes, M. Foucault, J. Lacan en J. Derrida worden telkens door een andere auteur voorgesteld. Kritische evaluering ontbreekt niet (zoals in het opstel van D. Sperber over Lévi-Strauss, of J. Culler over Derrida), maar telkens hebben de schrijvers gepoogd een evenwichtig beeld te scheppen. In het geval van Barthes (door J. Sturrock) is dat heel ongelukkig uitgevallen, vnl. omdat S. in Barthes enkel de ‘homme de lettres’ beschouwt en zo goed als geen aandacht wijdt aan zijn niet-literaire theoretische activiteiten. De andere auteurs hebben allen echter een bijzonder gelukkige invalshoek gevonden door hun ‘object’ telkens min of meer bewust te benaderen via de ‘vormen van hun discours’. De zeer aparte retoriek van Lacan, Derrida of Foucault krijgt bijna even veel aandacht als hun resp. thesissen krijgen. En dat is niet onjuist; ligt trouwens gebed in de structuralistische traditie, en blijkt ook wel de sterkste pijler te gaan worden van het post-structuralisme.
De zwakke plek in dit bouwwerk is hoe deze denkers, zo bedreven in het analyseren van andermans discours, hun eigen discours plaatsen. Daar R. Barthes dit juist, vooral in zijn laatste periode, tot één van de latente themata van zijn bezigheid gemaakt heeft, is het des te spijtiger dat dit hoofdstukje juist zo zwak is uitgevallen.
Eric de Kuyper
| |
Geschiedenis
Eamonn McCann, Oorlog in Ierland, Kritak, Leuven, 1979, 279 pp. BF. 400.
De tragedie Noord-Ierland ligt niet alleen in het berokkende leed en het lijden dat nog voortduurt, maar ook en meer nog in het feit dat de verhoudingen tussen de protestanten en de katholieken, tussen de aanhangers van
| |
| |
Engeland en deze van Ierland, als het ware ingekapseld liggen in een funeste haatverhouding. Het is dan ook moeilijk zich een klaar oordeel te vormen over deze situatie. De auteur heeft een poging gedaan om de Ierse kwestie te beschrijven. Het is een verhelderend en nuttig boek geworden. Spijtig genoeg verkondigt hij wel te radicale standpunten die niet zo maar vaststaan, bv. op pag. 270: ‘we hebben behoefte aan een revolutionaire marxistische massapartij!’. Alsof zo'n partij de problemen ook maar zou kunnen oplossen. Waar heeft zo'n partij ervoor gezorgd dat er een democratie tot stand werd gebracht? Het is me ook niet duidelijk waarom er over de katholieke clerus moet worden gesproken als over ‘seniele celibatairen’.
Buiten deze oprispingen van links particularisme die met een kritische instelling moeten gelezen worden, toch een interessant werk.
A. Van Peteghem
| |
Peter Scholl-Latour, Der Tod im Reisfeld. Dreissig Jahre Krieg in Indochina, DVA, Stuttgart, 1980, 384 pp., DM. 32,-.
Helaas leent Indochina zich nog steeds heel goed tot wereldberichtgeving. In feite is het land nooit meer tot rust gekomen na de Tweede Wereldoorlog. Bij de massa literatuur die hierover reeds verscheen is dit een boeiend boek in de letterlijke betekenis van het woord. Scholl-Latour was betrokken bij het probleem Zuidoost-Azië vanaf de Tweede Wereldoorlog en heeft alle fasen in de evolutie van Indochina meegemaakt tot de overname van de macht door de communisten.
Het geheel is een boeiend stuk journalistiek zonder geleerde beschouwingen maar uitsluitend steunend op plaatselijk werk en op locale contacten met mensen uit de steden of uit de dorpen. Daarbij geeft de auteur een inzicht in de tragische problematiek, niet alleen van het beperkte gebied van Indochina maar van gans Zuidoost-Azië als slachtoffer van ideologieën en machtswellust.
Een boek om te lezen en te herlezen. Zeker
| |
| |
een ‘must’ als men zich wil gaan verdiepen in het Aziatische probleem. Een Nederlandse vertaling zou zeker welkom zijn.
A. Van Peteghem
| |
Seppo Myllyniemi, Die Baltische Krise 1938-1941, Deutsche Verlags-Arstalt, Stuttgart, 1979, 167 pp.
De auteur haalt op pag. 119 van zijn boek een belangrijke stelling aan die de Russische krant Isvestija op 16 mei 1940 publiceerde: ‘Die gegenwärtigen Ereignisse, die Besetzung Belgiens, der Niederlande und Luxemburgs haben wieder einmal bewiesen dass die Neutralität der kleinen Staaten eine reine Phantasie ist, wenn sie nicht die Kraft haben um ihre Neutralität zu verteidigen. Deshalb haben kleine Staaten selten Gelegenheit selbständig zu bleiben. Alle Ueberlegungen der kleinen Staaten über Gerechtigkeit und Ungerechtigkeit in ihren Beziehungen mit den Grossmächten sind naiv, weil die letzteren im Kriege bestimmen ob die kleinen Staaten bestehen bleiben oder nicht’.
Door deze woorden was in feite het lot van de Baltische staten bezegeld: de Sovjet-Unie had deze landen nodig als beveiligingsmaatregel want ‘de Sovjet-Unie zal een aanval op haar niet afslaan op haar eigen grondgebied’. Ter beveiliging van haar belangen kon zij de Baltische staten geen mogelijkheid geven om hun eigen maatschappelijk systeem te bewaren maar drong deze staten in haar eigen staats- en maatschappelijk systeem.
De auteur heeft zijn boek geschreven om een onderzoek te wijden aan de Baltische crisis gezien vanuit het standpunt van de Baltische staten zelf, die gedrongen waren tussen verschillende alternatieven om hun onafhankelijkheid te blijven bewaren: neutraliteit, hoop op Duitsland dat niets kon doen, hoop op de Westerse mogendheden die onmachtig waren en vrees voor de Sovjet-Unie die men zocht te paaien door toegevingen.
Als case-study van de kleine landen in een conflict tussen grote mogendheden, is dit boek een heel belangrijke studie geworden. Temeer daar de auteur gebruik kon maken van bronnen die voor ons door een taalbarrière eerder gesloten zijn.
Aan te bevelen.
A. Van Peteghem
| |
Christian Streit, Keine Kameraden - Die Wehrmacht und die sowjetischen Kriegsgefangenen 1941-1945, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1978, 445 pp., DM. 32,-.
Begin maart 1942 schreef de toenmalige chef van het oppercommando van het Duitse leger, generaal-veldmaarschalk Wilhelm Keitel, een nota over de behandeling van de Russische krijgsgevangenen. Hij vermeldde daarin o.a.: ‘Das Schicksal der sowjetischen Kriegsgefangenen in Deutschland ist eine Tragödie grössten Ausmasses. Von den 3,6 Millionen Kriegsgefangenen sind heute nur noch einige Hunderdtausend voll arbeitsfähig...’
Op 5,7 miljoen Russische krijgsgevangenen stierven er 3,3 miljoen tijdens hun gevangenschap, dat betekent 57,8%.
In dit boek, een doctoraatswerk, analyseert S. deze vreselijke situatie en spoort de feitelijke en ideologische redenen ervan op rond volgende thema's: de nationaal-socialistische oorlogsdoeleinden en de vernietigingspolitiek tegen de Sovjet-Unie; de inschakeling van het leger in de uitroeiingspolitiek; de organisatorische en planmatige organisatie van de opvang van Russische krijgsgevangenen; het lot van de Russische gevangenen als arbeiders en als gevangenen in verschillende kampen en van verschillende legereenheden; de oorzaken van het massale sterven.
In feite een interne geschiedenis van de Russische krijgsgevangene geplet tussen de nationaal-socialistische idee van de Untermensch en de praktische onmogelijkheid om hem op een normale manier op te nemen. Met een enorm aantal verwijzende nota's en een ruime bibliografie is dit boek een gedegen wetenschappelijke studie over een speciaal onderwerp en biedt het een belangrijke bron voor de kennis van de Duitse houding tegenover de Russen in de Tweede Wereldoorlog.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
Politiek
Lothar Vilker (red.), Nuklearpolitik im Zielkonflikt. Verbreitung der Kernenergie zwischen nationalem Interesse und internationaler Kontrolle, Wissenschaft und Politik, Köln, 1980, 163 pp.
Deze studie behandelt uiteraard een onderwerp dat een typisch probleem is voor de polemologie. In welke mate is de kernenergie een middel dat gebruikt wordt in de wereldpolitiek?
Het boek kwam tot stand door samenwerking van een team van polemologen van de Freie Universität van West-Berlijn. Ze onderzochten vier problemen:
- De nucleaire politiek van de Verenigde Staten m.a.w. de nucleaire politiek gevolgd door een kernmogendheid.
- De nucleaire politiek van Brazilië, een land in ontwikkeling dat wellicht in staat is om een atoombom te vervaardigen en zelf niet gebonden is door het non-proliferatieverdrag.
- De nucleaire politiek van de Duitse Bondsrepubliek die weliswaar geen atoombom heeft maar toch de technische kennis en het materiaal levert.
- De internationale organisaties op het gebied van de kernenergie en de niet-verspreiding van kernwapens.
En tot slot houdt de redacteur Vilker een pleidooi om te komen tot een actieve Duitse niet-verspreidingspolitiek.
Zeer sterk gedocumenteerd werk. Uiteraard eerder lectuur voor een gespecialiseerde lezerskring, bv. polemologen.
A. Van Peteghem
| |
Werner Wolf, Der Wahlkampf - Theorie und Praxis, Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1980, 240 pp. DM. 19,80.
Dit boek wil in één studie de resultaten en de gevolgtrekkingen van de opeenvolgende verkiezingen in de Duitse Bondsrepubliek samenbrengen.
Daardoor heeft de auteur een belangrijke bijdrage geleverd tot de geschiedenis van de interne politiek en het intern partijleven van de Duitse Bondsrepubliek.
In zijn studie behandelt hij twee delen:
1. De initiële elementen bij de verkiezingen: wettiging van de macht door middel van verkiezingen - gevolgen van het kiesrecht - de kansen tot een wisseling van de macht - wisseling bij de regeringspartijen en bij de regeringen - het probleem van de kleine partijen en het probleem van de oppositiepartijen - de drie vlakken waarop het verkiezingsrecht en de politieke macht uitgeoefend worden - de openbare mening en de communicatiemedia.
2. Planning en strategie van de verkiezingen: zoals deze in handen van de partijen ligt - hulpmiddelen gebruikt in de verkiezingen - onderzoek van het kiezerscorps - programma's - kandidaten - confrontaties met de tegenpartij.
Deze studie is natuurlijk toegespitst op de Bondsrepubliek.
Een enorm aantal voorbeelden en een buitengewone bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
Literatuur
Yvonne Bordui, Heilig vat met verdoemde repen, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 116 pp., BF. 225.
Sinds het naturalisme heeft de behoefte aan biechtverhalen zich geregeld voorgedaan. Dit verhaal van een 53-jarige vrouw over haar leven in de bitterste misère is blijkbaar uit zo'n behoefte ontstaan. Men hoeft geen feminist te zijn om zich te ergeren aan de miskenning van de vrouwelijke ik-figuur in de instellingen waarin ze haar jeugd heeft doorgebracht en bij de mannen die ze eenzijdig liefgehad heeft. Maar nog meer wrevel verwekkend is de naïviteit en de kritiekloze wijze waarop dit leven van ellende hier wordt geëtaleerd. Welke zin heeft het dit heilig vat van opgekropte levenspijn uit zijn verdoemde repen te doen barsten in een geschrift dat de maatschappelijke structuren
| |
| |
die er grotendeels de oorzaak van zijn braafweg accepteert. Het is verdienstelijk te beweren, zoals de ik-figuur, dat zij dank zij O.-L.-H. en ons Lieve-vrouwke een honds bestaan heeft volgehouden met als ‘hoogtepunten’, de dood van de moeder als zij 6 j. oud is, een huwelijk met een alcoholieke Canadese soldaat, het werk als entraineuse en cafébazin om de kost te verdienen voor drie vaderloze kinderen, een derde huwelijk en een vierde kind van een matroos van de Zeemacht, maar het blijft triest te moeten constateren dat een halve eeuw na Zielens' Moeder, waarom leven wij? de echte sociale problematiek nog altijd naar het individuele of het louter gevoelsvlak verglijdt. Heilig vat met verdoemde repen sluit op tal van plaatsen aan bij het genre van de novela picaresca, maar om het pak ransel dat de heldin hier geregeld krijgt kan men zelfs niet grimlachen.
J. Gerits
| |
Joris Denoo, De stiftenridder & ondergetekende, Yang, Gent, 1980, 142 pp., BF. 250 (fl. 19,-).
Behalve een bespreking, met illustraties, van het plastisch werk van Jean Bilquin en wat commentaar bij de inhoud van enkele literaire tijdschriften is het Yang-nummer 93 geheel gewijd aan de debuutroman van Joris Denoo (o 1953).
In de Yang Poëzie Reeks verschenen van hem ook al twee dichtbundels: Een nerveuze alchemist (1977) en De lotus van Loch Ness (1978). Het motief van de alchemist en van de lotus komt trouwens in zijn debuutroman herhaaldelijk voor evenals verwijzingen naar zijn dichterschap. Denoo is een vurig bewonderaar van Sybren Polet, over wiens poëzie hij in 1975 een scriptie maakte. Samen met Luk De Vos schreef hij ook een artikel in het tijdschrift Restant (maart 1978) over de romanpersonages van Polet.
Wellicht kan een citaat uit Polets theoretisch geschrift ‘Literatuur als werkelijkheid. Maar welke?’ de invalshoek aangeven waaronder dit experimentele geschrift gelezen moet worden: ‘Door zich open te houden, niet te fixeren waar het niet nodig is, houdt de literatuur zich beschikbaar voor een veranderende werkelijkheid, een nieuw mensbeeld en misschien werkt ze er wel aan mee.’ (p. 16)
De veranderende werkelijkheid waar Denoo over schrijft is de overgang van de dynamiek aan het einde der jaren '60 naar de matheid van de jaren '70. Schrijven is voor hem geen luxe, maar noodzaak. Schrijven geldt als een ultiem redmiddel, het middel bij uitstek om niets verloren te laten gaan, een laatste kans om te overleven.
Denoo is inderdaad een nerveuze alchemist die in zijn roman autobiografische elementen vermengt met bespiegelingen over het schrijven, herinneringen aan zijn universiteitsstudies (Denoo is leraar Germaanse talen), aan zijn legerdienst (p. 58-66 is een fascinerend stuk proza over een belevenis in de Röntgenafdeling van het militair hospitaal te Brussel), erotische ervaringen, evasiedrang via alcohol en jazz.
Al die tekstfragmenten na elkaar vormen samen de geordende chaos die het leven is van Eric Daalman, alias Kilroy, de stiftenridder die de nood van de auteur symboliseert om sporen na te laten, alias de Hij-figuur, altijd met hoofdletter geschreven opdat duidelijk zou zijn dat de autobiografische hoofdfiguur, hoewel dezelfde als de schrijver, toch nooit volledig met hem samenvalt. Ergens schrijft Denoo in zijn prozadebuut dat hij verlangt dat zijn teksten leesbaar en lezenswaardig overkomen. Dat is in ieder geval zo. Denoo is een bezetene van het woord en hij beschikt over het talent om zijn bezetenheid mee te delen, ook als dat gebeurt in de niet zo onmiddellijk communicatieve vorm van een soms esoterische schriftuur.
J. Gerits
| |
Jef Ector, Plinius, Mens en wereld (uit Naturalis historia), Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 174 pp., BF. 225.
De compilatiedrift en nieuwsgierigheid van Plinius de Oude kenden geen grenzen. Bij de uitbarsting van de Vesuvius in 79 na Chr. moest hij zijn z.g. wetenschappelijke ijver
| |
| |
met de dood bekopen. Van zijn omvangrijke notities zijn alleen 37 boeken ‘Natuurgeschiedenis’ bewaard. Uittreksels hiervan zijn nu voor het eerst in een reeks Nederlandse vertalingen van klassieke auteurs gepubliceerd. Terecht koos J. Ector daarvoor eerst het volledige zevende boek dat het verschijnsel mens vrij pessimistisch behandelt. In een tweede en derde deel stelt hij verschillende hoofdstukjes voor die Plinius' inlichtingen over de kosmos, de dieren en de planten illustreren. Meestal schrijft deze Latijnse auteur zijn ontelbare en soms buitenissige curiosa kritiekloos over uit zijn bronnen. Tot een inzichtelijke synthese komt hij helaas niet. Als document van eigentijdse opvattingen biedt hij ons weliswaar geen goudader maar toch een kolenmijn die door de zorgvuldige, vlotte tekst en de verhelderende nota's van de vertaler ook voor de huidige lezer toegankelijk is gemaakt.
R. Daes
| |
Jef Geeraerts, De Coltmoorden, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 373 pp., BF 385.
Jef Geeraerts heeft zich blijkbaar niet gestoord aan de beschuldiging van plagiaat in zijn vorige thriller, Kodiak .58, geuit door Phil Cailliau in Kreatief (dec. '79), want nog geen jaar later ligt al een nieuwe dikke turf van hetzelfde genre in de boekenwinkel. Geeraerts' nieuwe boek is een thriller van het who-dun-it-type, verrijkt met een SF-element (de moorden gebeuren in 1990) dat voor een duidelijke politico-satirische ondertoon zorgt, want 6 j. na Nineteen eightyfour is de CVP-staat een feit en wordt het privé- en maatschappelijk leven in het grondig verrechts Europa helemaal gecontroleerd door de rijkswachtcomputers.
Geeraerts gaat in zijn realistische beschrijving van het politieapparaat anno 1994, de soorten vuurwapens, de ingrepen bij een autopsie, zo ver dat hij een uitgebreid notenapparaat nodig heeft om de gebruikte gerechtelijke, technische en medische termen en letterwoorden te verklaren. Die pseudo-wetenschappelijke aanpak maakt ook de aanloop van het boek lang en vervelend. Zodra de actie aan de gang is, leest men gespannen verder, tot 75 blz. voor het einde. Want dan is de moordenaar gekend en komt men weer terecht in een langdradig psychologiserend betoog over zijn motief. In tegenstelling tot Simenons Maigret of tot de rechercheur uit het TV-feuilleton Der Alte, wordt het speurwerk niet door een deducerend en feiten combinerend individu verricht, maar door vernuftige elektronische instrumenten. Ook het feit dat de dader bekentenissen aflegt na het toedienen van waarheidsserum en onder hypnose reduceert het element spanning. De mogelijkheid van de leugen en de vergissing, verschillende hypothesen en verkeerde interpretaties wordt erdoor uitgeschakeld. De personages in deze thriller zijn schrale, robotachtige wezens, die ‘geprogrammeerd’ zijn door hun ambitie en eerzucht en daarnaar handelen. Menselijke gevoelens als sympathie en tederheid zijn hen volkomen vreemd.
Geeraerts laat duidelijk zien tot welke perfiede en immorele toestanden nu al aanwijsbare tendensen in de bestrijding van de misdaad in de toekomst zouden kunnen leiden. Want tegelijk met het oplossen van de moorden, laten de top-verantwoordelijken van de veiligheidsdiensten nieuwe moorden plegen, zogezegd om de eer van het corps te vrijwaren. De thriller heeft dan ook een ‘open einde’, want uiteindelijk kan iedereen om een of andere reden op de lijst terechtkomen van wie uitgeschakeld dient te worden. Waar Jef Geeraerts hier impliciet voor waarschuwt, heeft H. Mulisch in De zaak 40/61 duidelijk als volgt geformuleerd: ‘Het gevaar dat de machines de mensen zullen veranderen, is niet zeer groot. Groter is het gevaar, dat, tegelijk met de machines, veranderde mensen ter wereld zullen komen: mensen als machines, gehoorzamend aan impulsen, zonder de mogelijkheid deze op hun aard te onderzoeken.’
J. Gerits
| |
| |
| |
Walter Kempowski, Een hoofdstuk apart, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1979, 355 pp., BF. 450.
In 1948 kwamen Walter en Robert Kempowski in de door de Russen bezette Oostzone van Duitsland in de gevangenis terecht wegens spionage. Zij hadden vrachtbrieven gekopieerd van goederen die de Russen uit de Oostzone naar de Sovjetunie verzonden en die kopies doorgespeeld aan de Amerikanen. Daarvoor kregen ze de kwartmaat, 25 jaar, die ze grotendeels doorbrachten in het enorme gevangeniscomplex Bautzen. Ook hun oude moeder werd wegens vermeende medeplichtigheid enige tijd later aangehouden en in de vrouwengevangenis van Sachsenhausen gestopt. Het gevangenisleven met zijn eindeloze opeenvolging van eendere dagen wordt afwisselend beschreven vanuit de visie van Robert, een nuchtere plantrekker, de fijngevoelige maar taaie oude moeder, en de geestelijk het meest lijdende Walter. Samen met andere gevangenen proberen ze door een zeer grote vindingrijkheid aan de dag te leggen aan de geestelijke afstomping te ontsnappen. Brieven van een naar Denemarken uitgeweken zus verscherpen het contrast tussen de aard van de beslommeringen van vrije mensen in een vrije wereld en van gevangenen achter muren. Na 8 jaar komen de broers onverwacht vrij (de moeder was al eerder vrijgelaten) en terugblikkend op die periode besluit Robert dat het zeker verloren jaren waren, maar anderzijds dat het oog voor het wezenlijke erdoor geweldig verscherpt is en dat hij er een levenservaring verworven heeft die hij ergens anders nauwelijks deelachtig had kunnen worden (p. 333). Het is een erg optimistische conclusie van een boek waarin de reacties van mensen op het tragische feit van hun vrijheidsberoving genuanceerd en plastisch genoteerd zijn en waarin men ‘Die Gedanken sind frei’ als een refrein van hoop voortdurend hoort doorklinken.
J. Gerits
| |
Hannes Meinkema, De naam van mijn moeder, Elsevier Manteau, Amsterdam/Brussel, 1980, 142 pp., BF. 235.
Hannes Meinkema, pseudoniem van Hannemieke Postma-Stamperius, studeerde Nederlandse letteren en algemene literatuurwetenschap in Utrecht. Haar academische bedrijvigheid resulteerde in een dik proefschrift over Marsmans ‘Verzen’. In hetzelfde jaar als Doeschka Meijsing, 1974, maakte ze een opgemerkt debuut met haar roman De maaneter. Nadien volgden nog 2 romans, 2 verhalenbundels en een dichtbundel. Dit jaar publiceerde zij ook een boek over ‘Vrouwen en literatuur’ dat op hevige kritiek stuitte zowel in Nederland als in Vlaanderen.
In haar nieuwe verhalenbundel, De naam van mijn moeder, schrijft Meinkema vanuit een ‘vrouwelijk’ standpunt over communicatieproblemen in de relatie man-vrouw (dikwijls in de context van een echtscheidingsproces), ouder-kind, en in de relaties (al dan niet lesbisch) van vrouwen onderling. In sommige verhalen (b.v. ‘Verleiding’ waarmee de bundel besluit) wordt een als moeilijk en pijnlijk ervaren situatie met een grote diepte van gevoel én inzicht beschreven. In andere echter duikt nogal nadrukkelijk het opgeheven vingertje op. Het minst overtuigend is Meinkema in deze bundel als zij een verhaal schrijft dat uitsluitend over vrouwen gaat (zoals ‘Rancune’) omdat haar feministische overtuiging er dan te artificieel programmatisch ingelegd wordt. Men hoeft niet per se een vrouw te zijn om de problemen van vrouwen te verstaan, terwijl ook het omgekeerde waar is. Literatuur dreigt dan versmald te worden tot het doordrukken van een eenzijdige vrouwelijke, resp. mannelijke visie ten koste van een brede menselijke visie die beide omvat. Maar dit hoeft de lezer dan ook weer niet te weerhouden van een eerste of vernieuwde kennismaking met Meinkema's visie op het ontstaan van relatieconflicten tussen mensen in verschillende leeftijdscategorieën en in uiteenlopende levensomstandigheden.
J. Gerits
| |
Walter van den Broeck, Brief aan Boudewijn, Elsevier Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1980, 237 pp., BF. 315.
150 jaar België zal alvast in de literatuur een spoor nalaten door dit boek van Walter van
| |
| |
den Broeck. Een verrassing kan men deze brief niet noemen aangezien S. in zijn toneelstuk ‘Groenten uit Balen’ (1972) de werkman Jan Debruycker elke stakingsdag van de Vieille Montagne laat eindigen met het schrijven van een brief aan de koning. Walter van den Broeck heeft zijn pen niet in vitriool gedoopt zoals Charles Baudelaire bij het maken van zijn aantekeningen over ‘Pauvre Belgique’ (1864) - door de vertaling van Joyce & Co in 1975 een bron van vernietigende citaten geworden over België en de Belgen - maar de ironie waarmee de leden van het Belgisch koningshuis en hun bezigheden beschreven worden leunt daar wel bij aan. ‘Brief aan Boudewijn’ begint met een reconstructie uit kranteberichten van 1934 en 1935 van de omstandigheden waarin resp. koning Albert en koningin Astrid verongelukt zijn. De bekende hypothesen en insinuaties die n.a.v. deze ‘ongevallen’ gemaakt zijn, worden herhaald. Gaandeweg wordt het imaginaire incognito bezoek van de kersverse koning Boudewijn op de dag van zijn eedaflegging (12 aug. 1950) aan de cité te Olen een kunstgreep van de auteur om onder te duiken in herinneringen aan dertig jaar geleden. We krijgen een minutieuze reconstructie van Olen en zijn bewoners in 1950. In ‘Aantekeningen van een stambewaarder’ (1977) ging S. op zoek naar de ‘roots’ van zijn familie, als een vervolg daarop reconstrueert hij in ‘Brief aan Boudewijn’ het materiële en sociale kader van zijn jeugd, de tijdsgeest van de jaren Vijftig, de wijze van leven, wonen, spreken in een werkmanscité die hij nu al lang verlaten heeft. Zoals Vestdijk zich een eigen Simonsland gecreëerd heeft in zijn jeugd, zo herschept Walter van den Broeck zijn cité met haar huizen en bewoners. Hij bouwt ze weer op, woord voor woord, en ontsnapt daardoor niet aan een zekere langdradigheid. Het effect van zijn
pathetische tirade aan het einde van het boek waar hij de koning het contrast wil duidelijk maken tussen schijn en werkelijkheid zal voorspelbaar even gering zijn als Multatuli's oproep aan zijn koning 120 j. geleden. Maar in de literatuurgeschiedenis zal deze gids van Olen-centrum, Achter-Olen en Sint-Jozef-Olen anno 1950 wellicht omschreven worden als een geschrift met vooral documentaire waarde.
J. Gerits
| |
Hanno Möbius, Der Positivismus in der Literatur des Naturalismus. Wissenschaft, Kunst und soziale Frage bei Arno Holz, W. Fink, München, 1980, 237 pp., DM. 28,-.
Deze dissertatie, die i.p.v. literairhistorische analyse op het naturalistische produkt als resultaat van een wereldbeschouwelijk programma toe te passen met opzet precies de doctrinaire bodem van die schrijfintentie wil uittekenen, slaagt er m.i. in het conventionele begrip buiten werking te plaatsen. A. Holz wordt in zijn tijdscontext geplaatst (meer beïnvloed door J. Stuart Mill dan A. Comte) waaruit hij voor literatuur de premisse heeft gepuurd dat ook de kunst op wetmatigheden gebouwd dient te zijn en in haar objecten deze wetmatigheden moet respecteren en aantonen. Kunst is dan bepaald geen temperament maar een onderzoeksmethode die de menselijke relatiewereld als organisme behandelt dat niet statisch zichzelf bevestigt maar voortdurend onderweg is (zonder steriele sociaal-darwinistische geborneerdheid) anders te worden. Het verklaart o.m. waarom het wereldbeeld (tussen determinisme en interdependentie in) wezenlijk liberalistisch is uitgevallen terwijl het doorgaans als sociaal-democratisch wordt voorgesteld; S. gaat met goed gevolg precies die relatie van het naturalisme tot de politieke vernieuwing in het Duitse keizerrijk om de eeuwwisseling na. Doordat Holz dit zelfontworpen literair werkprogramma ijzig trouw is gebleven (terwijl precies de sociaaldemocratie literair naar de trivialisering neigde) wordt meteen ook zijn literair isolement verklaarbaar waardoor hij ook literairhistorisch sterker verwaarloosd is gebleven dan in se rechtvaardig mag geacht.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst
Simon Wilson, Egon Schiele, Cornell University Press, Ithaca, New York, 1980, 80 pp., geïll., $17,50.
Met Munch, Van Gogh en Soutine behoort Egon Schiele (1890-1918) tot de ‘peintres maudits’ wier werk een aangrijpende belijdenis is van onmacht en zelfkwelling. Wilson heeft dit oeuvre op een penetrante wijze geanalyseerd. Drie thema's komen op de voorgrond: de eenzaamheid, de erotische verminking in de moderne tijd, en de dood. Het persoonlijk leven van Schiele is nauw betrokken op zijn werk. Vandaar de expressionistische stijl en de pathetische emotionaliteit. Wat de artistieke gaafheid helemaal niet schaadt. Dit essay is een welkome aanvulling op de studie van Allesandro Comimi die in 1974 de aandacht op de wel miskende kunstenaars vestigde.
Jo F. Du Bois
| |
Theater
Hansjörg Schneider, Exiltheater in der Tschechoslowakei 1933-1938, Henschelverlag, Berlin, 1979, 358 pp., DDR M 15,-.
Werner Mittenzwei, Das Zürcher Schauspielhaus 1933-1945, Henschelverlag, Berlin, 1979, 212 pp., 121 Abb., DDR M 14,-.
Ruim 100 pp. voetnoten staan in voor de documenten die het bestaan van Duitstalig theater in Tsjechoslowakije (van Hitlers machtsgreep tot de overrompeling) marxistisch interpreteren niet als poging tot overleven maar als actief verzet. Daardoor valt de wetenschappelijke basisarbeid op twee accenten: het historisch relaas van wie waar waarmee deze jaren heeft doorstaan en de ideologische interpretatie van intentie en zin. H. Schneider tracht grotere relaties, groepsbindingen aan te tonen, veeleer dan het individuele lot te beschrijven; ensemblepoging krijgt groter reliëf dan persoonlijke prestatie. Onloochenbaar is er grote en belangrijke activiteit geweest waarvan het brutale einde door S. al te summier wordt doorgenomen. Het Schauspielhaus te Zürich was al die tijd een eiland en een bastion (artistiek én politiek); na reeds een aantal monografieën die het heroïsme hebben gevierd, komt thans W. Mittenzwei wetenschappelijk-nuchter de feiten aandragen en de dimensies uittekenen. In zorgvuldige tijdsfragmenten opdelend, maar ook monografisch de diverse elementen (repertoire, directie, auteurs, regisseurs, acteurs, publiek, ensemble, mét een merkwaardige serie foto's) distribuerend, waagt S., i.t.t. de gebruikelijke historiografische stellingen, afsluitend een theaterwetenschappelijk geschiedenismodel waarin de structurele kenmerken van het exieltheater gesystematiseerd zijn.
C. Tindemans
| |
Gustav Adolf Seeck (Hrsg.), Das griechische Drama, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1979, 549 pp., DM. 54,-.
Bestemd voor de specialist meer dan voor de breed geïnteresseerde lezer is dit overzicht van het antiek-Griekse drama bewonderenswaardig opgebouwd, stelt het elementaire en diepergravende informatie in dezelfde adem ter beschikking, gaat geen probleem ook maar uit de weg, voegt een geselecteerde bibliografie toe waarin de argumenten uitgebouwd zijn of waar adstructie wordt geleverd, en verwaarloost bovenal niet het totale kader van de maatschappelijkheid waarin deze dramatische traditie zich pas kon ontplooien. Gedeeltelijk monografisch opgezet (Aischylos, Sophokles, Euripides, Aristophanes, Menander), gedeeltelijk het genre aflopend (tragedie, komedie, saterspel, mimos), wordt tevens de bijzondere eigen aard van het Griekse drama fundamenteel doorgenomen en wordt de interrelatie drama-theater en theater-polis omstandig en met frisse accenten uiteengezet. Bij alle beperkte plaatsruimte is dit deel andermaal een overtuigend bewijs van de wetenschappelijke eruditie én van het talent om in zich
| |
| |
moeilijke materie bevattelijk aan te bieden aan niet-Graecisten. Aanbevolen.
C. Tindemans
| |
Harold B. Segel, Twentieth-Century Russian Drama. From Gorky to the Present, Columbia UP, New York, 1979, 502 pp., cl., $34,40, pb, $15,-.
In bij tijden merkbare angstvalligheid zo neutraal mogelijk te blijven is S. er beslist in geslaagd een rijk over- en inzicht te geven van en in het drama van deze eeuw in Rusland (letterlijk, Oekraïne hoort er niet bij). Valt het werkbeginsel te betwisten dat de 20e eeuw literair in 1900 begint, dan tekent S. wel de noodzakelijke evolutiefasen uit, toch hoofdzakelijk opgehangen aan de boeiende vertegenwoordigers, zonder behoefte aan strikte volledigheid. Een aantal auteurs horen er op vanzelfsprekende wijze in thuis (bv. Gorky, Majakovskij). Veel theorie komt er niet aan te pas maar af en toe glipt een gegeven doorheen het beschermende net en dan kan dat je instelling wijzigen. Zo noteer ik de ‘andere’ functie van dramatische (en natuurlijk ook andere) teksten dan in het Westen gebruikelijk; verbeeldingsliteratuur is er een instrument voor zoveel politieke controverse als het regiem duldt of oplegt, en dat zeker niet sinds pas 1917. De gebruikswaarde van literatuur staat of valt met de politieke inhoud, een optie die ze sedertdien flink geëxporteerd hebben. De studie is allesbeheersend informatief, niet polemisch. Mag ik lacunebehandelingen noteren (als b.v. I. Babelj, en de overdaad besteed aan A. Solzhjenitsyn) zoals het nogal nuchtere meedelen dat teksten zo vaak herschreven werden (b.v. N. Pogodin), dan is er wel de tendens om het liberaliseringsklimaat dat thans nog heerst, breed uit te meten. Of ook dit niet wat naïef is? Brede nadruk krijgt het melodrama-aspect zodat de huidige opening naar de individuele sentimenten niet onverwacht bestaat (b.v. M. Rosjtsjin, A. Vampilow). Revelatieve behandeling krijgen de Serapionsbroeder (L. Lunts b.v.) en de Oberiuty (D. Kharms, A. Vvdensky) plus de constante hang naar het grotesk-absurde die de dissidente dramaturgie (A. Amalrik, A. Remezov) niet onverklaarbaar maakt. En verheugend is de aandacht voor auteurs als M. Boelgakow, Y. Shvarts, het nieuwe theatralicalisme, allemaal nog
voor onze theatercultuur te ontdekken. Gebreken lijken mij de afwezigheid van enige penetrante discussie van de socialistisch-realistische dogmatiek en de verwaarlozing van de interactie tussen theater en dramatische tekst; zoals het impact van V. Mejerhold op zijn auteurs niet nagegaan wordt, zo kan m.i. een serie kenmerken van A. Arboezow b.v. verklaard worden uit de invloed van zijn debuutregisseur N. Okhlopkow. Laat er geen twijfel over bestaan dat ik deze publikatie wens aan te bevelen.
C. Tindemans
| |
Botho Strauss, Die Hypochonder. Bekannte Gesichter, gemischte Gefühle, C. Hanser, München, 1979, 126 pp., DM. 19,80.
Een onwaarschijnlijk moordverhaal en een klimaatschets van deelnemers aan een dansconcours, zo banaal kan je je van deze twee dramatische teksten ontmaken. S., verrassend troetelkind van de Duitse dramaturgie en tevens het theater, is echter belangrijk om veel meer dan enkel zijn wat ongewone plots. Nooit ver van het conjunctuur-modieuze verwijderd, met wat landerige personages van wie de dialoog niet de expressie van hun bestaan is, barstensvol knappe dialoogbeurten die meer op ritme en kleur drijven dan op persoon of intentie, imponeert hij door zijn verbeeldingskader en zijn schrijftechniek. Maar de dramatische waarde ligt dan toch in zijn atmosfeer: nooit reëel, altijd concreet; nooit opzettelijk, altijd gemaniëreerd; nooit principieel, altijd zinvol. Aftasten van interactionele kansen die zich traag tot structuur verdichten: het onaffe van de mens dat tenslotte als voltooiing bestaat. Voer voor acteurs.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Weiss, Der Prozess (nach Kafka). Strindberg-Uebersetzungen, Henschelverlag, Berlin, 1979, 247 pp., DDR M 9,-.
Dat een erkend dramatisch auteur bewerkingen en vertalingen vervaardigt, kan wijzen op een bepaalde theaterconjunctuur maar beslist ook op affiniteit. Inleider M. Haiduk legt terecht dan ook alle nadruk op aspiratie en overeenkomst die bij Kafka toch een marxistische eensporigheid meekrijgt, maar bij Strindberg sterker existentialistisch geverfd blijft. Mij in elk geval lijkt Haiduks argument dat Strindberg hier in een maatschappelijke interpretatie wordt geplaatst, moeilijk te argumenteren. Daarentegen is het anarchistische kader van Kafka's versie duidelijker; de analyse hoe deze teksten in het persoonlijke ontwikkelingsraam van Weiss passen, durft de inleider slechts aarzelend aan.
C. Tindemans
| |
Kenneth S. Whitton, The Theatre of Friedrich Dürrenmatt. A Study in the Possibility of Freedom, Oswald Wolff, London/Humanities Press, New Jersey, 1980, 242 pp., £7,95.
Hans Badertscher, Dramaturgie als Funktion der Ontologie. Eine Untersuchung zu Wesen und Entwicklung der Dramaturgie Friedrich Dürrenmatts, Vlg Paul Haupt, Bern, 1979, 129 pp., sFr. 28,-.
In chronologische volgorde dringt K. Whitton in F. Dürrenmatts oeuvre binnen en bereikt heel wat meer dan enkel een initiatie bij een Engelstalig publiek. Een waslijst eigenschappen wordt omstandig gedemonstreerd: het Aristophanische karakter, de auteursstrategie (tussen groteske en obsceniteit het publiek op afstand voor zich uit houden), het begrip ‘Komödie’ (een existentieel-dramatische dimensie i.p.v. een genetisch-formele), het didacticisme van een scepticus op zoek naar een staat van ‘genade’ die het overleven alsnog zin verschaft, die vragen doet opkomen i.p.v. antwoorden opdreunt, en tenslotte het theater als theater, niet als substituut voor theoretische discussie. Dr. Badertscher staat daarentegen oerserieus voor de Komödie een diepgang te bedenken die ze vanuit zichzelf als optie (en optiek) reeds axiomatisch bezit. ‘Weltanschauung’ klinkt geleidelijk als een
| |
| |
vies woord tot zelfs deze doctor zijn ernst vergeet en bekent dat theatricaliteit het sterkste sleutelwoord voor deze onderschatte tijdgenoot is, een onderschatting die te verklaren valt (diepzinnige waarheid wordt al te vaak als beloning van een belangrijk drama én theater vooropgesteld terwijl de interpretatieprocessen van de toeschouwers buiten de discussie gehouden worden) maar niet goed te praten.
C. Tindemans
| |
Heinrich F. Plett (Hrsg.), Rhetorik, Kritische Positionen zum Stand der Forschung, W. Fink, München, 1977, 311 pp., DM. 19,80.
Wat kan de (traditionele, zoniet archaïsche) retoriek vandaag nog als onderzoeksmethode verrichten, dit was het thema van een symposium (Essen) waarvan de bijdragen op diverse terreinen (literairtheoretische, linguïstische, interpretatietheoretische, pragmatische, handelingstheoretische en cultuurhistorische) actief zijn. Dergelijk schema sluit nagenoeg een eenheidsconcept uit en de lectuur dient op een kritische verkenning te worden afgestemd, des te noodzakelijker omdat veeleer de problematisering dan de oplosbaarheid bij alle contribuanten voorop staat. De referenten behoren allen tot de jongere lichting, zijn sterk geïnteresseerd in de didactische omzetting van uitgangspunten maar blijven in eerste aanleg op het ontwerpen van modellen van behandeling gericht.
C. Tindemans
| |
Mireille Willey, ‘Théâtres populaires’ d'aujourd'hui en France et en Angleterre (1960-1975). Etude comparative, Didier, Paris, 1979, 241 pp.
Een erg aardige opdracht (de structurele vergelijking van de kenmerken van het Britse resp. Franse theater in een periode waarin de toewijding aan het brede publiek niet langer commercieel diende verontschuldigd maar politiek-maatschappelijk per subsidie verantwoord) wordt door de met beide landen en problemen erg vertrouwde S. wat mechanisch verknoeid. Waar bv een nuchter spel van gegevens de onmisbare basis had kunnen verschaffen waarop ernstige analyse tot bewijsbare resultaten resp. voorwaartswijzende hypothesen kon leiden, staat er nu, soms terecht, doorgaans te individueel-suggestief, een reeks opiniërende opvattingen voorop waarvoor dan pas de al-dan-niet statistische elementen worden verstrekt. Waardeloos is het geheel daardoor beslist niet (ook al omdat nogal wat documenten in bijlage worden afgedrukt); door de lokalisering van de theaterdistributie, de analytische repertoriëring van de gezelschappen (wat al te automatisch uitgaand van de chronologie van de tekst en niet, zoals m.i. noodzakelijk, van de artistieke actualiteit van de opvoering) en de discussie van het publiek bewijst S. te weten welke de beslissende componenten kunnen geweest zijn maar de essayistische (i.p.v. bv een strikt-kwantificerende, met aansluitende evaluatie) verwerking laat niet veel meer toe dan de bevestiging van een al vooraf aanwezige opinie. Veel materiaal blijft belangrijk; de uitkomst is (bepaald niet foutief maar) teleurstellend mager.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kirsten Boie-Grotz, Brecht - der unbekannte Erzähler. Die Prosa 1913-1934, Klett-Cotta, Stuttgart, 1978, 217 pp., DM. 19,-.
Klaus-Detlef Müller, Brecht-Kommentar zur erzählenden Prosa, Winkler, München, 1980, 412 pp., DM. 32,80.
Alfred D. White, Bertolt Brecht's Great Plays, Macmillan, London, 1978, 195 pp., £8,95.
Theo Buck (Hrsg.), Zu Bertolt Brecht. Parabel und episches Theater, Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 230 pp., DM. 21,-.
Brecht 78. Brecht-Dialog Kunst und Politik 10.-15. Februar 1978. Dokumentation, Henschelverlag, Berlin, 1979, 342 pp., DDR. 12,- M.
Joachim Lucchesi & Ursula Schneider (Hrsg.), Lehrstücke in der Praxis. Zwei Versuche mit Bertolt Brechts ‘Die Ausnahme und die Regel’, ‘Die Horatier und die Kuriatier’, Akademie der Künste der DDR, Berlin, 1979, 168 pp., DDR. 10,- M.
Een vernieuwing in de Brecht-studie blijkt de groeiende aandacht voor zijn proza te zijn (Boie-Grotz; Müller), terwijl de vulgarisering-op-niveau gewoon door blijft gaan (White; Buck) en (met name in de DDR) de discussie van zijn effectiviteit zowel kritisch als eulogisch toeneemt (Brecht 78; Lucchesi & Schneider). Brechts proza, tot nog toe verwaarloosd, is een subjectief-belangrijke fase, vooral bij zijn debuut. Daar tref je het sterkst de autobiografische verbeelding aan terwijl het literariseringsproces van eigen ervaring een bewust plan is geweest waarin hij zelfs bereid was tot een compromis met de literaire vormtraditie, de publieksverlangens en de marktwetten. Uit deze schrijfsituatie, de stofmanipulatie, de mediumbeheersing en de lezersanticipatie is dan zijn identiteit als prozaïst gegroeid, een stijl (cfr. de Keuner-Geschichten) als middel tot dialectische (zelf)kennis, niet als esthetische eigenwaarde. Zijn tentatieve doctrine voor de roman behoudt reliëf boven de tijdsconjunctuur heen. Vertrekkend van het geringe maatschappelijke reliëf van individuen in de moderne werkelijkheid, ontstaat bij hem het bewustzijn dat deze moderne maatschappij literair niet meer onmiddellijk zichtbaar te maken is (zoals de traditionele burgerlijke roman gelooft; Brechts boeman wordt Thomas Mann), enkel nog via de analyse wat dus een bijzondere techniek vereist.
Door de syllogistische opbouw (‘aristotelisch’) van de roman af te wijzen, kiest hij voor de demonstratie als structuur, voor het axiomatische bewijs. De afbeelding geeft elke principiële psychologisering op; de vertellersattitude ontmaakt zich van alle introspectie (weg met de associatie!). Begrippen uit de filmoptiek (reeds vóór de filmtechniek in het vertelproces aanwezig) duiken op; het afstandelijke waarnemers-standpunt zet zich door: de samenhang moet gereconstrueerd worden uit het gedrag van de personen, wordt niet verantwoord uit hun subjectieve motivatie, wat me een eminent theatercommunicatief principe lijkt. Brecht leunt ook graag bij de thriller aan waarvan hij het ‘schema’ ophemelt d.w.z. het doorzichtige, voor de lezer inzichtelijke, aanvaarde en zelfs verwachte procédé dat zijn logisch denken activeert. Het proza-oeuvre van Brecht is nooit erg uitgebreid geraakt maar minstens even fundamenteel te achten als het overige werk. De theoretische stellingen en houdingen die hij voor het theater ontwikkelde gelden integraal ook voor zijn proza.
C. Tindemans
| |
Film
H. Belach (Hrsg.), Wir Tanzen um die Welt, Deutsche Revuefilme 1933-1945, Carl Hanser Verlag, München, 1979, 271 pp.,
Deze begeleidende catalogus van een retrospectieve gehouden te Berlijn in 1979, geeft een uitstekend gedocumenteerd beeld van de Duitse revuefilm, een tot op heden te weinig onderzocht genre. Als leidraad voor de aanvullende artikels mag een citaat van Goebbels dienst doen: ‘Es gibt keine Kunst ohne Tendenz und die tendenziöseste is die, deren Schöpfer behaupten, sie habe keine.’ Dat al deze films wel degelijk en op een zeer specifieke wijze (bijv. erg verschillend van de Amerikaanse musicals uit dezelfde periode) de nazi-ideologie weerspiegelen wordt in aanzet - maar hier en daar reeds erg grondig - door verschillende auteurs bestudeerd. Het beeld van de vrouw, de rol van de dans (als een vorm van ‘drill’, turnen) en de muziek worden op hun ‘esthetisch’ en ‘ideologisch’ gehalte geanalyseerd. Ook wie niet zo dadelijk in het onderwerp (revuefilm) geïnteresseerd is, zal deze uitgave moeten rekenen tot de belangrijkste studies over de nazi-film. Een uitstekend en uitvoerig gedocumenteerd hoofdstuk gewijd aan de produktieachtergronden rondt het geheel af.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Waltraut Jirsa, Triviales in Western und Heimatfilm, Wilhelm Fink Verlag, 1979, München, 170 pp., DM. 36,-.
Dit mag dan een moedige poging heten om triviaal-verschijnselen anders en ernstiger te benaderen, helemaal overtuigend in de argumentatie en demonstratie is het boek van Jirsa toch niet. Terecht meent zij dat men ‘triviaalkunst’ niet moet vastpinnen op een ideologieprobleem (of niet enkel daarop), maar de stereotiepe verschijningsvormen in een cultureel communicatieproces dient te ontleden. Jammer dat deze thesis in het werk onvoldoende gestalte krijgt, voornamelijk dan omdat S'ster zich beperkt tot een analyse van twee films (een western en een heimatfilm) en geen vergelijkingen aangaat met andere triviaalprodukten. Bovendien rammelt er methodologisch nogal wat, en dat is voor een onderzoek dat juist zo sterk gebaseerd is op en afhankelijk van een ‘methodologische’ benadering een grof tekort. Haar thesis, in het slotwoord geformuleerd, ware bovendien des te overtuigender wanneer zij daadwerkelijk ook zou gedaan hebben, wat ze elders als een tekort beschouwt: nl. dat ernstige kunst niet immuun is voor het triviale, of juister: dat deze opvatting ook ideologisch gekleurd is. Tot een nieuw inzicht in de triviaal-film (laat staan in de triviaal-kunst) leidt deze studie dus niet. Noch vrees ik, tot een betere kennis van genres als ‘western’ of ‘heimatfilm’.
Eric de Kuyper
| |
H.G. Pflaum & H.H. Prinzler, Film in der Bundesrepublik Deutschland, Hanser Verlag, München, 1979, 332 pp., DM. 26,-.
Een lexicon met een - jammer genoeg niet becommentarieerde - filmografie van honderd hedendaagse filmregisseurs beslaat meer dan de helft van dit handboek. Vooraf geven de auteurs een overzicht sedert het Oberhausener manifest (1962) tot op heden. Daarbij komen nog talrijke andere informatieve gegevens en adressen van instellingen die iets met film te maken hebben. Beslist zeer nuttig en handig, nu de Duitse film opnieuw een filmisch gegeven is waarmee dient gerekend te worden in het hedendaagse filmlandschap.
Eric de Kuyper
| |
Muziek
J. Reichenfeld, Schrijven over muziek kan eigenlijk niet, Meulenhoff/NRC, Amsterdam/Rotterdam, 1979, 182 pp., fl. 22,50.
Na meer dan dertig jaar kritieken geschreven te hebben nam muziekredacteur J. Reichenfeld afscheid van de NRC/Handelsblad. Ter gelegenheid van dit gebeuren werden een aantal van zijn artikelen - waaruit Reichenfeld zelf een keuze maakte - gebundeld. Het eerste deel van het boek bestaat uit een aantal bijdragen van mensen die Reichenfeld van ver of van nabij gekend hebben (Jan Blokker, Maarten 't Hart, H.J. Hofland, K.L. Poll, Peter Schat, André Spoot, e.a.).
Het tweede deel bestaat uit een twintigtal (hoofdzakelijk platen-)recensies, geordend volgens een chronologie, niet van verschijnen maar muziekhistorisch: van Gesualdo over een Wagner-opvoering (Chéreau) tot Peter Schat.
Kennis kan men overleveren; de ervaring en de handvaardigheid echter niet: die ontwikkelen zich slechts langzaam en moeizaam. Daarom zal de leemte na J.R. in de Nederlandse wereld der muziekrecensenten niet zo snel worden opgevuld. Wat nu de lectuur van Reichenfeld zo aangenaam maakt, zo leesbaar, is de heldere wijze van vertoog, ook voor elke leek verstaanbaar. Hij onthoudt zich van loze adjectieven, toont vooral hoe hij tot zijn bevindingen is gekomen, en schuwt hier niet de paradox, zoals ook uit de titel mag blijken...
Eric de Kuyper
|
|