| |
| |
| |
De legitimiteitscrisis van de gevangenisstraf
J. Goethals en T. Peters
De kritiek op de gevangenis is zo oud als de gevangenisstraf bestaat. Maar waar de bezwaren in het verleden gericht waren op een hervorming van het gevangenissysteem, richt de kritiek zich nu steeds meer tegen de bestaansgrond zelf van het gevangeniswezen: de legitimiteit zelf van de vrijheidsberoving wordt aangevochten.
Voor we ons eigen standpunt in dit debat formuleren, schetsen we in het kort de geschiedenis waarop in de loop der jaren de gevangenisstraf gelegitimeerd werd en bespreken we enkele onderzoekingen over het averechtse effect ervan. In een apart stukje, achteraan in dit nummer, geven we een beeld van de situatie in België.
| |
150 jaar geleden was de gevangenis dé oplossing
Pas na de Franse Revolutie wordt de vrijheidsberoving dé bestraffingsvorm bij uitstek. Vroeger werd van de opsluiting natuurlijk ook al duchtig gebruik gemaakt en zelfs met bepaalde vormen van gevangenisstraf geëxperimenteerd, maar de vrijheidsberoving als straf en de gevangenis als architectonische vormgeving ervan zijn een ontdekking van de 19e eeuw. Dat werd onlangs door zowel Michel Foucault als door David Rothman uitvoerig uit de doeken gedaan.
Foucault brengt de delinquentieaanpak van het begin van de 19e eeuw in verband met de politieke en de industriële ontwikkeling. Met de groeiende gecentraliseerde macht van de overheid, ontstaat de behoefte om een aantal sociale problemen via geëigende oplossingen onder controle te krijgen. Delinquentie wordt niet langer bestreden met irrationele lichamelijke straffen. Het als onredelijk ervaren gedrag wordt omgebogen tot redelijkheid via de opsluiting in afzondering in een rationeel geconstrueerde en functionerende instelling, die de geest van de delinquent moet disciplineren en richten op een verantwoordelijke en produktieve deelname aan het sociaal-economisch gebeuren. De ontwikkeling loopt
| |
| |
parallel met die van andere inrichtingen: weeshuizen, scholen en verbeteringsgestichten voor de rationele opvang van verwaarloosde, onwetende of ontspoorde jeugdigen; hospitalen en asielen voor zieken en geestesgestoorden; soldaten leven ordelijk in kazernes en de economisch produktieve activiteit wordt gestandaardiseerd in de fabriek. De vrijheidsberoving als straf is de overwinning van de redelijkheid, die dan nog eens tot uitdrukking komt in de architectuur van het gevangenisgebouw en de discipline van het penitentiair regiem. Vanzelf zal hieruit de morele verbetering van de delinquent volgen.
David Rothman brengt de vrijheidsberoving als straf binnen een specifiek daartoe ontworpen gebouw in verband met de maatschappelijke en politieke ontwikkeling van de onafhankelijk geworden Verenigde Staten. De bevrijding van het koloniale juk betekende de verwerping van de achterhaalde probleemconcepties. De vermenging van delinquentie met problemen als kwaad, zondigheid, bezetenheid en armoede had in het verleden aanleiding gegeven tot een ongedifferentieerde aanpak van bestraffing en uitstoting en/of lokale onderstand. Nieuwe politieke ontwikkelingen vereisten een rationele differentiatie van de sociale problemen en in het bijzonder een efficiënte aanpak. Delinquentie bedreigde de groei naar een ordelijke samenleving. De gevangenis was het meest adequate antwoord om de sociale stabiliteit te garanderen.
Van 1820 begon een rusteloze periode van gevangenisbouw, eerst in de Verenigde Staten, onmiddellijk gevolgd door de diverse Europese staten. Delinquentie werd geduid als een beheersbaar en oplosbaar maatschappelijk probleem. Moeite noch geld werden gespaard om in een korte tijdsspanne een volledig netwerk van instellingen uit te bouwen. In ons land heeft E. Ducpétiaux, eerste inspecteur-generaal (1830-1868) van het Belgisch gevangeniswezen, zich deze taak toegemeten. De gevangenissen waren hier evenals elders ‘the pride of the nation’, het zichtbaar bewijs van de overwinning op de wanorde. De werking ervan was gericht op de morele reconversie van de misdadiger. Beschermd tegen externe en wederzijdse negatieve beïnvloeding werd de tijd van vrijheidsberoving gericht op penitentie en bezinning.
| |
Twijfels en kritiek worden ondervangen door een nieuwe legitimering
Nog voor het infrastructurele netwerk van penitentiaire voorzieningen volledig was uitgebouwd, rezen echter reeds twijfels omtrent de zin van de opsluiting. De wet van 31 mei 1888 voorzag de mogelijkheid van een
| |
| |
voortijdige en voorwaardelijke invrijheidsstelling om op deze wijze de gedetineerde verder onder toezicht van de gerechtelijke overheid te houden.
Deze techniek moest de vrijheidsberoving komen aanvullen om recidive te voorkomen en het effect van de vrijheidsberoving te blijven garanderen. Rond de eeuwwisseling vormden de groeiende crimineel-antropologische inzichten een uitdaging voor de delinquentieaanpak. Tegenover de penitentie en morele reconversie van de delinquent stellen zij diagnose en behandeling als zinvolle opvulling van de vrijheidsberoving. Daarmee werd niet de gevangenis als instelling bestreden, maar wel het moraliserend gebruik van de opsluiting. Professionelen (psychiaters en maatschappelijk werkers) moesten uitmaken welke de problemen waren van de veroordeelde delinquenten; gedetineerden moesten worden geclassificeerd in verschillende categorieën die telkens een eigen aanpak vereisten. Groepsgewijs opgeleid voor een beroep of tewerkgesteld, moesten de gedetineerden worden voorbereid op maatschappelijke rehabilitatie.
Sedert de tweede wereldoorlog is het geloof in de penitentiaire behandelbaarheid van de delinquent algemeen verspreid. De toenemende investering in een psycho- en socio-professionele curatieve aanpak legitimeert de gevangenis nu weer ten volle als een zinvol maatschappelijk instituut. De detentietijd moet nuttig worden opgevuld met programma's van diagnose en (socio)therapie.
Die legitimering van de behandeling nuanceert de discussie m.b.t. de toepassing van de vrijheidsberoving. Opdat programma's enig effect zouden sorteren, moet de duur ervan aangepast worden aan de therapeutische vereisten. Korte gevangenisstraffen hebben geen zin, ze kunnen geen therapie verzekeren. Er wordt gepleit om in de plaats van een korte vrijheidsberoving gebruik te maken van alternatieve bestraffingsmogelijkheden zoals boeten, gewoon uitstel, probatie of niet-uitvoering.
Anderzijds gaan er stemmen op om de duur van de langduriger straffen afhankelijk te maken van het therapeutisch proces. Terwijl deze nieuwe visie aanvankelijk beleidsmatig moeilijk voeten aan de penitentiaire grond krijgt, doordat het kaderpersoneel nog vastzit in het moreel reconversieconcept, groeit de macht en dus ook het bestuursaandeel van de nieuwe professionelen in het gevangeniswezen.
| |
Op zoek naar een steviger juridische basis
In de jaren vijftig en zestig wordt aldus door toedoen van gedragswetenschappers en hulpverleners het instituut gevangenis gelegitimeerd door
| |
| |
een uitzuivering van de diagnostische, therapeutische en resocialiserende functie. Maar tegen het einde van de jaren zestig ging het sterk toegenomen penologisch onderzoek de aan de gevangenis toegeschreven functies van behandeling en resocialisatie ontmaskeren als holle frasen in het ‘discours’ van de uitvoerende macht. Terwijl ze als vrome wensen het instituut verder legitimeren, vooral in de ogen van de nieuwe professionele personeelscategorieën, geven ze in feite aanleiding tot een uiterst discretionair bepaalde differentiële opvulling van de detentietijd (grote regiem-ongelijkheid en tevens tot spanningen tussen personeelsgroepen, doordat volgens sommigen het bestraffingskarakter van de vrijheidsberoving te zeer in het gedrang is gekomen.
Een stroom van onderzoekingen van dikwijls erg ongelijke kwaliteit heeft steeds meer grond gegeven aan de stelling dat de detentie een duidelijk averechts effect heeft: ze werkt niet therapeutisch of resocialiserend, maar leidt integendeel tot psychosociale deterioratie en verhoging van het recidive-risico. Tevens werd aangetoond dat de vrijheidsberoving, vergeleken met de ambulante begeleiding van delinquenten, significant ongunstiger uitvalt. De laatste jaren hebben vooral gedetineerden zelf onduldbare gevangenistoestanden aan de buitenwereld gesignaleerd: door stakingen en muiterijen protesteerden zij tegen onrechtvaardige en infantiliserende bejegening, tegen de discriminatie van bepaalde groepen gedetineerden (b.v. etnische minderheden in de VSA), tegen onhoudbare materiële omstandigheden (b.v. overbevolking van de instellingen), en tegen de ondoorzichtige manipulatie van de detentieduur (systeem van voorwaardelijke invrijheidsstelling). Sommige van deze acties hebben tot geweld geleid, vele werden echter des te gewelddadiger onderdrukt. Maar het feit dat zij die er het nauwst bij betrokken zijn, zich zelf in het debat hebben gemengd, heeft op dat debat zijn invloed laten gelden. Niet alleen de therapeutische en resocialiserende waarde van de vrijheidsberoving staat onder kritiek, maar haar legitimiteit zelf. De centrale vragen betreffen meer bepaald de juridische basis van de strafuitvoering en de rechtspositie van de gedetineerde. Deze twee belangrijke kwesties in het debat over de gevangenis stellen de dringende vraag naar formeel controleerbare en afdwingbare garanties voor personen die aan een vrijheidsberoving worden onderworpen.
Op dit vlak is er in ons land nog een lange weg af te leggen. Het klachtrecht van gedetineerden in Nederland en het Strafuitvoeringsrecht recent tot stand gebracht in de Duitse Bondrepubliek kunnen hierbij inspirerend werken. Het is onze overtuiging dat de actuele discussie m.b.t. de voorwaardelijke invrijheidsstelling ook in dit kader moet worden geplaatst. De
| |
| |
oplossing waaraan nu wordt gewerkt moet een stap zijn in de richting van een strafuitvoeringsrecht dat formele garanties biedt aan de gedetineerde om mede een rol te spelen in de procedure tot verlening van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
| |
Negatieve psychosociale implicaties van de vrijheidsstraf
Een van de bezwaren tegen het ongenuanceerde gebruik van de gevangenisstraf blijkt dus het feit dat ze tekortschiet t.a.v. de doelstellingen die men haar toeschrijft en zelfs een aantal (niet bedoelde) neveneffecten kan sorteren waarvan de weerslag op de gestrafte en zijn omgeving bijzonder groot kan zijn.
Soms wordt opgemerkt dat door de vrijheidsstraf ‘duizenden personen onschuldig worden gestraft’: niet alleen de gedetineerden, doch eveneens hun nabestaanden. Een Nederlands rapport over voorlopige hechtenis illustreert treffend de psychologische, sociale en materiële problemen waarmee de achterblijvende partner te kampen heeft. Van de geïnterviewde vrouwen antwoordde 71% dat zij leden aan slaapstoornissen, 50% dat zij minder eetlust hadden en 76% dat zij duidelijk nerveuzer waren dan voorheen. De kinderen worden stiller, eten slechter en worden ongehoorzaam. Volgens 64% van de moeders missen ze hun vader erg. Een factor die een ander beeld opleverde dan wat de onderzoekers verwachtten, betrof de sociale stigmatisering op school en in de buurt. In slechts weinig gevallen worden de kinderen nagekeken, in slechts enkele gevallen worden ze door andere kinderen gemeden. Ook de familie en de (volwassen) buren reageren nauwelijks afwijzend; de familie blijkt integendeel in vele opzichten (financieel, opvang kinderen, huishoudelijke karweitjes) een steun en een toeverlaat. In tegenstelling met wat men algemeen zou verwachten, schijnt dit onderzoek niet te wijzen op een verslechterende echtelijke relatie. Andere rapporten bevestigen trouwens dat spanningen en echtscheidingen tijdens de detentie overwegend te maken hebben met relaties die reeds voor de detentie fragiel waren, zodat men niet kan beweren dat de opsluiting zelf er altijd de oorzaak van is. De opsluiting schept echter vooral problemen op financieel vlak: de vrouw wordt in vele gevallen verplicht andere inkomsten te zoeken, en meestal betekent dit de gang naar de ‘bijstand’.
Welke de specifieke effecten van de vrijheidsberoving zijn voor de gedetineerde zelf is nog onduidelijk. Onderzoek waarschuwt echter voor een tweevoudige nefaste ontwikkeling. Enerzijds zou de opsluiting criminogeen werken. Ten dele als reactie op de vrijheidsberoving, ten dele
| |
| |
geïmporteerd uit de criminele cultuur buiten de gevangenis zou binnen de instelling een gedetineerdensubcultuur tot ontwikkeling komen, met een eigen waarden-, normen- en verwachtingspatroon; naargelang van o.m. persoonlijkheid en strafduur zouden alle gevangenen in deze deviante waardencultuur opgenomen worden. Deze criminele identificatie zou leiden tot hogere recidive. Ondanks diepgaand onderzoek werd de band tussen gevangenis en recidive echter nooit empirisch aangetoond. Anderzijds wordt vaak gewezen op de nefaste invloed van een gevangenisverblijf op de geestelijke gezondheid van de opgeslotenen. Dat dergelijke psychopathologiserende invloeden niet zonder meer genegeerd kunnen worden, blijkt uit een onthutsend experiment in de VS.
Onderzoekers van de Stanforduniversiteit construeerden in de kelders van de Psychologische Faculteit een simulatiegevangenis. Via een advertentie in de krant zochten zij ‘vrijwilligers om deel te nemen aan een experiment over het gevangenisleven, tegen een vergoeding van 15$ per dag’. Uit 75 studenten die zich aanboden werden 24 onderzoekspersonen geselecteerd. Overgehouden werden alleen emotioneel-stabiele en mature subjecten, zonder crimineel verleden. Allen waren blanke graduate-studenten, allen waren ze vreemden voor elkaar. Na een intensief persoonlijkheidsonderzoek werden ze verdeeld in een groep ‘bewaarders’ en een groep ‘gedetineerden’. De nagebouwde gevangenis bevatte drie kleine cellen, met enkel een toilet en een brits; elke cel werd bemand door drie ‘gevangenen’. De andere kamertjes dienden als kwartier voor de ‘bewaarders’. De ‘bewaarders’ werkten in ploegen; als ze geen dienst hadden konden ze naar huis. Zo mochten geen enkele vorm van geweld gebruiken. De ‘gevangenen’ kregen de verzekering dat ze adequate voeding, kleding, behuizing en geneeskundige verzorging zouden ontvangen; ze zouden wel sommige burgerrechten verliezen, maar geen fysieke mishandelingen ondergaan; hun persoonlijke bezittingen moesten ze afgeven, ze kregen een soort stofjas en een nylonmuts: dit om elke ervaring van individualiteit, mannelijkheid en kracht te vernietigen. Om het realistische karakter van het experiment nog te vergroten werden de ‘gevangenen’ thuis gearresteerd door echte politieagenten die hun ‘op hun rechten wezen, vingerafdrukken namen, ze fouilleerden, uitkleedden, en fotografeerden’. Daarna werden ze in hun cel ondergebracht en werd hun toegezegd dat zij tweemaal per week bezoek mochten ontvangen. Alle gedragingen werden geobserveerd aan de hand van videotaping, audiotaping, rapportage door ‘bewaarders’, dagboeken en een
interview.
Het experiment moest na zes dagen worden stopgezet, omdat ernstige neurotische verwikkelingen zich bij de ‘gedetineerden’ manifesteerden.
| |
| |
Vijf van hen moesten worden vrijgelaten wegens extreme angsten en depressies. Eén vertoonde psychosomatische huiduitslag. Twee smeekten ‘voorwaardelijk’ te worden vrijgelaten in ruil voor het geld dat zij voor het experiment zouden krijgen. De overigen voelden zich opgelucht toen het experiment werd afgebroken. De ‘bewaarders’ daarentegen waren verbolgen. Zij hadden zich zeer sterk in hun machtsrol ingeleefd (deden onbetaald werk, kwamen nooit te laat) en slechts één van hen voelde zich geschokt door de stress die de ‘gedetineerden’ ondergingen. Hij deed echter geen enkele poging om daaraan iets te verhelpen.
Met dit onderzoek hebben deze vorsers overtuigend aangetoond dat vrijheidsberoving, en dan vooral het formalisme ervan en het optreden van de bewaarders, psychopathologisch gedrag kan uitlokken. Mature en psychologisch evenwichtige subjecten bleken immers niet in staat om de stress van een opsluiting zonder nadelige gevolgen te verwerken.
Natuurlijk kunnen deze bevindingen niet zomaar op de ‘echte’ gevangenis worden overgedragen. Een verblijf in een echte gevangenis is niet hetzelfde als een verblijf in de kelders van de Stanforduniversiteit. In een echte gevangenis wordt de stress van het gevangenisleven verzacht door de gedetineerdencultuur, zijn de bewaarders beter getraind voor het aangaan van contacten met gedetineerden en maken hulpverleningsprogramma's en -diensten het leven draaglijker. Bovendien zijn beide populaties erg verschillend wat sociale en persoonskenmerken en wat motivatie betreft: gedetineerden ervaren hun detentie als een (verdiende) straf, studenten zien hun opsluiting als een bijdrage aan een wetenschappelijk experiment.
Observaties van patiënten in psychiatrische instellingen, van gevangenen in concentratie- en krijgsgevangenkampen en van wetenschappers en technici die in Zuidpoolstations overwinteren (condities die alle een zekere graad van sensorische deprivatie en van sociale isolering gemeen hebben) hebben echter beschrijvingen van vormen van disfunctioneel gedrag opgeleverd die opvallend veel gelijkenis vertonen met dergelijke vormen van psychopathologisch gedrag in gevangenissen. In de psychiatrie staat dit syndroom bekend als ‘institutionalisme - institutionele neurose’, gekenmerkt door een zekere graad van apathie, gebrek aan initiatief, verlies van interesse, passieve afhankelijkheid, vertrouwen op fantasie, algemene verarming van de persoonlijkheid, somatisering van problemen, prikkelbaarheid en angstgevoelens.
Duitse gevangenisartsen hadden in het begin van deze eeuw reeds specifieke psychopathologische syndromen onder de aandacht gebracht (de zgn. Haftpsychosen). Met de versoepeling van het gevangenisregime zijn
| |
| |
deze extreme psychotische reactievormen echter zo goed als verdwenen. Toch vinden wij in de psychiatrische gevangenisliteratuur nog steeds beschrijvingen van psychopathologische syndromen. Deze worden echter niet beschouwd als ‘stoornissen’, doch als functioneel ‘coping’-gedrag, een ‘psychopathologisch’ gedrag dat de gedetineerde in staat stelt de gevangenisstress te dragen en te verwerken. Zo kennen we b.v. Sluga's ‘functioneel psychosyndroom’, dat vier groepen symptomen vertoont: storingen op het gevoelsvlak (vervlakking van de affectiviteit, stereotiepe emoties, uitbarstingen...), storingen in het bevattingsvermogen en het denken (verenging en verarming van de denkinhoud, gestoord associatievermogen, hypochondrische en paranoïde verwerkingen), veranderingen in de psychologische levensstijl (infantiel regressief gedrag, regressie naar primaire behoeften, pogingen tot opbouwen van een draaglijk tijdsperspectief door anankasmen en onpersoonlijk formalistische levensvormen) en contactstoringen (onzekerheid ten aanzien van anderen, seksuele storingen, introvertie). De term ‘functioneel’ suggereert echter dat dit syndroom niet zomaar een verzameling van bizarre gedragsvormen is, maar een bepaalde functie heeft in de pogingen tot aanpassing aan de instelling en dat, wanneer de stresserende opsluitingscondities zijn weggevallen, deze gedragsvormen zullen verdwijnen.
Vele vorsers concluderen echter dat de gevangenis helemaal geen schadelijke gevolgen uitoefent op de geestelijke gezondheid van de gedetineerde. Een verblijf in penitentiaire inrichtingen zou niet leiden tot cognitieve deterioraties, tot definitieve veranderingen in de persoonlijkheid, en tot pathologische storingen. Een eigen empirisch onderzoek, dat op 120 Belgische gedetineerden werd uitgevoerd, bevestigde in een hoge mate deze conclusies. Daarmee is het laatste woord echter nog niet gezegd, gezien het beschikbare onderzoek beperkt blijft en vaak in een onvoldoende mate aan de normen van wetenschappelijke geldigheid beantwoordt. Opvallend daarbij is dat de meeste onderzoekers hebben gezocht naar algemeen geldende (gemiddelde) processen, ervan uitgaande dat de effecten voor alle individuen en in een ongeveer even grote mate moeten gelden. Zo bleven ze blind voor het belangrijkste kenmerk van gevangenisgedragingen, het feit nl. dat elk individu op een specifieke wijze reageert op stresserende omstandigheden. De aandacht zou dus in de eerste plaats naar de intervariabiliteit van dit soort gedrag moeten gaan. Nemen wij als illustratie de mogelijke ontwikkeling van een reactieve psychose. Ook al ontwikkelen slechts 3% van de gedetineerden psychotische reactievormen en blijken psychologische testscores weinig beïnvloed door dergelijke deviante scores, toch moeten deze 3% psychoses als
| |
| |
een betekenisvolle aanduiding van het negatieve effect van de gevangenis worden beschouwd.
Persoonlijkheidsveranderingen en psychopathologisch gedrag in antwoord op de opsluiting zijn dus subgroepgebonden. Of en bij wie dergelijke processen tot ontwikkeling komen, hangt van verschillende factoren af. In de eerste plaats de persoonlijkheidsstructuur. Wie kwetsbaar is, maakt een grotere kans om tijdens zijn detentie te decompenseren, wie over een sterke draagkracht beschikt, loopt minder gevaar. De uitzonderlijke gevallen van psychosevorming in de gevangenis betroffen steeds gedetineerden die een positieve anamnese hadden voor psychose, d.w.z. specifiek gevoelig waren voor de ontwikkeling van dit type disfunctie. Een tweede bepalende factor is de mogelijkheid een beroep te doen op psychosociale steun. Met zo'n steun (van personen of instellingen) kan heel wat stress op een gezonde manier verwerkt worden. Ook persoonskenmerken differentiëren tussen meer en minder gevoelige groepen. Dit blijkt o.m. uit studies over crisisgedrag in gevangenissen (zelfverminking, zelfmoord, en zelfmoordpogingen). Jongeren, blanken, personen met een gewelddadig of psychiatrisch verleden en alleenstaanden (o.m. ongehuwden, gescheidenen) blijken gevoeliger te zijn dan ouderen, kleurlingen, personen zonder gewelddadig of psychiatrisch verleden, gehuwden of gedetineerden met een partner. Ook de particulariteit van het gevangenisleven en de instelling speelt een belangrijke rol.
Zo zijn er een aantal gevoelige momenten te signaleren, waarop het aantal crisisgedragingen en psychologische problemen het hoogst is. Vooral de voorhechtenis (80% van de zelfmoorden die in de gevangenis gepleegd worden) en de wachttijd tussen mogelijke en reële voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn erg belastend. De wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling biedt namelijk de mogelijkheid op 1/3 van de straftijd vrij te komen, maar in de praktijk zitten de meesten 2/3 van hun straf uit. Of psychopathologische reactievormen zich ontwikkelen, is eveneens afhankelijk van de strafduur, al moet hier worden onderstreept dat bij korte straffen de sociale gevolgen (werkverlies, stigma, problemen met sociale zekerheid, strafregister, familiale problemen...) vaak buiten alle verhouding staan tot de ernst van de overtreding. Sluga constateerde dat zijn ‘functioneel psychosyndroom’ zich vooral manifesteerde tussen 4 en 6 jaar opsluiting, en dat bij toenemende strafduur minder op neurotische en meer op psychotische reactievormen een beroep gedaan wordt. Een laatste belangrijke factor tenslotte betreft het regime waaraan gedetineerden onderworpen worden. Eenzame opsluiting is evident schadelijker dan een gemeenschapsregime. Onderzoek heeft tevens uitgewezen
| |
| |
dat een versoepeling van de leefcondities een betere garantie inhoudt voor de geestelijke gezondheid en de spanningen vermindert tussen gedetineerden en bewaarders en tussen gedetineerden onderling.
Met de voorwaardelijke invrijheidsstelling houden de problemen echter niet op. Bij de terugkeer in de vrije samenleving treedt heel vaak een verdichting van psychologische, sociale en materiële problemen op: angst en onzekerheid, het gevoel dat men een stigma meedraagt en door de sociale omgeving uitgestoten wordt, en een aantal persoonlijkheidsveranderingen (minderwaardigheidsgevoelens, seksuele problemen, wrok tegenover de samenleving, dagdromerij, prikkelbaarheid en egocentrisme).
Meer dan deze psychologische problemen staan materiële en financiële moeilijkheden een vlotte terugkeer in de maatschappij in de weg. Ook hier verschillen de problemen echter sterk naargelang van de psycho-sociale hulp die van verwanten of diensten verwacht kan worden, van de sociale status na de vrijlating en van de feitelijke economische en familiale toestand. Dit laatste suggereert dat de reïntegratie door heel wat structurele barrières wordt bestendigd en/of uitgelokt. De sociale relaties zijn soms ten gevolge van de detentie volledig uitgehold. Als werknemer zijn ex-gedetineerden niet erg gegeerd; zij krijgen uitsluitend toegang tot laag gekwalificeerde en laag betaalde jobs. Ook rijzen heel wat administratieve en juridische problemen, niet het minst met verschillende aspecten van de sociale zekerheid.
Of op langere termijn eveneens schadelijke gevolgen te verwachten zijn is (nog) niet te beantwoorden. Wel blijkt dat personen die tijdens de tweede wereldoorlog in krijgsgevangenen- of concentratiekampen opgesloten zijn geweest tot op het huidige ogenblik nog steeds ernstige psychosociale deficiënties op familiaal, sociaal, professioneel en psychologisch vlak vertonen. Indien nu enige parallel tussen gevangenis en krijgsgevangenenkamp te trekken valt (waarbij we beide condities zeker niet aan elkaar gelijkstellen) kan verwacht worden dat wellicht ook na een langdurig gevangenisverblijf (subtielere) vormen van persoons- en gedragsveranderingen optreden en beklijven.
| |
Minimalistische benadering in het debat over de vrijheidsstraf
Als afsluiting van dit artikel wensen wij ons standpunt in het debat over de gevangenis te geven.
Het pleidooi voor een radicale afschaffing van de gevangenis (het abolitio- | |
| |
nistisch discours) mag dan academisch een feit en ook erg aantrekkelijk zijn, realistisch lijkt het ons niet. Het schijnt ons op dit ogenblik uitgesloten volledig afstand te nemen van om het even welke vorm van geïnstitutionaliseerde verwijdering van sommige delinquenten uit de samenleving. Een naamverandering voor zulke maatregelen en een nieuwe legitimering daarvan zou immers aan het maatschappelijk feit van uitstoting geen afbreuk doen.
Daarom pleiten wij voor een reducerende aanpak van de vrijheidsberoving als straf. Zowel op het vlak van de legitimering als op het vlak van de toepassing is een gevoelige inkrimping aangewezen. Het is zinloos aan instellingen opdrachten toe te vertrouwen die onmogelijk te realiseren zijn.
Op het vlak van de doelstellingen is het eerlijker te stellen dat vrijheidsberoving een strafmaatregel is waarvan met de grootste omzichtigheid gebruik moet worden gemaakt. Wanneer iedere andere penale reactiemodaliteit is uitgesloten, kan een tijdelijke (gerechtelijk bepaalde) vrijheidsberoving in een daartoe geëigende instelling zijn aangewezen met het oog op de bescherming van de burgers of van de betrokken verdachte en/of veroordeelde zelf.
De tenuitvoerlegging moet worden omgeven met de nodige regels om op de eerste plaats een menswaardige vrijheidsberoving te garanderen. Met dit laatste wordt vooral bedoeld dat de strafuitvoering eerder beheerst moet worden door de zorg voor een regime waarmee psycho-sociale schade wordt vermeden, dan door de zorg om een of andere beïnvloeding van de gestrafte. Hierbij dienen ook rechtsmiddelen in handen te worden gegeven van de gestrafte, zodat hij voor eigen rechten inzake regime en vooral ook de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan opkomen. Diverse vormen van hulpverlening aanwezig in de vrije samenleving dienen zoveel mogelijk ook voor gedetineerden beschikbaar te worden gesteld, eerder dan de verdere ontwikkeling van een typisch penitentiaire hulpverlening die het nadeel heeft al te zeer verweven te zijn met het bestraffingsinstituut dat de gevangenis op de eerste plaats is en blijft.
Wanneer op het vlak van de vervolging en de straftoemeting ernstig werk zou worden gemaakt van een terughoudender gebruik van de voorlopige hechtenis en een gedifferentieerde keuze uit het beschikbaar sanctiepakket kan dit in ons land tot een gevoelige inkrimping van de gevangenispopulatie leiden. Het probleem van het ondermaats gebruik van de beschikbare alternatieven voor de vrijheidsberoving (vooral boete, probatieopschorting en -uitstel) is scherper dan het gebrek aan dergelijke alternatieven.
| |
| |
Als minimalisten pleiten wij voor het gebruik van vrijheidsberoving als een ultiem bestraffingsmiddel dat in zijn toepassing wordt onderworpen aan strikte rechtsregels, gegarandeerd door gerechtelijke controle.
| |
Geraadpleegde literatuur
1 | U. Bondeson, Evaluation of Correctional treatment: A survey and critical interpretation of correctional treatment studies in Scandinavia 1945-1974, Lund, 1974. |
2 | S. Cohen, Prisons and the future of control system: from concentration to dispersal, University of Essex, 1974, 32 pp. |
3 | P. Cosyns, Etudes de conduites suicidaires en milieu pénitentiaire belge, lic. proefschrift criminol., UCL., 1972. |
4 | W. Depreeuw, De reïntegratie van langer gestraften, een onderzoek naar het verloop van de invrijheidstelling, T. Criminol., 1978, 20, pp. 303-307. |
5 | Chr. Eliaerts, De fundamentele rechten van de veroordeelde gedetineerden, doctoraatsproefschrift Criminologie, VUB, 1977, 316 pp. |
6 | M. Foucault, Surveiller et punir. Naissance de la prison, Gallimard, Paris, 1975, 318 pp. |
7 | J. Goethals, Psychosociale gevolgen van de gevangenisstraf, doctoraatsproefschrift Criminologie, K.U. Leuven, 1979, pp. 414 + 106; Idem, Psychosociale implicaties van lange vrijheidsstraffen, in Panopticon, 1980, 2, pp. 136-146. |
8 | J. Grunberger en W. Sluga, Funktionelles Psychosyndrom bei Freiheitsentzug, in Wien. med. Wschrift, 1968, 1, pp. 46-58. |
9 | C. Haney, C. Banks en Ph. Zimbardo, Interpersonal Dynamics in a simulated prison, in Int. J. Criminol. Penol., 1973, 1, pp. 69-97. |
10 | R.W. Jongman en D. Steenhuis, Echtgenotes van voorlopig gedetineerden, Criminol. Inst. R.U. Groningen, 1975, 26 pp. |
11 | D. Lipton, R. Martinson en J. Wilks, The effectiveness of correctional treatment, Praeger, New York, 1974. |
12 | T. Peters, Ongelijke levensvoorwaarden in de centrale gevangenis te Leuven, Acco, Leuven 1976, 304 pp.; Idem, Attribution discriminatoire du régime au cours de l'exécution de longues peines, in déviance et société, Genève, 1977, vol. 1, pp. 29-60. |
13 | D. Rothman, The discovery of the asylums: Social order and disorder in the New Republic, Littel Brown Co, Boston, 1971. |
|
|