Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Situaties IVOnder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelenGa naar voetnoot* laten we sinds enkele maanden jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waarin ieder zich als mens thuis kan voelen, moeten wij die situatie onder ogen durven nemen. | |
De bedroefde generatieIn onderwijskringen sta je bekend als iemand die het nog aandurft zogeheten ‘bezinningsdagen’ voor jongeren te leiden. Dat zijn dan die jongeren wier ouders en leraars alsmaar vaker bekennen: wij weten niet meer wat wij met ze aan moeten. Daarom maar dadelijk op de man af de vraag: hoe ervaar jij, in je werk, de huidige generatie van om en bij zeventien jaar?
Ik heb de indruk - en collega's hebben dit bevestigd zonder dat ik hun vooraf mijn mening had meegedeeld - dat wij sinds kort voor een nieuwe generatie staan. Na de kritische en roerige generatie van '68 hebben wij de zachte generatie gehad: die zich invoegde in het systeem, die hard studeerde, die allerlei hoogstaande vormen van vrijetijdsbesteding bedreef: reizen, muziek, surfen, paardrijden. Die dacht: dat blijft wel duren, we zijn rijk genoeg. Nu komt er een generatie, geloof ik, die plots inziet: het blijft niet duren, er komt een eind aan. En niet alleen economisch: het economische is waarschijnlijk slechts de katalysator van wat in wezen een cultuurcrisis is. Daar zit ook het gevoel in van: ‘zoals wij nu leven, dat is gewoon verkeerd, maar wij kunnen er niets aan doen: we kunnen er niet aan ontsnappen en waarschijnlijk is er geen ontsnappen aan’. Die kijk op | |
[pagina 304]
| |
de situatie heb ik uitdrukkelijk aan verschillende groepen jongeren meegedeeld en ze dan allemaal, voor ze er met elkaar over konden praten, naar hun kamer gestuurd met de opdracht: ‘schrijf nu eens op of je dat inderdaad ook zo ziet en wat je reacties zijn’. Tot nog toe heb ik geen enkel afwijzend antwoord gekregen. Hun reacties op die situatie zijn natuurlijk erg verschillend. Een aantal - de meerderheid - blijft surfen en paardrijden, met het onmiskenbare gevoel: ik steek mijn kop in het zand. Of ze zeggen: ik cultiveer mijn vriendenkring uit vrees die te verliezen. De vriendenkring als vluchtheuvel. Er zit meer in hun reacties dan alleen maar ‘consumptie’-zucht, roken, drinken en drugs. Fundamenteler is het: de kop in het zand steken en vluchten. Bij enkelen vind je een soort stoïcijnse reactie: b.v. wij gokken erop dat alles in orde komt; we weten niet hoe, maar het is altijd al in orde gekomen. Nog anderen zeggen: ‘Wat er ook gebeurt, ik wil mens blijven in om het even welke omstandigheid; ik wil niet vluchten of het opgeven’. En dan heb je een enkele keer een reactie die ik ‘religieus’ zou noemen: iemand die b.v. schreef: ‘Eerder dan van een bedroefde zou ik van een ingetogen generatie spreken’. En het bleek dat die ingetogenheid niets met de bekende vlucht in de innerlijkheid te maken had.
Wanneer en waaraan heb je gemerkt dat die nieuwe generatie zich aandiende?
Zowat anderhalf tot twee jaar geleden al begon mij die vrees of weerzin op te vallen om b.v. met het maatschappelijke geconfronteerd te worden: ‘Laat ons asjeblief daarover niet meer praten, laat dat maar rusten, de zaak is toch verkorven’. Geen opstandige maar een bedroefde reactie. Die tendens is zeker sterker geworden. Collega's zeggen net hetzelfde. Ik vermoed dan ook dat wij met ons werk - bezinningsdagen voor jongeren - opnieuw een aantal moeilijke jaren voor de boeg hebben. Als je ten minste de problemen niet uit de weg gaat: jongeren wat bezighouden kan je natuurlijk altijd. De laatste vijf, zes jaar zijn voor ons eigenlijk gemakkelijke jaren geweest. De problemen waarmee die jongeren thans zitten zijn beslist niet ethisch en niet eens direct maatschappelijk. Hadden ze maar een paar ethische problemen! Het is gewoon: geen toekomst meer. Daar komt het op neer. Tijdens de paasvakantie had ik een gesprek met enkele jongere jezuïeten - mensen die nog studeren dus - en het verraste mij hoe hun uitspraken overeenstemden met die van mijn zeventienjarigen: ‘wat voor toekomst hebben wij? | |
[pagina 305]
| |
Hou je er rekening mee dat jij wellicht slechts met een fractie van de jeugd te maken hebt? Dat jouw publiek niet representatief zou kunnen zijn voor het geheel?
Natuurlijk heb ik alleen met die studerende jeugd te maken. Maar bij ons zijn alle jeugdigen om te beginnen toch jarenlang studerenden. Alle jongeren beleven dezelfde crisis. Maar hun reacties daarop vallen uiteraard verschillend uit. Eén anecdootje slechts. Een vriend van me, drieëntwintig jaar oud en al twee jaar onderwijzer, zei me: ‘Heeft het nog zin een “bezinning” voor ze op het getouw te zetten? Die jeugd van tegenwoordig, ik begrijp ze niet’. En dan kwam zijn onthutsend verhaal. Op een fuif waar hij met zijn vrouw aanwezig is, staat een groepje jongeren te praten; opeens laat eentje zijn glas pardoes aan stukken vallen. Niemand reageert. Verbazing bij mijn vriend. Na een half uur had hij door wat er aan de hand was: ze deden het allemaal, de een na de ander. Als het glas leeg was, liet iedereen het aan scherven vallen. Zelf heb ik sindsdien steevast aan alle groepen gevraagd: ‘hebben jullie ooit iets dergelijks meegemaakt?’ En dat hebben ze, vrijwel allemaal. Een soort ‘kleinschalig terrorisme’: de boel aan stukken laten vallen. Jongeren uit het landbouwersmilieu - ook de studerenden - reageren wel anders. Die hebben nog een zekere verbondenheid met hun ‘Umwelt’, heb ik de indruk.
Het verbaast ons nogal je te horen zeggen dat de jongeren geen ethische en niet eens direct maatschappelijke problemen hebben. Dat kan toch niet helemaal kloppen?
Bij elke groep vind ik er wel een paar die sterk maatschappelijk geëngageerd zijn. Die zijn er nog, maar ze zijn niet representatief. Ik wijt dat o.m. - nu improviseer ik een beetje - aan het feit dat de ethiek zo zwaar ver-psychologiseerd werd, zo sterk gereduceerd tot de vraag: hoe voel je je daarbij? Het is toch pas vanuit een levensproject dat je aan ethische vragen toekomt. Hun eerste gemis is dat van een levensproject. En dan blijven alleen de vragen over van de psychologische beleving. Op het gebied van de rechtvaardigheid, ja, daar merk je nog wèl een ethische bewogenheid: verontwaardiging over corruptie en onrecht. Maar dan volgt daar dadelijk weer de reactie op: ‘Wat doe je d'er aan? Absoluut iedereen doet eraan mee’. Wat voor hen zeker geen ethische vraag is, is de seksualiteit. De relaties onder elkaar zijn eerder een kwestie van: ‘hoe vlot loopt dat?’ en nauwelijks van: ‘de andere roept mij tot iets op’ (zoals Levinas zou zeggen). | |
[pagina 306]
| |
Maar die relaties onder elkaar, dat is dan toch ten minste één ding dat vlot loopt. Vind je dat geen positief punt?
Ik maak een onderscheid tussen relaties die ‘vlot lopen’ en relaties die ‘vruchtbaar’ zijn. Vruchtbaar zijn relaties die ze niet krampachtig zoeken, die geen vluchtheuvel zijn. Het loopt vlot zolang het niet verder gaat dan een gezellige avond samen. Onder elkaar zijn ze heel verdraagzaam: dat is nog zoals bij de zachte generatie. Maar het loopt niet vlot meer zodra je ze vraagt: probeer nu eens ‘op niveau’ elkaar te ontmoeten. Ik wil niet overdrijven, maar vijf keer op de tien krijg ik dan als antwoord: ‘Asjeblief, verlang dàt niet van ons, doe ons dat niet aan; doe het ons niet aan ons te moeten uitspreken’. In hun situatie niet eens zo'n ongezonde reactie, vind ik. Hun relaties zijn eerder van het type waar je nadien een kater aan overhoudt. Maar dat klinkt nu weer wat te pessimistisch.
Hoe kan je, behorend tot een oudere en heel andere generatie, de net beschreven generatie nog ergens ontmoeten?
De laatste twee, drie jaar probeer ik sterker dan vroeger ‘vader’ te zijn in de archetypische betekenis van het woord. Ik probeer mij bewust aan hen voor te stellen als de andere, de oudere, die hun leven niet deelt en er niet veel van afweet. Leerkrachten hebben mij ooit gevraagd: ‘Wat weten wij tenslotte van het leven van de jongeren? Weinig of niets’. Voor mijn part verlang ik dat niet en hoeft het niet eens. Ik merk alleen dat het voor hen boeiend kàn zijn wanneer ik als een andere tegenover hen ga staan. Wat ik dan als ‘andere’ doe is hen uitdagen: mogelijkheden voorhouden die nogal van hun levensvisie verschillen. Maar ik zeg er ook altijd bij: ‘Ik formuleer dat nu opzettelijk uitdagend; je mag het gerust niet met me eens zijn, val maar aan wat ik zeg, maar ik méén het’. Hun reacties oproepen betekent altijd: op een of andere manier bij hun eigen ervaring aanknopen. Daarmee bedoel ik niet dat ik ze vragen ga stellen omtrent hun eigen ervaringen, want dan zijn die ervaringen waarschijnlijk van meet af aan vervalst. Wat ik probeer is: ze zelf - ter plaatse en nù - een ervaring te laten meemaken.
Hoe gaat dat concreet in zijn werk?
Zo'n manier of techniek is b.v. de ‘geleide fantasie’: dat komt uit de wereld van de Gestaltpsychologie. Ik laat ze in de zaal gaan zitten, zo alleen mogelijk, de ogen dicht, met een beetje muziek op de achtergrond. En dan: ‘Laat je maar gaan, laat alles los’. Dan komt de ‘leider’ (ik) | |
[pagina 307]
| |
tussenbeide en zegt: ‘Denk je nu in dat je in een landschap zit, stel je dat landschap voor, koud of warm, wat dan ook... En waar je daar zit, komt iemand naar je toe en vraagt: waar kom je vandaan? Geef daar eens - zonder te spreken - een antwoord op’. Niemand spreekt, ze blijven daar allemaal zitten met de ogen dicht. Op dat moment mogen ze nog niets noteren. ‘En dan stelt die iemand een tweede vraag: waar ga je naartoe? Geef daar ook een antwoord op’. Daarna stuur ik ze allemaal naar hun kamer en daar moeten ze dan hun beleving neerschrijven. Ze hoeven mij dat verslag nadien niet eens te geven; in de meeste gevallen doen ze dat dan ook niet. Het voornaamste is dat zij geactiveerd worden, zonder dat zij of ikzelf één woord gesproken hebben dat de ‘beleving’ in één bepaalde richting kan duwen. Ik probeer wel te vernemen - heel kort - wat die exploratie hun gedaan heeft, hoe ze erop gereageerd hebben. En dat breng ik dan op het bord. Pas dan beginnen we ook met elkaar te praten. Vanaf dat ogenblik grijp ik zelf heel actief in, om er structuur in aan te brengen. De ervaring is de hunne, maar de structurering komt van mij. Ik breng hun reacties onder in drie rubrieken. Meestal toch, want een enkele keer moet ik er eerlijkheidshalve twee of vier rubrieken van maken. Een eerste groep bleek iets uit te spreken als ‘ik heb een ervaring gehad van vertrouwen, een soort basisvertrouwen’. Een tweede groep ervoer eerder een confrontatie, een zoeken en onzeker zijn. Een derde groep - een kleine minderheid - had een ervaring van ‘ik wil ergens naartoe’. Dat ‘structureren’ van hun ervaringen-antwoorden lijkt mij gewoon onontbeerlijk, omdat zij zelf alle interpretatiekaders missen. Ik stel die dan voor: hier heb je er drie, drie manieren van mens-zijn. Er is het basisvertrouwen, dat heb je nodig; er is de confrontatie met de onzekerheid, die heb je ook nodig; en er is het geëngageerd-zijn, het gericht zijn op iets of iemand. De daarna volgende activiteiten stuw ik dan in één van die drie richtingen voort. Dat bedoelde ik dus met mijn ‘vader’-rol: nogal sterk ingrijpen om structuur aan te brengen. In die context zet ik opnieuw een vraagteken achter mijn bewering dat zij geen ethische problemen hebben: misschien missen ze alleen de referentiekaders om wat ze meemaken te situeren, te toetsen, te beoordelen.
Je ingrijpen neemt ook uitdagender vormen aan?
Dat hoort m.i. eveneens bij mijn ‘leidende’ of ‘interpreterende’ rol. Ik ga b.v. weinig in op hun behoefte aan samenzijn, aan alsmaar ‘groep beleven’. Ik doe ze veel alleen zijn, de laatste jaren meer en meer, maar steeds met de verzachting erbij: ‘het duurt net zolang als je zelf wil; als je het beu | |
[pagina 308]
| |
wordt kom je maar terug om wat te praten’. Maar ik wil dat iedereen het ten minste probeert. Een andere, nog uitdrukkelijker uitdaging is: in het gesprek een standpunt innemen dat ze doet steigeren. Ik formuleer dat standpunt heel scherp. Maar daarna mogen zij mijn stellingen naar hartelust aanvechten. Wanneer er b.v. over relaties gesproken wordt, leg ik zeer sterk de nadruk op het belang van de ‘afstand’ in de relaties, waarmee ik zowel ‘ruimtelijke afstand’ als ‘afstand doen van’ bedoel. Zij zien het uiteraard eerder in contact en nabijheid. Mijn eerste stelling luidt: een relatie wordt pas vruchtbaar door afstand. En de tweede, daaropvolgende: de minst vanzelfsprekende relatie is de man-vrouw-relatie. Daar komt dan heibel van. Hun eerste reactie is: dat is niet zo. ‘Hoe is het dan wel? Zeg het maar, formuleer je eigen stelling en die schrijf ik hier op naast de mijne’. Dat loopt gewoonlijk uit op zo iets als het activeren van hun eigen herinneringen. Probeer je eens ervaringen te herinneren van ‘afstand-nemen’ die vruchtbaar waren voor jou. En dan vinden ze die wel. Uitgerekend die blijken vaak de vruchtbaarste geweest te zijn. Van de man-vrouw-relatie beweren zij natuurlijk ook meteen dat het wél de meest vanzelfsprekende is. En zij hebben óók gelijk. Maar dan moeten wij wel uitmaken hoe je ‘vanzelfsprekend’ verstaat. ‘Zeg maar, wat is onbetwijfelbaar de meest vanzelfsprekende relatie in ieder mensenleven?’ Dat is de moederschootrelatie. En daar moet je precies uit weg. De groei van de relatie is juist: weggroeien van het vanzelfsprekende naar de bewuste keuze. In die zin is de man-vrouw-relatie ook weer een zeer vanzelfsprekende. Maar ook die moet groeien. De ethologie leert ons dat er tussen man en vrouw een soort vijandschap bestaat, ze zijn elkaars antagonisten. En dat antagonisme wordt niet overwonnen door erotiek, maar door vriendschap, een vriendschap waarbinnen de erotiek dan haar plaats heeft. Wat ik vooral probeer is ze te laten merken dat je geen onderscheid mag maken tussen de kwaliteit van de relaties: als de relatie met je ouders niet verwerkt is, dan zul je met anderen hetzelfde probleem hebben. Als de relatie met je vader en je moeder geen vriendschap wordt, als het mensen blijven met het etiket ‘vader’ en ‘moeder’ erop, dan zullen er evengoed aan de man-vrouw-relatie etiketten vastzitten. Ook daar is het probleem: in hoeverre ben je tot vriendschap in staat? Dat is nooit vanzelfsprekend.
Op het vlak van de communicatietechnieken (als we dat woord mogen gebruiken) heb je de laatste jaren heelwat geleerd. Ben je op dat punt een self-made man of heb je je licht in boeken opgestoken?
De laatste jaren heb ik op dat punt inderdaad veel geleerd. Die ‘geleide fantasie’ en dat soort dingen, daar had ik vijf jaar geleden gewoon geen | |
[pagina 309]
| |
benul van. Toen was ik nog puur verbaal. Maar ik ben wel er zo maar aan begonnen. Dat verhaal b.v. over ‘waar kom je vandaan; waar ga je naartoe?’, dat deed ik al een paar jaar, toen iemand mij vertelde dat het met ‘Gestalt’ te maken heeft. Ik ben daarmee begonnen toen ik een van die ‘betere’ groepen had waarvan ik merkte: hier kan je alles riskeren, hier kan toch niets mislukken. Dan durf je van alles proberen. En dan gebeurt zo iets. Gewoonlijk lees ik dan achteraf wel wat over die manier van werken. Maar ik vrees dat het een beetje kunstmatig zou worden als ik dat vooraf zou doen: dan ga je systeempjes toepassen... Onlangs had ik zo'n ‘geleide fantasie’ over de profeet Elia: met een eerste groep is dat schitterend gegaan, met een tweede is het volkomen mislukt. Ik weet nog niet goed waarom. Het ging over Elia en zijn strijd met de Baals. De actualiteit daarvan is duidelijk: het overmachtige Systeem waaraan je niets kunt veranderen. Elia is moe en vlucht weg. Ik laat hen dat een beetje mee beleven: die vlucht in de woestijn, het slapen en vergeten, het opgaan naar de Horeb... en dan het einde: keer terug. Op dat moment vraag ik hen, als ze dat op dat ogenblik ‘symbolisch’ mee kunnen beleven, om inderdaad terug te keren, naar de werkzaal. Mijn bedoeling met dat soort dingen is: ze proberen bewust te maken, de crisis in geen geval te verdoezelen. Niet zeggen: het zal wel gemakkelijk zijn voor jullie, dat is gewoon een leugen. Maar proberen te zeggen: je kan het wel aan, al is het moeilijk. Dat is heel wat anders. Welnu, bij de ene groep is dat heel goed gegaan, bij de andere helemaal niet. Die vonden het te lang misschien... Weet je, de eerste keer was dat echt uit de situatie ontstaan en de tweede keer was het eerder: kijk, dat is zo goed gelukt de vorige keer, ik ga het nog eens doen. Maar van de andere kant moet je zo'n dingen toch ook enkele keren doen.
Staat zo'n gefantaseerd verhaal over hun crisis niet te ver af van de werkelijke crisis waarin zij zich bevinden?
Alles wat in zulke bezinningsdagen gebeurt is puur symbolisch. De vraag ‘wat haalt het uit?’ kun je niet beantwoorden met te gaan onderzoeken wat er een maand later misschien in hun leven veranderd is. Het is symbolisch, maar dat ‘symbolische’ beschouw ik als iets heel belangrijks. Ze beleven (symbolisch) nieuwe mogelijkheden: vertrouwen, confrontatie en misschien ook engagement. In welke mate zich dat gaat doorzetten in hun verdere leven... dat is een andere vraag. De bezinning heeft niet de bedoeling direct iets in hun leven te veranderen. Dat is voor velen heel bevrijdend. Dat stelt ze gerust: hier gaat niet iemand even proberen direct | |
[pagina 310]
| |
iets te veranderen in mijn leven. Maar wel gebeurt er zo iets als een bewustwording. En dan staan wij toch al een stapje verder. Ik kan dat illustreren met een significatief voorbeeld. Onlangs had ik zo een van die ‘betere’ groepen - het waren meisjes - die mij nochtans wat verveelden door hun voortdurend zoeken naar samen zitten, samenklitten haast. Op een zeker ogenblik had ik een inval - je moet daarmee ook wat geluk hebben: laten we vertrekken van wat me bij hen zo ergert. Omdat ze zo samenklitten zei ik ze: ‘Ga allemaal samen zitten, daar in de hoek van de zaal, zo dicht mogelijk bij elkaar, nog dichter!’ Dan vroeg ik aan één van hen: ‘Maak je nu los uit de groep, ga er zo ver mogelijk vandaan; en als je daar staat, dan vertel je maar eens hoe je je voelt’. Hetzelfde met een tweede: ‘Zo ver mogelijk van de groep én van die andere, en vertel dan maar eens hoe je je voelt’. En een derde en een vierde. Toen merkte ik dat die vier toevallig in een vierkantsformatie stonden. Toen zei ik aan de rest van de groep: ‘Ga de zijden van dat vierkant opvullen, in strakke, rechte lijnen; symmetrisch, precies evenveel aan elke kant’. En toen dat gebeurd was: ‘Kies nu; wie wil mag terug naar die hoek; wie in het vierkant wil blijven staan, die blijft er’. Zo'n veertien zijn naar de hoek teruggekeerd, zo'n achttal bleven in het vierkant staan. Daarna konden ze voor elkaar verduidelijken, die van het vierkant en die van de hoek, waarom ze het ene of het andere gekozen hadden. Achteraf heb ik dan zelf ook nog wat gezegd: mijn opvatting over het belang van afstand in relaties. En tenslotte: ‘Je gaat nu een twintigtal minuten naar je kamer om daarover na te denken, of je gaat meteen naar de ontspanningszaal’. Ik weet niet eens wat ze gedaan hebben. Ik weet alleen dat ze me 's avonds gezegd hebben: ‘We dachten eerst dat het maar een spel was; maar het was ernstig’. Een maand later hebben we dat ‘spel’ overgedaan met hun ouders erbij, zodat die eens konden vernemen wat er in die bezinningsdagen gebeurt. Het kon natuurlijk niet meer zo echt zijn als de eerste keer: zij wisten al wat erachter stak. Maar het toch nog maar eens gedaan: in het vierkant gaan staan en dan gevraagd worden: ‘Wie voor de hoek, de geborgenheid, kiest, die doet het’. Geeneen is uit dat vierkant weggegaan. In de praktijk van hun leven staan ze natuurlijk nog niet zo ver. Maar zij hebben toch iets gezien. Dat is het, geloof ik, wat zo'n bezinning teweeg kan brengen: een paar perspectieven openen, dingen waarvan men niet gedacht had dat ze ook mogelijk zijn. En dat groeit dan wel, al hebben ze het eerst maar ‘symbolisch’ beleefd. Dat soort dingen hebben ze nodig. Ik noem dat modellen: het verhaal van over-het-water-lopen b.v. (uit het evangelie) is een model van risico nemen. Modellen noem ik ook bepaalde teksten die ik ze te lezen geef. Van Ostayen b.v.: ‘Ik leg al het dragen van valse juwelen | |
[pagina 311]
| |
af’. Ik vraag dan: ‘Wat zie je daarin, hoe versta je dat, erken je daar iets van jezelf in?’ Of gedichten die dat basisvertrouwen uitdrukken. Dan geef je ze niet alleen modellen mee, maar ook een taal. Want een taal om hun ervaringen uit te drukken, dat missen ze ook heel erg. | |
De religieuze dimensie?Wat je tot nog toe over je werkwijze hebt verteld wekt de indruk dat het specifiek religieuze moment - de religieuze duiding van wat je doet - daar veel minder uit de verf komt dan het vroeger toch wel gebruikelijk was. Is dat ook zo?
Wat ik thans doe is inderdaad heel bescheiden vergeleken met wat men zo'n vijftien jaar geleden nog probeerde te doen: een religieuze beleving, zelfs een roeping te wekken. Nu breng ik het religieuze minder ter sprake en meer ‘ter beleving’. Dat is moeilijk onder woorden te brengen. Vroeger zou ik me niet happy gevoeld hebben als ik in de loop van zo'n bezinning niet een aantal evangelieteksten had kunnen gebruiken, maar nu kan me dat eigenlijk niet zoveel schelen. Nu acht ik het belangrijker dat zij de vrees overwinnen. Daarin bestaat voor mij op dit moment de geloofshouding.
Worden ze überhaupt nog door het religieuze aangesproken?
De Rudolf Otto-religiositeit - het fascinosum -, de meditatie, dat bloeit weer. Of liever, dat bloeide weer tot voor kort, want het is best mogelijk dat het nu aan het veranderen is, dat wij ook hier een breekpunt merken met de vorige, zachte generatie. Voor die was mediteren één van die ‘edele’ vormen van vrijetijdsbesteding, zoals surfen en paardrijden. Zij deden dat echt graag. Je moest ze wel een beetje helpen en leiding geven: maar dan, dat allemaal samen zitten in een zaal, en elk toch voor zich alleen, en stil zijn... Dat was (en is ten dele nog) een gegeerde belevenis. Maar nu tekent zich toch een reactie af: ‘Als je zo alleen bent komt de werkelijkheid op je af, en je wordt bang’. Ik ben met die reactie tegen meditatie en dgl. niet meer zo ongelukkig. Het ‘religieuze’ kan wel eens een pijnstiller zijn, een soort verdoving: ‘Kom, vergeet je vrees maar’. Echt christelijk lijkt me te zijn de moed om je vrees onder ogen te zien. Ik herken gelovigheid-nu vooral in de poging van jongeren om, hoe bang ze ook zijn, toch de confrontatie met de crisis aan te gaan. En daarin heb ik het evangelie toch aan mijn kant, geloof ik. | |
[pagina 312]
| |
Zoals ik al zei heb ik nu minder dan vroeger behoefte om evangelieteksten er uitdrukkelijk bij te pas te brengen. Behalve dan bij sterkere gebedsmomenten, maar die moeten dan wel voortvloeien uit wat op het andere, het ‘impliciete’ geloofsvlak al werd beleefd. Ik gebruik nogal eens het bekende verhaal van de blind en doof geworden Helen Keller. Dat vind ik een machtige parabel over wat leven, mens worden is. Hoe de opvoedster het kind eerst water laat voelen en haar dan de lettertekens van het woord ‘water’ in brailleschrift laat betasten, tot het blinde en dove kind die herkent. Dat speel ik soms met hen. En dan kàn het gebeuren - in het gesprek over en weer - dat ze even iets zien van wat geloven is. Want tenslotte is deze parabel over menswording tevens een parabel van de Godservaring. Als er verteld en beleefd is hoe Helen voor de eerste keer in haar leven geglimlacht heeft, voor de eerste keer een ding, zichzelf en een ander mens ‘herkend’ heeft, dan vraag ik: ‘Is de werkelijkheid voor haar nu veranderd?’ De ene helft antwoordt dan ‘ja’, de andere ‘nee’. Ze hebben alle twee gelijk, natuurlijk. De werkelijkheid is niet veranderd, maar de interpretatie ervan, het zicht erop wel. Geloven, God ervaren is iets van die aard.
Meditatie en bezinning mag geen vlucht worden voor de werkelijkheid. Hoe leg je het aan om dat te voorkomen?
De pure ervaring van het zich-goed-voelen, van geborgenheid, kan een eerste stap zijn, maar die volstaat niet. Het is misleidend en het gaat zich wreken, als men daarin opgesloten blijft. Jongeren moeten leren waar ze met hun ervaringen heen moeten, tot welke houding en gedragingen een ervaring oproept, verplicht. Voor mijn part mogen ze experimenteren, moeten ze dat zelfs doen. Maar dat kan pas vruchtbaar gebeuren als daarin een oriëntatie, een gerichtheid-naar, een engagement groeit. Momentervaringen, vluchtig-verkennende relaties moeten tot duurzaamheid komen. In zo'n proces ga je op een zeker moment niet goed voelen. Daar moet je doorheen. Daarom probeer ik in mijn werken met hen uitdrukkelijk momenten in te schakelen dat ze zich niet goed voelen. Dat ze b.v. een beetje kwaad zijn op me om iets wat ik (uitdagend) formuleer. Of dat ze moeten vechten met zichzelf als ik ze vraag om eens een half uur alleenzijn te proberen. Mijn streefdoel is een half uur, maar na vijf minuten terugkomen mag ook. Dat zijn dan vijf minuten dat ze zich niet lekker voelden. Op het einde van de bezinningsdagen probeer ik nadrukkelijk ze te ontnuchteren, behalve dan bij groepen waar het sowieso niet gegaan is. (Bij heel goed werkende groepen is dat soms moeilijk: ze blijven fris en | |
[pagina 313]
| |
enthoesiast tot in de ontnuchtering toe.) Dat gaat dan b.v. zo. Ik schrijf op het bord, zakelijk, een opdracht neer die ze, alleen, moeten gaan uitvoeren: Probeer, uitgaande van deze dagen, iets als een levensproject uit te tekenen, wie je worden wilt, wat voor jou de waarden zijn. Wie het wil, kan dat ook in gelovig perspectief doen, door over dat levensproject ook te bidden aan de hand van een opgegeven evangelietekst. Als ze dan terugkomen, de een na een half uur, één enkele na anderhalf uur (de tijd voor deze ‘oefening’ is onbeperkt, ik trek er gewoonlijk een hele voormiddag voor uit), gaat de ontnuchtering verder. Ze verwachten dan nog iets als een laatste woord van mij. Dat heb ik immers drie dagen lang gedaan: op het einde van elke oefening - meditatie, gesprek of beleving - ‘duid’ ik altijd wat er gebeurd is, ik kan dat niet laten; in die zin blijf ik nog altijd erg verbaal: als het niet verbaal geduid is, onder woorden gebracht, geloof ik niet dat er iets van blijft. Maar die allerlaatste keer doe ik dat dus bewust niet. Ik laat ze maar zitten in de ontspanningszaal, en vaak zitten ze er erg stil, een beetje wezenloos. Dat loopt dan maar gewoon uit op het middageten. Er is meestal nog wel een eucharistieviering in de namiddag: die trekt dan de stemming wel weer een beetje op. Maar dat element van alleen zijn, ontnuchterd en een beetje in de kou, dat vind ik op dat moment erg belangrijk.
Blijf je met die belevingen toch niet onderweg steken? Kom je wel tot een religieuze ervaring? Is er geloofsoverdracht?
Wat ik tot nu toe beschreven heb, geldt natuurlijk voor het geheel van de groep. Daarbinnen ontmoet je altijd wel mensen die daarvan afwijken, in alle richtingen overigens. Daar zijn dus ook een aantal mensen bij wie het al echt begonnen en bezig is. Daarom zoek ik ruimte te laten opdat ieder op eigen niveau mee kan doen: het humane, het algemeen-religieuze, het typisch christelijke. Als er zijn die dat laatste aankunnen, heeft dat bijna altijd te maken met hun thuis. Maar dat zijn er weinigen. Daar kan ik niet omheen: zeventienjarigen die aan geloven, echt geloven toe zijn, het zijn er niet veel. Maar een aantal zijn wel op weg.
In het verleden heeft men vaker de indruk gehad dat heel wat jongeren die vele jaren in een katholieke onderwijsinstelling hadden doorgebracht, daaruit te voorschijn kwamen als volslagen heidenen en uitgesproken anti-kerkelijken. Merk jij daar iets van in jouw werk?
Naar mijn gevoel is dat helemaal veranderd. Ze hebben die massieve gebedspraktijken van vroeger niet gekend. Zodat die dingen bij hen min- | |
[pagina 314]
| |
der verzet oproepen. Bij wijze van boutade: als we hen voorstelden eens een ‘lof’ te houden, zouden ze dat misschien geweldig vinden, wie weet? Wat de kerk betreft... ze zijn er niet eens tegen: de kerk is voor velen een non-ens. Op het Vatikaan hebben ze vagelijk enige (soms weinig terzake doende) kritiek. Kritiek op de kerk is er nauwelijks. Velen weten gewoon niet wat de kerk is. Maar echte heidenen, nee, dat zijn ze ook niet. Je komt wel een paar echte christenen tegen. Dat heeft meestal weinig te maken met de school waar ze vandaag komen, maar wel, zoals gezegd, met het gezin, en vaak ook met een of andere (jongeren-)groep waarbij ze betrokken zijn. Zo zijn er een toenemend aantal actief in de vormselcatechese. Religieus zijn ze meestal wel, maar dan in de zeer brede betekenis van het woord: belangstelling voor ‘religieuze ervaring’.
Je zei dat je een bezinning meestal afsluit met een eucharistieviering. Hoe sluit die dan bij het voorgaande aan?
Als een samenballing van het hele gebeuren. In haar structuur is die heel klassiek. Daar horen altijd twee schriftlezingen bij, die ik zelf kies: een die bevestigend, vertrouwenwekkend is, en een andere die uitdagend is; die laatste is vaak de broodvermenigvuldiging: Geef jij de mensen te eten, doe wat niet kan! De gebeden stel ik zelf op, en daarin betrek ik dan zoveel mogelijk wat in die dagen gebeurd en gezegd is. Zo horen ze het ook nog een keer in de biddende toonaard. Daar zit wel een grote moeilijkheid voor mij: de taal-feeling voor krachtige teksten als die van de Schrift is zo afgezwakt dat je er bijna niet meer mee voor de dag kunt komen. Wat simplistisch uitgedrukt: ze lezen Vondel niet meer. Ze lezen hedendaagse auteurs, als verplichte lectuur. En bij die taal blijft het. Bij volwassenen in een bijbelweekend kan ik b.v. het beeld van de ballingschap gebruiken om ze daarin hun eigen crisissituatie te helpen herkennen. Daar kan ik die taal en die beelden nog gebruiken. Bij jongeren ligt dat erg moeilijk: ze hebben die bagage niet meer meegekregen. Dat is geen kwestie van geloof. Maar ze kennen gewoon die geschiedenis niet, en de taal is hun vreemd.
Mensen die dag in dag uit met volwassenenpastoraal te maken hebben, beweren dat je ook daar meer en meer dient uit te gaan van de preliminaria, de voor-waarden van het geloof. Op dat punt zouden de volwassenen dus in dezelfde schuit zitten als jouw nieuwe generatie?
Voor mij is dat zonneklaar. De cultuurcrisis (en de geloofscrisis) wordt alleen wat scherper weerspiegeld in de jongeren, maar de volwassenen | |
[pagina 315]
| |
zitten er ook middenin. Voor iedereen wordt de vraag: wat is geloven nù, hoe kom je daar nù toe? M.i. is geloven nu: zijn menselijkheid vrijwaren, niet in de zin van bangelijk zich redden, maar van zich wagen aan het risico, zichzelf op het spel zetten, wetens en willens. Op grond waarvan kom je daartoe? Ik blijf ervan overtuigd dat men daarvoor zal moeten bidden. Hoeveel geestelijke bagage ik aan jongere mensen moet meegeven, weet ik niet. Nu bidden ze op die bezinningsdagen méér dan vier jaar geleden. Maar zelfs dat maakt voor mij de zaak nog niet. Zeggen ze echter: ‘Ik ga het erop riskeren mens te zijn; ik zal niet vragen dat mijn toekomst mij op een presenteerblad wordt aangeboden’, dan noem ik dat geloven. Waar haalt iemand dat inzicht en die moed vandaan? Ik ben ervan overtuigd dat hij dat tenslotte vanuit het evangelie doet, op een of andere manier, via-via nog zovele wegen en omwegen. En dan kan het gebeuren dat hij, wat hij daar neerschreef, ooit ontdekt in een evangelietekst. Een keer heb ik een briefje in mijn bus gekregen - meestal zijn die anoniem - waarvan ik kon zeggen: wat is nu het verschil tussen wat iemand van jullie hier schrijft en het evangeliewoord: ‘wees niet bezorgd om wat je zult eten of drinken’? Dat is de kern van de zaak: de moed om te zijn. Weten dus dat die crisis er komt, er moet komen, en ‘geloven’ dat ze goed zal zijn voor jou. |
|